Dit tussenarrest is overgelegd als prod. 2 bij CvA in eerste aanleg; zie rov. 3.6.
HR, 18-11-2016, nr. 15/02237
ECLI:NL:HR:2016:2623
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
15/02237
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2623, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:882, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:758, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:882, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2623, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2015
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verjaring van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak; art. 3:324 BW. Veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente zonder dat het bedrag bepaald is: valt dit onder de korte verjaringstermijn van lid 3 (‘hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald’)?
Partij(en)
18 november 2016
Eerste Kamer
15/02237
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [eiseres 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [eiseres 6] ,wonende te [woonplaats] ,
7. [eiseres 7] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. P.J.L.J. Duijsens en
mr. D.Th.J. van der Klei,
t e g e n
EUROWONINGEN GRONDBEDRIJF B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en Eurowoningen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/403393/HA ZA 12-504 van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.134.673/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. Eurowoningen heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Eurowoningen mede door mr. S.W. van Kasbergen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 16 september 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van principaal cassatieberoep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Ten behoeve van de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) is in 1976 een perceel van [eiser 4] (hierna: [eiser 4] ) onteigend. In 1988 heeft [eiser 4] op de voet van art. 61 Ow teruggave van het onteigende perceel gevorderd tegen terugbetaling van de door hem ontvangen schadevergoeding. Het perceel was op dat moment niet in gebruik genomen. Kort nadien heeft de Gemeente dwars over het perceel een weg aangelegd.
- -
ii) Bij vonnis van 9 juni 1989 heeft de rechtbank Rotterdam een door [eiser 4] tegen de Gemeente ingestelde vordering tot teruglevering afgewezen. De Gemeente heeft nadien delen van het perceel in erfpacht uitgegeven aan Eurowoningen. Eurowoningen heeft het perceel ontwikkeld door daarop bouwwerken tot stand te brengen en heeft het erfpachtrecht op delen van het perceel op haar beurt aan derden overgedragen. In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij arrest van 21 maart 1991 geoordeeld dat de vordering tot teruglevering van het perceel in beginsel kan worden toegewezen.
- -
iii) Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 november 2000 is de Gemeente veroordeeld om het perceel aan [eisers] (de erven van [eiser 4] ) over te dragen. Teruglevering heeft – voor zover nog mogelijk – plaatsgevonden in 2004.
- -
iv) In een door [eisers] tegen de Gemeente aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de Gemeente, door haar verbintenis tot teruglevering niet na te komen en deels de nakoming hiervan onmogelijk te maken, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en de Gemeente veroordeeld de daardoor ontstane schade aan [eisers] te vergoeden. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 19 april 2011 de Gemeente veroordeeld aan [eisers] een schadevergoeding te voldoen van € 97.738,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 maart 2007. Het door [eisers] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 4 januari 2013 (ECLI:NL:2013:BY0973).
- -
v) In een door [eisers] tegen Eurowoningen aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 30 september 1994 Eurowoningen veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eisers] hebben geleden door het hiervoor onder (ii) bedoelde handelen van Eurowoningen, daaronder begrepen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding (dat wil zeggen 14 mei 1991), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij arrest van 15 oktober 1998 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage dit vonnis bekrachtigd.
3.2.1
Het onderhavige geding, dat bij dagvaarding van 6 juni 2012 aanhangig is gemaakt, ziet op de tenuitvoerlegging van de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde veroordeling van Eurowoningen tot schadevergoeding op te maken bij staat. In cassatie is alleen nog van belang de meer subsidiaire vordering van [eisers] tot betaling van € 107.782,04, uit hoofde van wettelijke rente over de in de procedure tussen [eisers] en de Gemeente vastgestelde schadevergoeding van € 97.738,-- over de periode van 14 mei 1991 tot 5 maart 2007.
3.2.2
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft haar alsnog geheel afgewezen. Het hof overwoog daartoe dat de vordering ziet op bedragen die bij het jaar of een kortere termijn moeten worden betaald. Op grond van art. 3:324 lid 3 BW is een in een vonnis uitgesproken veroordeling tot het betalen van vertragingsrente, bij gebreke van tenuitvoerlegging, na vijf jaar verjaard, tenzij de verjaring binnen die termijn wordt gestuit. (rov. 3.3) De verjaringstermijn van de rentevordering is gaan lopen met het arrest van het gerechtshof te ’s Gravenhage van 15 oktober 1998. Op 17 december 2002 heeft een geldige stuitingshandeling plaatsgevonden. Binnen de vanaf deze datum geldende termijn is de verjaring niet gestuit door een schriftelijke aanmaning en evenmin op grond van een van de andere in art. 3:325 lid 2 BW genoemde stuitingsmiddelen. De renteaanspraak van [eisers] is daarom verjaard. (rov. 3.5)
3.3
Onderdeel 2a.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren en dat de termijn uitsluitend vijf jaren bedraagt voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald. Het daarmee samenhangende onderdeel 2a.4 komt erop neer dat het hof heeft miskend dat het dictum van het vonnis van 30 september 1994 niet een veroordeling tot het betalen van een bepaald bedrag inhield. De veroordeling tot betaling van wettelijke rente kon om die reden niet ten uitvoer worden gelegd binnen de door art. 3:324 lid 3 BW genoemde termijn.
3.4
De klachten zijn ongegrond. Voor de toepasselijkheid van art. 3:324 lid 3 BW is niet vereist dat hetgeen ‘ingevolge de uitspraak’ bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald, in die uitspraak zelf is vastgesteld op een bepaald bedrag. Blijkens de wetsgeschiedenis is de bepaling toepasselijk als de uitspraak strekt tot betalingen bij het jaar of kortere termijn. Het voorschrift bestrijkt derhalve alle daarin bedoelde periodieke verplichtingen voor zover het vorderingsrecht is ontstaan. Ook in het geval waarin het bedrag van een periodieke verplichting nog onbepaald is, dreigt voor de schuldenaar immers het gevaar dat het door hem te betalen bedrag tot onredelijke hoogte zal oplopen. (Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 943)
De vraag of de uitspraak een zodanige verplichting inhoudt, dient te worden beantwoord aan de hand van het dictum daarvan, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen en het gevorderde. In dit geval volgt zonder meer uit de aard van de toewijzing van de meer subsidiaire vordering van [eisers] , die vergoeding van wettelijke rente behelsde, dat de uitspraak in zoverre een verplichting inhield als in art. 3:324 lid 3 BW bedoeld.
3.5
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 2a van het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eurowoningen begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 november 2016.
Conclusie 02‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Verjaring van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak; art. 3:324 BW. Veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente zonder dat het bedrag bepaald is: valt dit onder de korte verjaringstermijn van lid 3 (‘hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald’)?
Partij(en)
15/02237
mr. F.F. Langemeijer
2 september 2016
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiseres 5]
6. [eiseres 6]
7. [eiseres 7]
tegen
Eurowoningen Grondbedrijf B.V.
In deze schadestaatprocedure gaat het voornamelijk om de vraag of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis in de hoofdprocedure is verjaard.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest van 27 januari 2015, onder 1.1 – 1.14. Voor zover hier van belang, houden zij het volgende in:
1.1.1.
Bij vonnis van 4 maart 1976 is ten behoeve van de Gemeente Rotterdam de onteigening uitgesproken van een perceel grond in die gemeente ter grootte van 1.26.90 ha, waarvan [eiser 4] als eigenaar was aangewezen. [eiser 4] is voor deze onteigening schadeloos gesteld.
1.1.2.
Bij dagvaarding van 19 augustus 1988 heeft [eiser 4] gevorderd dat de Gemeente zal worden veroordeeld hem het onteigende perceel terug te geven op de voet van art. 61 Onteigeningswet tegen terugbetaling van de door hem ontvangen schadeloosstelling, in evenredigheid tot de terug te ontvangen waarde.
1.1.3.
Op 19 augustus 1988 was het perceel nog niet door de Gemeente in gebruik genomen. Kort daarna heeft de Gemeente de [a-straat] aangelegd, die ter plaatse dwars over het perceel loopt.
1.1.4.
Nadat de rechtbank bij vonnis van 9 juni 1989 had geoordeeld dat de vordering tot teruglevering niet toewijsbaar was, heeft de Gemeente enkele ten noorden van de [a-straat] gelegen gedeelten van het perceel in erfpacht uitgegeven aan de projectontwikkelaar Eurowoningen (thans gedaagde in het principaal cassatieberoep). Eurowoningen heeft op deze perceelsgedeelten, deels in combinatie met andere gronden, onder meer een appartementengebouw en een aantal eengezinswoningen gebouwd en het erfpachtrecht aan derden overgedragen. Op hetgeen daarna overbleef van dit noordelijk van de [a-straat] gelegen gedeelte van het onteigende perceel heeft Eurowoningen infrastructuur en groenvoorzieningen laten aanleggen.
1.1.5.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij tussenarrest van 21 maart 1991 geoordeeld dat de vordering van (de echtgenote van) [eiser 4] tot terugvordering van het perceel in beginsel kan worden toegewezen1..
1.1.6.
Bij arrest van het hof van 17 december 1992, gewezen in een kort geding tussen de echtgenote van wijlen [eiser 4] en anderzijds de Gemeente en Eurowoningen, is geoordeeld dat op de Gemeente een verbintenis tot teruglevering van het perceel is komen te rusten vanaf de voormelde dagvaarding op 19 augustus 1988.
1.1.7.
Bij arrest van het hof van 16 november 2000 is de Gemeente veroordeeld om het perceel (behoudens enkele kleine gedeelten, samengevoegd met buiten het perceel gelegen gronden) aan de erven [eiser 4] over te dragen, tegen terugbetaling van een deel van de destijds ontvangen schadeloosstelling. De teruglevering heeft plaatsgevonden in februari 2004: deels in volle eigendom, deels in blote eigendom met handhaving van de inmiddels tot stand gekomen erfpachtrechten en met behoud van de inmiddels aanwezige infrastructuur waaronder de [a-straat] .
1.1.8.
In een bij dagvaarding van 6 maart 1995 ingeleide procedure van de erven [eiser 4] tegen de Gemeente, strekkende tot vergoeding van de door hen geleden schade, heeft de rechtbank te Rotterdam bij tussenvonnis van 3 januari 2007 geoordeeld dat de Gemeente, door haar verbintenis tot teruglevering niet na te komen en deels de nakoming hiervan onmogelijk te maken, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de erven [eiser 4] . Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 4 mei 2007 drie deskundigen had benoemd en nadat dezen rapport hadden uitgebracht, heeft de rechtbank bij vonnis van 22 april 2009 overeenkomstig dat rapport de schade begroot op € 112.703,-. De rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld dat bedrag, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2007, aan de erven [eiser 4] te voldoen.
1.1.9.
In hoger beroep heeft het gerechtshof bij arrest van 19 april 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6724) het eindvonnis gedeeltelijk vernietigd en de Gemeente veroordeeld om aan de erven [eiser 4] € 97.738,- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 maart 2007. Het door de erven [eiser 4] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen2..
1.1.10.
De echtgenote van [eiser 4] heeft (ook) Eurowoningen tot schadevergoeding aangesproken. Zij verweet Eurowoningen onrechtmatig handelen door de bewuste grond in erfpacht aan te nemen ofschoon Eurowoningen bekend was geworden met de door [eiser 4] tegen de Gemeente ingestelde terugvorderingsactie. Bij vonnis van 30 september 1994 heeft de rechtbank Rotterdam Eurowoningen veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser 4] door het hiervoor bedoelde handelen van Eurowoningen heeft geleden, daaronder begrepen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding (d.w.z. vanaf 14 mei 1991), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet3..
1.1.11.
Eurowoningen is hiervan in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 15 oktober 1998 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage het vonnis bekrachtigd. In dat arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“[…] is het hof met de rechtbank van oordeel dat het bestaan van schade in dit stadium van het geding voldoende aannemelijk is geworden.
De verkrijging van de onbelaste eigendom van het gehele perceel had [eiser 4] in staat gesteld om het bestemmingsplan al dan niet met inschakeling van deskundige derden zelf uit te voeren. […]” (rov. 5.3)
1.1.12.
Na het arrest van 15 oktober 1998 hebben de advocaten van partijen met elkaar gecorrespondeerd, maar dit heeft niet geleid tot een minnelijke regeling van de schade.
1.2.
In deze, bij dagvaarding van 6 juni 2012 aangevangen procedure hebben de erven [eiser 4] gevorderd dat Eurowoningen zal worden veroordeeld tot betaling van:
(i) primair: € 1.655.200,-, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 14 mei 1991, doch verminderd met het door de erven [eiser 4] van de Gemeente ontvangen bedrag (€ 97.738,- plus wettelijke rente vanaf 7 maart 2007), zulks op de grondslag dat wijlen [eiser 4] c.q. zijn erfgenamen zelf de bestemming zouden hebben gerealiseerd;
(ii) subsidiair: € 511.836,52, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 14 mei 1991, doch verminderd met € 97.738,- plus wettelijke rente vanaf 7 maart 2007, zulks op de grondslag dat Eurowoningen de gronden ten noorden van de [a-straat] in eigendom overneemt;
(iii) meer subsidiair: € 185.218,-, zijnde de wettelijke rente van € 97.738,- over de periode 14 mei 1991 – 5 maart 2007.
In de procedure bij de rechtbank zijn partijen het erover eens geworden dat het totaalbedrag van de wettelijke rente in het onder (iii) genoemde tijdvak (niet € 185.218,-, maar) € 107.782,04 is.
1.3.
Bij vonnis van 17 juli 2013 heeft de rechtbank slechts de meer subsidiaire vordering toegewezen en Eurowoningen veroordeeld tot betaling van € 107.782,04. Eurowoningen werd veroordeeld in de proceskosten. Eurowoningen heeft het door de rechtbank toegewezen bedrag betaald.
1.4.
De erven [eiser 4] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. In haar incidenteel hoger beroep heeft Eurowoningen een grief gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering. Eurowoningen heeft tevens het bedrag teruggevorderd dat zij ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank heeft voldaan (inclusief proceskosten € 112.150,68).
1.5.
Bij arrest van 27 januari 2015 heeft het hof op het incidenteel hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de erven [eiser 4] alsnog geheel afgewezen. Het hof heeft de erven [eiser 4] veroordeeld om het door Eurowoningen betaalde bedrag van € 112.150,68 aan Eurowoningen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 augustus 2013 tot de dag van betaling.
1.6.
In het kort overwoog het hof dat het derde lid van art. 3:324 BW van toepassing is, waarbij de vordering na vijf jaar verjaart (rov. 3.3). Volgens het hof is de verjaringstermijn aangevangen met het arrest van 15 oktober 1998. Nu de erven bij brief van 17 december 2002 aan Eurowoningen hebben aangekondigd dat bij gebreke van betaling zou worden overgegaan tot dagvaarding, heeft deze brief de lopende verjaring gestuit. Vervolgens begon opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Die laatste termijn is verstreken; van een handeling (vóór de dagvaarding van 6 juni 2012) die de verjaring stuit, is volgens het hof niet gebleken. De (meer subsidiaire) vordering van de erven [eiser 4] is daarom verjaard (rov. 3.5).
1.7.
De erven [eiser 4] hebben tegen dit arrest – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Eurowoningen heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De erven [eiser 4] hebben hiertegen verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna de erven [eiser 4] hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel 1 is gericht tegen rov. 2.1 - 2.5, in het bijzonder rov. 2.4 – 2.5, waarin het hof heeft overwogen dat de erven [eiser 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij méér schade hebben geleden dan hen reeds is vergoed door de Gemeente. Het middel valt uiteen in drie onderdelen.
2.2.
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat schade wordt begroot op de wijze die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is, dat schade kan worden geschat indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld en dat de schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk moet brengen in de toestand waarin deze zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Indien het hof deze regels niet heeft miskend, klaagt onderdeel 1.2 dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe deze regels zijn toegepast. Volgens onderdeel 1.3 is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, gelet op de essentiële stellingen en bewijsaanbiedingen van de erven [eiser 4] .
2.3.
Blijkens de toelichting in de cassatiedagvaarding hebben deze klachten betrekking op het standpunt dat [eiser 4] of zijn erfgenamen zelf de aan deze grond gegeven bestemming zouden hebben kunnen realiseren indien Eurowoningen niet onrechtmatig jegens hen had gehandeld zoals in de vordering beschreven (vgl. rov. 2.2). Het hof heeft dat standpunt verworpen. Volgens het hof hebben de erven de door hen gestelde schade als gevolg van het gemis van de mogelijkheid om zelf de aan deze grond gegeven bestemming te realiseren, onvoldoende onderbouwd. Met name hebben zij niet aangegeven hoe zij, gezien het bestemmingsplan, daar vier keer zoveel woningen zouden hebben kunnen realiseren. Ook mist het hof een exploitatiebegroting.
2.4.
Uit de motivering blijkt al dat het hof niet heeft miskend dat schadevergoeding de benadeelde (hier: de erven [eiser 4] ) zoveel mogelijk moet brengen in de toestand waarin zij zouden hebben verkeerd indien Eurowoningen niet onrechtmatig [eiser 4] zou hebben gehandeld. Evenmin heeft het hof de wettelijke regels voor het begroten van schade miskend. Het gaat hier om een oordeel van feitelijke aard, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. De beslissing van het hof is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Voor zover onderdeel 1.3 klaagt dat het hof niet op essentiële stellingen van de erven [eiser 4] is ingegaan, voldoet het cassatiemiddel niet aan de eisen van precisie die volgens de wet aan een cassatiemiddel worden gesteld. Het middel vermeldt niet om welke concrete stellingen van de erven [eiser 4] het gaat, noch waar in de gedingstukken deze stellingen te vinden zijn. De slotsom is dat middel 1 faalt; toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
2.5.
Middel 2 valt uiteen in twee onderdelen. De klachten onder a hebben betrekking op de verjaringstermijn. De klachten onder b zien op een door de erven [eiser 4] gestelde afspraak dat de vordering tijdelijk niet-opeisbaar zou zijn.
2.6.
Onderdeel 2.a komt met name op tegen rov. 3.3 − 3.5, waarin het hof heeft beslist dat de aanspraak op vergoeding van vertragingsrente, welke voortvloeit uit het arrest van 15 oktober 1998, is verjaard omdat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. Na de brief van 17 december 2002 is de verjaring niet tijdig gestuit door een schriftelijke aanmaning of op andere geldige wijze. Onderdeel 2a.1 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat de schadestaatprocedure een voortzetting is van de aansprakelijkheidsprocedure die werd ingeleid met de dagvaarding d.d. 14 mei 1991. Onderdeel 2a.2 klaagt dat het hof miskent dat (binnen het bereik van de veroordeling in de aansprakelijkheidsprocedure) een eisende partij nieuwe posten in de schadestaat mag opnemen, onverschillig of in de aansprakelijkheidsprocedure al schadeposten waren gesteld. Onderdeel 2a.3 houdt in dat het hof miskent dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis verjaart na het verstrijken van 20 jaar en dat de termijn vijf jaar bedraagt uitsluitend ten aanzien van hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald. Onderdeel 2a.4 komt neer op de klacht dat het hof heeft miskend dat het dictum van het (voormelde) vonnis van 30 september 1994 niet inhield een veroordeling tot het betalen van een bepaald bedrag: ter zake van de betaling van wettelijke rente kon, volgens de erven [eiser 4] , deze veroordeling niet worden tenuitvoergelegd binnen de door art. 3:324 lid 3 BW genoemde termijn. Mocht het hof deze regels niet hebben miskend, dan is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd, aldus onderdeel 2a.5. De toelichting op deze klacht houdt kort samengevat in dat de omvang van de wettelijke rente in deze periode nog niet concreet kon worden vastgesteld.
2.7.
Art. 3:324 BW regelt de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken. Lid 1 stelt de verjaringstermijn in beginsel op twintig jaren, óók indien voor de verjaring van de daaraan ten grondslag liggende vordering een kortere verjaringstermijn gold. De tenuitvoerlegging, dus ook de verjaringstermijn van art. 3:324 BW, betreft alleen die uitspraken welke een veroordeling inhouden4.. Lid 3 van art. 3:324 BW bepaalt dat de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Het gaat om die gevallen waarin sprake is van in een uitspraak vastgelegde periodieke betalingen, zoals huur of pacht, of een bijkomende verplichting, zoals de verplichting tot betaling van rente. Daarachter steekt, net als bij art. 3:308 BW, de gedachte dat – zonder de bescherming van deze verjaringstermijn − voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling de bedragen tot een onredelijke hoogte zullen oplopen5..
2.8.
Bij vonnis van 30 september 1994 heeft de rechtbank Eurowoningen veroordeeld tot “vergoeding van de schade die [eiser 4] door het hierboven bedoelde handelen van Eurowoningen heeft geleden, deze schade, daaronder begrepen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, nader op te maken bij staat”. Het ‘hierboven bedoelde handelen’ van Eurowoningen was het afnemen van het perceel van de Gemeente in erfpacht ofschoon zij wist dat [eiser 4] de grond van de Gemeente had teruggeëist ingevolge art. 61 Onteigeningswet. Het hof heeft bij arrest van 15 oktober 1998 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarmee stond de aansprakelijkheid van Eurowoningen vast. De erven [eiser 4] hadden in de hoofdprocedure (meer subsidiair) gevorderd dat Eurowoningen zou worden veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding (14 mei 1991). In de procedure van de erven [eiser 4] tegen de Gemeente heeft het hof in zijn arrest van 19 april 2011 (reeds aangehaald) de schade, welke de Gemeente aan [eiser 4] moet vergoeden, vastgesteld op € 97.738,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2007 tot de dag van betaling. In het onderhavige geding tegen Eurowoningen kon dezelfde schade niet nogmaals aan de erven [eiser 4] worden toegewezen. Met betrekking tot de meer subsidiaire vordering was daarom alleen nog aan de orde zijn: de wettelijke rente over € 97.738,- in het tijdvak tussen 14 mei 1991 en 5 maart 2007 (vgl. rov. 3.1). Dat werd in eerste aanleg toegewezen. Zoals het hof in rov. 3.2 van het bestreden arrest overweegt, heeft de rechtbank de rente op één lijn gesteld met de hoofdsom en ook op de rente de verjaringstermijn van 20 jaar in art. 3:324 lid 1 BW van toepassing geacht. In rov. 3.3 en 3.5 beslist het hof dat op de wettelijke rente de verjaringstermijn van vijf jaar in art. 3:324 lid 3 BW van toepassing is. Het feit dat het schadebedrag – waarover de wettelijke rente vergoed moet worden – pas later is vastgesteld in de schadestaatprocedure, maakt dit niet anders.
2.9.
Hiermee heeft het hof niet miskend dat de schadestaatprocedure een voortzetting van de schadestaatprocedure is, noch dat er in de schadestaatprocedure nieuwe schadeposten kunnen worden opgenomen (vgl. art. 615 Rv). De onderdelen 2a.1 en 2a.2 falen. De met elkaar samenhangende onderdelen 2a.3 en 2a.4 snijden slechts in zoverre hout, dat art. 3:324 lid 3 BW niet van toepassing is indien deze bepaling naar de letter wordt genomen (‘hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald’): het hof heeft in het dictum een vast bedrag (groot € 107.782,04) toegewezen. Op het tijdstip waarop de vordering werd ingesteld moest de hoogte van de schadevordering nog worden vastgesteld en zou, bij toewijzing van enig bedrag aan schadevergoeding, de wettelijke vertragingsrente het karakter hebben van een nevenverplichting (bijv: wijst toe bedrag X, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van betaling); in die situatie is de vijfjaarstermijn van art. 3:324 lid 3 BW van toepassing op de tenuitvoerlegging van het vonnis waarin de vertragingsrente wordt toegewezen. De erven [eiser 4] hebben twee schuldenaren naast elkaar aangesproken − de Gemeente en Eurowoningen – voor schade die gedeeltelijk dezelfde was. De omstandigheden van dit geval brachten mee dat de hoofdsom van de schade (€ 97.738,-) al was betaald door de andere schuldenaar (de Gemeente), zodat tegen Eurowoningen slechts kon worden toegewezen de wettelijke rente over € 97.738,-, vervallen in het tijdvak tussen 14 mei 1991 en 5 maart 2007. Wat aanvankelijk een nevenvordering was, lijkt in de formulering van het dictum de hoofdverplichting van Eurowoningen te zijn geworden. Het ligt m.i. meer voor de hand voor de uitleg van art. 3:324 lid 3 BW aansluiting te zoeken bij art. 3:308 BW. De ratio van die bepaling is de bescherming van de schuldenaar tegen het oplopen van zulke periodiek verschijnende geldelijke nevenverplichtingen. Zo opgevat, geeft de bestreden beslissing geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 3:324 BW. Een zuiver rechtsoordeel kan niet met vrucht worden bestreden via een motiveringsklacht, zodat onderdeel 2a.5 verder onbesproken kan blijven. De klachten onder 2.a falen.
2.10.
Onderdeel 2.b valt uiteen in vier subonderdelen. Onderdeel 2b.1 klaagt dat het hof miskent dat de lopende verjaring wordt gestuit, althans gedurende een bepaalde periode niet doorloopt, indien tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de vordering in die periode niet opeisbaar zal zijn. Onderdeel 2b.2 klaagt dat het hof miskent dat een bevrijdende verjaring alleen ziet op de periode waarin de vordering opeisbaar is. Onderdeel 2b.3 voegt hieraan toe dat het hof heeft miskend dat partijen bij overeenkomst een opeisbare vordering niet-opeisbaar kunnen maken. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan is het oordeel volgens onderdeel 2b.5 ontoereikend gemotiveerd, gezien de essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van de erven.
2.11.
Art. 3:325 lid 2 BW bepaalt hoe de verjaringstermijnen als bedoeld in art. 3:324 BW kunnen worden gestuit. Namelijk door: (a) betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning; (b) erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting; (c) iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
2.13.
In de onderhavige zaak hebben de erven [eiser 4] de correspondentie tussen partijen overgelegd. Hieruit valt af te leiden dat partijen vergeefs getracht hebben het eens te worden over de schadevergoeding6.. De erven [eiser 4] hebben Eurowoningen geïnformeerd over de procedure die zij tegen de Gemeente voerden. Bij brief van 19 februari 2001 heeft Eurowoningen aan de erven [eiser 4] voorgesteld de onrechtmatige daad-procedure tussen de erven en de Gemeente af te wachten. Bij brief van 11 december 2001 heeft Eurowoningen nogmaals aangegeven dat het niet verstandig is om Eurowoningen al in rechte te betrekken. Daarop hebben de erven bij brief van 17 december 2002 aangegeven dat geen regeling tussen de erven en de Gemeente is getroffen en dat Eurowoningen op korte termijn zal worden gedagvaard indien de schadevergoeding uiterlijk 10 januari 2003 niet is betaald. Bij brief van 3 januari 2013 heeft Eurowoningen daarop gereageerd. Het hof stelt in rov. 1.11 – in cassatie onbestreden – vast dat de correspondentie niet tot een minnelijke regeling heeft geleid. In zoverre mist onderdeel 2.b feitelijke grondslag. Daarbij komt dat de gestelde afspraak tussen partijen nog geen erkenning of andere stuitingshandeling is. Voordat de verjaring voltooid is kan geen afstand van verjaring worden gedaan, zo volgt uit art. 3:322 BW7..
2.14.
Dat de omvang van de schade nog moest worden vastgesteld in de schadestaatprocedure, betekent niet dat de verjaringstermijn pas gaat lopen na het aanhangig maken van de schadestaatprocedure. Daarmee zou een schuldeiser zich in een gunstige positie kunnen plaatsen door de schadestaatprocedure niet aanhangig te maken en aldus de rentevordering te laten oplopen. De erven hebben ervoor gekozen de schadestaatprocedure tegen Eurowoningen pas in 2012 te starten. Onderdeel 2.b faalt.
3. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1.
Nu niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het beroep is ingesteld, behoeft het incidenteel cassatiemiddel geen behandeling. Ik volsta met een korte bespreking.
3.2.
Het incidenteel middel is gericht tegen rov. 3.4 en 3.5, waarin het hof heeft overwogen dat de brief van 17 december 2002 de verjaring heeft gestuit. In onderdeel 1 klaagt Eurowoningen over een onbegrijpelijke lezing van de processtukken: de erven [eiser 4] hebben in de procedure bij het hof niet aangevoerd dat sprake is van stuiting van de verjaring in de zin van art. 3:325 BW, althans daartoe niet voldoende kenbaar een beroep gedaan op de genoemde brieven. Onderdeel 2 klaagt over een onjuiste rechtsopvatting althans ontoereikende motivering, nu de mededeling dat nakoming zal worden gevorderd niet de gevolgtrekking kan dragen dat sprake is geweest van een stuiting in de zin van art. 3:325 BW. Onderdeel 3 klaagt dat, nu de erven [eiser 4] niet (althans niet voldoende kenbaar) hebben gesteld dat de brief van 17 december 2002 de verjaring stuitte, het hof − door niettemin te oordelen dat de brief de verjaring stuitte − in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld.
3.3.
Voor zover de Hoge Raad aan het incidenteel middel toekomt, falen de klachten. In rov. 3.4 heeft het hof overwogen dat de erven [eiser 4] de desbetreffende stelling van Eurowoningen hebben tegengesproken en daarbij een beroep hebben gedaan op de correspondentie tussen partijen. Kennelijk heeft het hof het standpunt van de erven [eiser 4] opgevat in zin, dat volgens hen de correspondentie gezien moet worden als even zovele stuitingshandelingen. Nu art. 3:325 BW bepaalt dat een schriftelijke aanmaning de verjaring stuit, is niet onbegrijpelijk dat het hof de brief van 17 december 2002 als een zodanige stuitingshandeling heeft gezien. In de brief wordt door de erven aangedrongen op betaling binnen een bepaalde termijn (10 januari 2003). Indien niet tot betaling wordt overgegaan zouden de erven gaan dagvaarden. Het hof heeft de brief mogen beschouwen als een ‘aanmaning’ in de zin van art. 3:325 BW.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2016
HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0973.
Het vonnis van 30 september 1994 is overgelegd als prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
Parl. Gesch. BW Boek 3, 1981, blz. 941; T&C BW (Stolker), art. 3:324 BW, aant. 1; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW B14, 2010, blz. 89-90; Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-II, 2013/421.
Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4698.
Zie de brieven van 13 november 1998 van de erven, 19 november 1998 van Eurowoningen, 10 augustus 1999 van de erven; 10 augustus 1999 van de erven, 12 juli 2000 van Eurowoningen, 2 januari 2001 van de erven.
Zie ook Groene Serie, Vermogensrecht, M.W.W. Koopmann, art. 322, aant. 3.2: “Een overeenkomst waarbij partijen overeenkomen de van toepassing zijnde verjaringstermijn te verlengen brengt in een dergelijk geval geen uitkomst, omdat een zodanige overeenkomst in strijd wordt geacht met het voorschrift van art. 322 lid 3 BW.”
Beroepschrift 28‑04‑2015
Heden, de [achtentwintigste april] tweeduizendvijftien,
ten verzoeke van:
- 1.
[requirante 1], wonende te [woonplaats];
- 2.
[requirant 2], wonende te [woonplaats];
- 3.
[requirant 3], wonende te [woonplaats];
- 4.
[requirant 4], wonende te [woonplaats];
- 5.
[requirante 5], wonende te [woonplaats];
- 6.
[requirante 6], wonende te [woonplaats];
- 7.
[requirante 7], wonende te [woonplaats];
eisers in cassatie, allen te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Koninginnegracht 105, ten kantore van de advocaten mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. D.Th.J. van der Klei, ieder advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die beiden tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zullen optreden;
Heb ik:
[Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AANGEZEGD AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EUROWONINGEN GRONDBEDRIJF B.V., gevestigd te Rotterdam, geïntimeerde in principaal appèl, appellante in incidenteel appèl; advocaat: mr. J.H. Meerburg, laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat in hoger beroep mr. J.H. Meerburg, voornoemd aan diens kantoor te Amsterdam aan de Claude Debussylaan 247, aldaar aan het kantoor van de advocaat mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw van der Lee, aldaar werkzaam]
dat mijn requiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 27 januari 2015 tussen mijn requiranten en gerequireerde gewezen arrest van het gerechtshof te Den Haag met zaaknummer 200.134.673/01 en voorts:
MET AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een
afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag [vijf juni] tweeduizendvijftien, des voormiddags te 10,00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requiranten, hierna gezamenlijk: ‘[requiranten]’, te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: ‘Eurowoningen’, en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in het bestreden arrest1.. Nu het hier een schadestaatprocedure betreft, gaat dit m.n. om de vaststelling van de feiten door de Rechtbank in de aansprakelijkheidsprocedure, het vonnis van 30 september 1994.
Middel 1: schade uit het missen van de mogelijkheid om zelf te realiseren
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.5 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen c.q. beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [requirant 4] (de erven) onvoldoende gesteld heeft, waar de schade van [requirant 4] uit bestaat ten aanzien van het missen van de gronden ten noorden van de [a-straat].
Inleiding
1)
[requirant 4] had een agrarische onderneming (achter) ten noorden van zijn woning aan de [b-straat] ten oosten van Rotterdam. In 1976 heeft gemeente Rotterdam [requirant 4] onteigend, 1.26.90 ha, ten behoeve van de ontwikkeling van een woonwijk tussen de [b-straat] en de noordelijker gelegen [c-straat]. De ontwikkeling is niet voortvarend genoeg gestart. [requirant 4] heeft in 1988 aanspraak gemaakt op teruglevering om zelf te ontwikkelen. De gemeente heeft dit bestreden, waarmee een procedure noodzakelijk werd, die de gemeente uiteindelijk zou verliezen. De dagvaarding van [requirant 4] is op 19 augustus 1988 aan de gemeente uitgebracht. Tussentijds heeft de gemeente een nieuw bestemmingsplan doen vaststellen, de gronden van eertijds [requirant 4] in erfpacht uitgegeven aan Eurowoningen. De erfpachtakten tussen Eurowoningen en de gemeente zijn van 9 januari 1991 en van 30 september 1991. Eurowoningen is hierop is gaan bouwen en het gebied gaan ontwikkelen. Eurowoningen heeft delen van het recht van erfpacht aan derden verkocht, en heeft de betreffende woonwijk voor een goed deel al opgericht.
2)
In 1991 heeft de weduwe van [requirant 4] Eurowoningen gedagvaard tot het betalen van schadevergoeding op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van Eurowoningen jegens [requirant 4] door mee te werken aan de bezwaring van [requirant 4]'s eerder onteigende gronden met het recht van erfpacht, en dit door te ontwikkelen en zo verder de rechten van [requirant 4] te frustreren. Bij vonnis van 30 september 1994 heeft de Rechtbank geoordeeld dat Eurowoningen voor haar rol in deze jegens [requirant 4] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad.
3)
Teruglevering aan [requirant 4] bleek gedeeltelijk onmogelijk door de erfpachtuitgifte, die [requirant 4] niet teruggedraaid kreeg. De door de gemeente beoogde ontsluitingsweg — [a-straat] — doorkruiiste eveneens de gronden van [requirant 4]. Op de resterende voormalige gronden van [requirant 4] zijn de uitlopers van de nieuwe woonwijk gebouwd v.w.b. de eengezinswoningen met tuin. Meer langs de ontsluitingsweg aan de noordzijde een appartementengebouw, en verder veel openbaar groen. Aan de zuidzijde van de ontsluitingsweg meer groen.
4)
In de aansprakelijkheidsprocedure heeft het Hof in hoger beroep de verwijzing naar de schadestaat in stand latend, geoordeeld in rechtsoverweging 5.3:
‘De verkrijging van de onbelaste eigendom van het gehele perceel had [requirant 4] in staat gesteld het bestemmingsplan, al dan niet met inschakeling van deskundige derden, zelf uit te voeren. … Bovendien ligt het voor de hand dat de Gemeente (of Eurowoningen) bereid zou zijn een premie boven die waarde te betalen, omdat zij het perceelsgedeelte voor de ontwikkeling van hun plannen dringend nodig hadden …’
5)
Voor zover in cassatie van belang heeft [requirant 4] — in lijn met die rechtsoverweging van het Hof over de omvang van de schade toe te rekenen aan het handelen van o.a. Eurowoningen — schadevergoeding gevorderd doordat hem (de erven) de mogelijkheid van zelfrealisatie van de gronden ten noorden van de 3. [a-straat] is onthouden. Nu betrof het een uitloper van een groter project van Eurowoningen, met daarin speelweide en veel groen. Een overzichtstekening met daarop hetgeen Eurowoningen gerealiseerd heeft op [requirant 4]'s perceel, voor zover ten noorden van de [a-straat] is overgelegd door Eurowoningen2..
6)
[requirant 4] heeft aangegeven3. dat uitgaande van de woningbouwbestemming in het bestemmingsplan [requirant 4] meer woningbouw op de eigen grond had kunnen realiseren en dan wel zoveel mogelijk. Vanaf 1988, toen [requirant 4] aangaf de in 1976 onteigende gronden terug te eisen, had [requirant 4] (de erven) woningbouw ten noorden van de [a-straat] kunnen ontwikkelen. [requirant 4] had 100 woningen/appartementen kunnen bouwen. 4. [requirant 4] heeft aangegeven welke kavels, resp. welk kaveldeel het betreft.
7)
De Rechtbank heeft geoordeeld dat [requirant 4] (de erven) niet aan de stelplicht heeft voldaan. [requiranten] is hiertegen in hoger beroep opgekomen. Bij memorie van grieven heeft [requiranten] wederom toegelicht dat weldegelijk uitgaande van de woningbestemming van de gronden ten noorden van de [a-straat] [requirant 4] 100 woningen/appartementen zou hebben kunnen oprichten en te gelde maken, in plaats van de paar woningen en het vele groen dat Eurowoningen op deze gronden uiteindelijk heeft opgericht resp. ingericht5..
Klacht
1)
Het hof heeft miskend dat schadevergoeding wordt begroot op de wijze die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is, en indien zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt de omvang van de schade geschat, alsmede het beginsel dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende: feit (de wanprestatie, de onrechtmatige daad) niet zou hebben plaatsgevonden, en/of
2)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, heeft het hof niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof die regels heeft toegepast, en/of
3)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is Hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requiranten], althans is het Hof ten onrechte niet althans onvoldoende ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requiranten], met name dat [requiranten] uitgaande van de woningbestemming van de eigen (voorheen onteigende) gronden ten noorden van de [a-straat] 100 woningen/appartementen zou hebben kunnen bouwen.
Toelichting
1)
Het beginsel van schadevergoeding is dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit (de wanprestatie, de onrechtmatige daad) niet zou hebben plaatsgevonden6..
2)
[requirant 4] (de erven) heeft zijn schade voldoende toegelicht voor wat betreft het gemiste gebruik van de gronden ten noorden van de [a-straat]. [requirant 4] had een behoorlijk stuk grond ten noorden van die weg. De erven hebben zeer concreet aangegeven dat en hoe zij die gronden benut zouden hebben in het kader van de woningbestemming van dat gebied.
3)
[requirant 4] zou 100 woningen resp. appartementen hebben opgericht op die gronden. Uit de toelichting van de stellingen van [requirant 4] blijkt helder althans voldoende dat [requirant 4] derhalve de huidige door Eurowoningen aangebrachte verdeling van bebouwing en groenvoorziening niet gevolgd zou hebben bij het invullen van de woningbestemming van het gebied. Eurowoningen, welk de beschikking had over gronden om de gronden van [requirante 4] heen, heeft er voor gekozen het zwaartepunt van de bewoning iets noordelijker te leggen dan de gronden van [requirant 4]. Eurowoningen heeft nu met name op de gronden van [requirant 4], welke Eurowoningen onrechtmatig in erfpacht had verkregen, en onrechtmatig heeft doen bebouwen en onrechtmatig het erfpachtrecht op die gronden in verband met die bebouwing heeft overgedragen aan derden, resp. in ondererfpacht uitgegeven, relatief weinig woningen gebouwd ten opzichte van het gehele gebied. Zij heeft relatief veel openbare groenvoorzieningen aangelegd op de gronden van [requirant 4]. [requirant 4] als eigenaar van alleen haar eigen gronden, zou die keuze anders gemaakt hebben, en dus ook een ander resultaat hebben gehaald.
4)
M.a.w. zou Eurowoningen ten behoeve van 2.000 woningen groenvoorzieningen hebben willen aanleggen, dan had het niet hebben van de gronden van [requirant 4] er vermoedelijk toe geleid dat Eurowoningen die openbare groenvoorziening voor die 2.000 zou hebben aangelegd op ‘eigen’, andere gronden dan de gronden van [requirant 4], die Eurowoningen nu daarvoor gebruikt en daarmee onder de maat benut heeft.
5)
Hofs oordeel dat [requirant 4] onvoldoende gesteld heeft is in dat licht onbegrijpelijk gemotiveerd en kan niet in stand blijven.
Middel 2: Verjaring bij schadestaatprocedure
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 3.1 t/m 3.7, met name rechtsoverwegingen 3.3, 3.4 en 3.5 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen c.q. beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat de wettelijke rente door Eurowoningen te betalen aan de erven krachtens de veroordeling tot betaling van schade nader op te maken bij staat incl. de wettelijke rente, als uitgesproken door de rechtbank bij vonnis van 30 september 1994 verjaart binnen vijf jaar na het arrest van het Hof in hoger beroep uit 1998 en dat die aanspraak op wettelijke rente is verjaard, waar in tegendeel de veroordeling tot schade nader op te maken bij staat geen bedrag kent, zodat de verjaringstermijn twintig jaar beloopt, en/of voorts partijen schriftelijk een moratorium hebben afgesproken, welke een aantal jaren geduurd heeft, t.a.v. het staken van opeisingshandelingen door [requirant 4].
Onderdeel a: verjaring schadestaatprocedure
Inleiding
1)
Als uiteengezet in de feiten door de rechtbank Rotterdam in zijn uitspraak van 30 september 1994, de aansprakelijkheidsprocedure ter zake de onderhavige schadestaatprocedure7., is op 4 maart 1976 het perceel van [requirant 4] onteigend ten behoeve van de gemeente Rotterdam. In 1988 heeft wijlen [requirant 4] de gemeente gedagvaard met de vordering dat de gemeente op voet van art. 61 Onteigeningswet zal worden veroordeeld tot teruglevering van het in 1976 onteigende perceel tegen terugbetaling van hetgeen [requirant 4] diende terug te betalen. De gemeente heeft in weerwil van de in 1988 aan haar uitgebrachte dagvaarding van [requirant 4] op 9 januari 1991, 22 augustus 1991 en 30 september 1991 delen van het onteigende perceel in erfpacht uitgegeven aan Eurowoningen8.. Al bij brieven van 28 augustus 1990, 18 september 1990 en 21 maart 19919. heeft de raadsman van [requirant 4] Eurowoningen op de hoogte gesteld van de aanspraken, die [requirant 4] op het onteigende perceel claimde. In weerwil van haar bekendheid met die aanspraken heeft Eurowoningen in 1991 aan de verkrijging van het erfpachtrecht meegewerkt en is zij overgegaan tot bebouwing van de gronden en overdracht aan derden van delen van het door haar verkregen erfpachtrecht.
2)
Bij dagvaarding van 1991 heeft [requirant 4] Eurowoningen gedagvaard. Stellende dat Eurowoningen, door mee te werken aan overdracht van het recht van erfpacht op het perceel van [requirant 4] aan haar, door daar bouwactiviteiten te ondernemen en door vervolgens de bebouwde percelen weer opnieuw in erfpacht uit te geven, was hij van mening dat Eurowoningen welbewust, althans verwijtbaar onzorgvuldig jegens [requirant 4] heeft gehandeld, waardoor de rechten van [requirant 4] werden gefrustreerd. Subsidiair vorderde vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, welke [requirant 4] door dit onrechtmatig handelen van Eurowoningen heeft geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot die der algehele voldoening10..
3)
Met de veroordeling van de rechtbank in 1994 staat vast dat ter zake het meewerken aan het verkrijgen van het recht van erfpacht op delen van Bakkerens perceel op 9 januari 1991, 22 augustus 1991 en 30 september 1991 Eurowoningen onrechtmatig gehandeld heeft jegens [requirant 4]. De onrechtmatige daad is begaan op de drie genoemde data in 1991. Waar nog het recht van voor 1992 van toepassing is, moest wettelijke rente aangezegd worden dan wel gevorderd, welke vordering is ingesteld bij de dagvaarding van 14 mei 199111., welke dagvaarding heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 1994.
4)
Tegen voornoemde uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is afgewezen door het Hof Den Haag bij uitspraak van 15 oktober 1998. Beide uitspraken zijn gedaan na 1 januari 1992, zodat hierop art. 3:324 BW van toepassing is.
5)
De rechtbank12. heeft in het dictum bepaald ‘veroordeelt Eurowoningen tot vergoeding van de schade die [requirant 4] door het hierboven bedoelde handelen van Eurowoningen heeft geleden, deze schade, daaronder begrepen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, nader op te maken bij staat en vereffenen bij de wet’.
6)
[requirant 4] heeft de gemeente ook aansprakelijk gehouden en heeft eerst zijn vordering jegens de gemeente vervolgd. De raadsman van [requirant 4] heeft namens [requirant 4] en na diens overlijden en het overlijden van zijn echtgenote namens de erven, Eurowoningen van het verloop van die procedure op de hoogte gehouden. Op verzoek van Eurowoningen is eerste de procedure tegen de Gemeente uitgeprocedeerd en zijn niet incasso-acties tegen Eurowoningen genomen in die tijd.
7)
Voornoemde veroordeling neergelegd in het vonnis van de Rechtbank Rotterdam uit 1994 is niet zo door [requirant 4] ten uitvoer te leggen. Indien [requirant 4] de uitspraak van de rechtbank Rotterdam uit 1994 naar de deurwaarder zou zenden tot tenuitvoerlegging resp. tot beslaglegging op bijv. banktegoeden van Eurowoningen bij ABN Amro N.V. of ING Bank N.V., dan zou de deurwaarder niet tot beslaglegging over kunnen gaan, waar de uitspraak van de rechtbank van 30 september 1994 geen bedrag vermeldt voor wat betreft de wettelijke rente of het bedrag van de schadevergoeding, welke Eurowoningen moest betalen aan [requirant 4], resp. aan diens erven.
8)
Krachtens de uitspraak uit 1994 is Eurowoningen wel een bedrag verschuldigd, echter in de uitspraak wordt tevergeefs gezocht, en met name in het dictum wordt tevergeefs gezocht, naar het exacte bedrag dat Eurowoningen moet betalen aan de erven. De rente is op zich wel genoemd als zijnde expliciet verschuldigd, maar bij gebreke van een bedrag waarover de rente verschuldigd is, was de rente verder niet cijfermatig vast te stellen en in een executoriaal beslag althans de daaraan voorafgaande sommatie tot betaling op te nemen.
9)
Daartoe is apart de schadestaatprocedure vereist, te entameren door [requirant 4] resp. zijn erven, opdat het exacte bedrag wordt vastgesteld voor wat betreft de hoofdvordering en de rente, welke Eurowoningen moet betalen.
10)
Bij dagvaarding van 6 juni 2012 heeft [requirant 4] de dagvaarding terzake deze schadestaat procedure uitgebracht. De onderhavige rentevordering is door [requirant 4] ingesteld bij genoemde dagvaarding13.. De vordering ziet op de periode van 14 mei 1991 tot na de uitspraken van Rechtbank (1994) en Hof (1998) in de aansprakelijkheidsprocedure: meer subsidiair de wettelijke rente over € 185.218 over de periode 14 mei 1991 tot en met 5 maart 2007. De hoofdsom was al betaald aan [requirant 4] door de Gemeente.
11)
Bij conclusie van antwoord in september 2012 heeft Eurowoningen zich verzet tegen de wettelijke rente, omdat de erven bijna 14 jaar gewacht zouden hebben met het starten van de schadestaatprocedure en tussentijds nooit overleg zou zijn geweest.14. Voorts bij conclusie van dupliek heeft zij er een beroep op gedaan dat er geen schade zou zijn (namelijk reeds voldaan door de Gemeente Rotterdam) en dus ook geen wettelijke rente te vorderen van Eurowoningen, subsidiair heeft zij een beroep gedaan op rechtsverwerking.15. Als meest subsidiair heeft Eurowoningen bij dupliek een beroep gedaan op verjaring.16. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen aan [requirant 4]. Het beroep op verjaring heeft de rechtbank afgewezen, met verwijzing naar lid 1 van art. 3:324 BW.17.
12)
Van die afwijzing van haar beroep op verjaring heeft Eurowoningen incidenteel hoger beroep ingesteld. In grief I heeft zij betoogd dat lid 3 van art. 3:324 BW van toepassing was, nu wettelijke rente expliciet genoemd was in de veroordeling in de aansprakelijkheidsprocedure, ook al was een bedrag waarover de wettelijke rente berekend zal moeten worden niet af te leiden uit de uitspraak van de rechtbank uit 1994. In grief II heeft zij bestreden dat ten onrechte de rechtbank heeft afgewezen haar verweer dat de aanspraak van [requirant 4] op wettelijke rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In grief III dat [requirant 4] haar op de hoogte zou hebben gehouden van het verloop van de procedure tegen de Gemeente en dat [requirant 4] Eurowoningen had moeten dagvaarden.18. Voor zover in cassatie van belang heeft [requirant 4] bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep onderschreven het oordeel van de rechtbank dat inderdaad de 20-jaarstermijn van toepassing is nu het ziet op de gehele veroordeling inclusief bijkomende renteaanspraken en ook dat correct was dat [requirant 4] weldegelijk Eurowoningen op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van de procedure tegen de Gemeente en dat terzake correspondentie in het geding zou worden gebracht.19. Bij brief van 18 november 2014 heeft [requirant 4] toegezonden aan het Hof correspondentie vanaf 1998 gevoerd met de advocaat van Eurowoningen en er uitdrukkelijk een beroep op gedaan dat uit voornoemde correspondentie, met name de fax van 11 december 2001 van de raadsman van Eurowoningen aan de raadsman van [requirant 4], het Eurowoningen zelf is geweest die voorgesteld heeft dat de procedure tegen haar niet zou worden geëntameerd totdat de onrechtmatige daad procedure tussen [requirant 4] en de Gemeente was geëindigd, hetgeen, naar [requirant 4] betoogd heeft, betekende dat Eurowoningen zich allicht niet op het standpunt kan stellen dat [requirant 4] is blijven stilzitten. Er is ook geen sprake van rechtsverwerking en ook geen sprake van verjaring. Zoals [requirant 4] geconcludeerd heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep:
‘Volledigheidshalve, [requirant 4] kon zijn vordering pas tegen Eurowoningen instellen op het moment dat duidelijk was hoeveel de Gemeente Rotterdam aan [requirant 4] moest uitkeren. Nota bene, en ik herhaal dit maar, heeft blijkens de hiervoor aangehaalde correspondentie, Eurowoningen dit zelf voorgesteld.’20.
Klacht
1)
Het Hof heeft miskend dat de schadestaatprocedure een voortgezette procedure is van de aansprakelijkheidsprocedure ingeleid bij de dagvaarding van 14 mei 1991, welke heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 30 september 1994; en/of
2)
Het Hof heeft miskend, dat, binnen de reikwijdte van de veroordeling in de aansprakelijkheidsprocedure ingeleid bij dagvaarding van 14 mei 1991, [requirant 4] [requirant 4] (de erven) nieuwe posten in de schadestaat kan opnemen, onverschillig of in de hoofdzaak reeds schadeposten waren gesteld; en/of
3)
Het Hof heeft miskend dat de verjaringstermijn ter zake de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak twintig jaar beloopt van die termijn en dat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald; en/of
4)
Het Hof heeft miskend dat de vaststelling van de duur van de verjaringstermijn ter zake de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak de verjaringstermijn valt onder de uitzondering van 3:324 lid 3 BW (vijf jaren) bepalend is hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of korter termijn moet worden betaald of gemotiveerd in het licht van het dictum van de uitspraak van de rechtbank van 30 september 1994, waarin Eurowoningen is veroordeeld tot vergoeding van de schade van [requirant 4], waaronder begrepen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, nader op te maken bij staat en te vereffenen bij de wet, welke veroordeling niet inhoudt het betalen van een bepaald bedrag en welke veroordeling ook niet ter zake betaling van de rente direct ten uitvoer kan worden gelegd binnen de door art 3:324 lid 3 genoemde termijn; en/of
5)
Indien het Hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend is hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van:
- 1)
de vordering van [requirant 4], welke niet eerder inhield een vordering tot het betalen van een nader aangeduid bedrag en de veroordeling van Eurowoningen uit 1994 in de hoofdprocedure resp. aansprakelijkheidsprocedure welke veroordeling niet inhoudt het betalen van een in die uitspraak genoemd bedrag, zodat er geen geldbedrag door de rechter is genoemd in het dictum van de uitspraak, welke Eurowoningen op termijn van minder dan een jaar na die uitspraak dient te betalen , en/of
- 2)
dat gemeente Rotterdam, niet partij in deze procedure, veroordeeld is tot betaling van een bepaald bedrag, en/of [requirant 4] in een brief een bedrag noemt welk aanknopingspunt kan vormen voor het berekenen van de rente, maakt niet dat de veroordeling van Eurowoningen in dezen tot het betalen van rente over de schadevergoeding aan [requirant 4] geldt als betaalbaar op minder dan één jaar, en/of
- 3)
waar het hier een rentepost betreft die betrekking heeft op de periode na de datum van de uitspraak tot vaststelling van aansprakelijkheid van 30 september 1994 (Rechtbank) althans 15 oktober 1998 (Hof), en toen nog niet bekend was althans niet in deze omvang, waar de rentevordering hier aan de orde mede ziet op de periode na de uitspraak van rechter in de aansprakelijkheidsprocedure.
Toelichting
1)
De aansprakelijkheid van Eurowoningen is ontstaan voor 1 januari 1992. Daarop is van toepassing het recht zoals die gold voordien. De terzake op 1 januari 1992 lopende verjaringstermijnen zijn ex art 73 ONBW uiterlijk op 1 januari 1993 omgezet in verjaringstermijnen naar het huidig recht.
2)
Hoofdregel van een schadestaatprocedure is dat eis vermeerderd mag worden. Art 615 RV stelt dat zoveel mogelijk veilig. De afwijzingsgronden zijn in art. 615 RV verder beperkt doordat in ieder geval niet geweigerd kunnen worden posten die ten tijde van de uitspraak tot aansprakelijkstelling nog niet bekend waren. Pas met de uitkomst in de procedure tegen gemeente Rotterdam begon er meer duidelijkheid te komen over het bedrag, waarover wellicht rente gevorderd zou worden, en dan ook hoeveel rente Eurowoningen aan [requirant 4] (de erven) te betalen zou hebben.
3)
Het later invoegen van een te vorderen bedrag, waarover rente wordt berekend, maakt niet dat eerder toegewezen rente ineens eerder verjaart dan het nieuw gevorderde bedrag.
4)
De betreffende rentepost waar het hier over gaat, was ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank in 1994 nog niet bekend. Het enige dat dan invoeging van die post in de schadestaatprocedure tegenhoudt is dan in feite de goede procesorde.
5)
De hoofdregel van art. 3:324 BW is neergelegd in lid 1: De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaar volgend op de dag na de uitspraak. Derhalve is verjaring van de vordering van de erven van [requirant 4] ter zake de onrechtmatige daad jegens [requirant 4] begaan door Eurowoningen in 1991 gaan lopen in 1991 (door de aanvaarding in erfpacht door Eurowoningen), welke verjaring vervolgens gestopt is door het instellen van de vordering door [requirant 4] jegens Eurowoningen op 14 mei 1991. Hier past nog de aanvulling: Eurowoningen heeft nadat de dagvaarding aan haar uitgebracht, alsnog percelen overgedragen21.. Voor die overdrachten na 14 mei 1991 geldt de datum van het feit als de datum van aanvang van de schade van [requirant 4]. De vordering tot vergoeding van de schade terzake het missen van die latere percelen ‘liep mee’ met de dagvaarding van 14 mei 1991.
6)
Die verjaring tot aan het uitbrengen van de dagvaarding was de verjaring van art. 3:310 lid 1 BW, althans de rechtsvoorganger hiervan, art. 2004 BW. Met en na het vonnis van de Rechtbank uit 1994 is de verjaringstermijn van art. 2004 BW/3:310 BW niet opnieuw gaan gelden maar is er in plaats daarvan de verjaringstermijn van art. 3:324 BW gaan gelden: twintig jaar op grond van lid 1, bij lid 3 van toepassing is van art. 3:324 BW. Na de uitspraak van de Rechtbank is hoger beroep gevolgd, welk in 1998 leidde tot een arrest van het Hof22. en partijen zijn het erover eens dat de nieuwe verjaring startte met het arrest van het Hof uit 1998.
7)
De schadestaatprocedure is het ten uitvoerleggen van het vonnis23. van 1994. Die eerdere uitspraak heeft het geschil niet volledig tot oplossing gebracht.
8)
Voor de toepassing van de vraag of de hoofdregel van toepassing is van art. 3:324 lid 1 of de uitzondering van art. 3:324 lid 3, moet blijkens de tekst van art. 3:324 lid 3 worden gekeken naar de uitspraak zelve en niet zoals het Hof gedaan heeft althans lijkt te hebben de vraag op wat voor termijn rente betaald moet worden volgens de rechtsverhouding of verbintenis waar die renteverplichting uit voortkomt. Verwezen zij naar de letterlijke tekst van lid 3 dat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of korte termijn moet worden betaald. Schadevergoeding zelve moet ex art. 6:83 BW direct worden betaald, dat is hier niet anders, dan rente die ook direct moet worden betaald. De vraag is wat ingevolge de uitspraak gedaan moet worden, nu ter zake de verbintenis van Eurowoningen inmiddels een vonnis, althans een uitspraak geweest is tussen partijen met kracht en gezag van gewijsde. Op grond van die uitspraak — het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 september 1994 bevestigd door het Hof — is er geen enkel bedrag genoemd dat Eurowoningen moet betalen. Derhalve is de uitzondering van lid 3 van art. 3:324 BW op geen enkel bedrag van toepassing, althans niet op het bedrag ter zake de rente. De hoofdregel van lid 1 — twintig jaar — is gewoon van toepassing gebleven. Verwezen zij naar aantekening 1 in de groene Kluwer op art. 613 Rv.24.
‘naar haar aard kent de schadestaatprocedure geen termijn binnen welke zij moet worden geëntameerd. Enige begrenzing wordt in ieder geval gevormd door de verjaring van de uitspraak in het hoofdgeding. Te dien aanzien geldt een verjaringstermijn van twintig jaar, op grond van art. 3:324 BW.’
9)
Dat de verjaring van de uitspraak van 30 september 1994 van de rechtbank Rotterdam twintig jaar is, heeft het Hof miskend zoals hiervoor aangegeven.
10)
Wel terecht is het oordeel van het Hof in het licht Van art. 3:324 lid 2 BW dat de verjaring van twintig jaar pas is gaan tellen met de uitspraak van het Hof Den Haag in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 1994: Indien die toewijzende uitspraak wordt bestreden, start de verjaring pas nadat daarop beslist is. Derhalve is inderdaad de verjaring pas gaan lopen ter zake de veroordeling tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat, op 15 oktober 199825..
11)
Dat de verjaring van art 3:310 BW door het instellen van de hoofdprocedure is gestuit terzake van nieuwe schadeposten is ook uitgemaakt door de Hoge Raad bijv. in [naam 1]/[naam 2]26.: De veroordeling in de hoofdprocedure resp. de aansprakelijkheidsprocedure ter zake de aldaar uitgesproken veroordeling is gestuit door het instellen van de verjaring en die lopende termijn is omgezet in de termijn van art. 3:324 BW. Voor wat betreft de uitleg van die stuiting komt het aan op uitleg van de veroordeling in de aansprakelijkheidsprocedure, welk voorbehouden is aan de feitenrechter.
12)
Voor zover het Hof geoordeeld heeft, dat de veroordeling van de rechtbank Rotterdam uit 30 september 1994 moet worden gelezen als betaling tot een geldbedrag op een datum van een jaar of korter, is die lezing onbegrijpelijk.
Onderdeel b: Afspraak van tussentijdse niet-opeisbaarheld tot 2011
Inleiding
1)
Allereerst zij verwezen naar de inleiding van onderdeel a.
2)
Bij gemelde brief van 18 november 2014 is confraternele correspondentie overgelegd tussen de advocaten van [requirant 4] en Eurowoningen over de periode vanaf 1998 t/m 2012. Daaruit wordt duidelijk dat al in 1998 is aangegeven dat [requirant 4] een schadestaatprocedure aanhangig wilde gaan maken en overleg, wordt geopend. Als eerste is dat toen opgehouden aangaande overwegingen al dan niet cassatieberoep in te stellen door Eurowoningen.27. Het cassatieberoep bleek ingetrokken bij brief van 10 augustus 1999 en heeft [requirant 4] aangegeven de schade te zullen laten begroten. Bij brief van 10 augustus 1999 heeft [requirant 4] aangegeven28. dat het Gerechtshof bij arrest van 15 oktober 1998 tegen Eurowoningen had aangegeven dat [requirant 4] weldegelijk het bestemmingsplan zelf had kunnen uitvoeren en ook dat aanspraak gemaakt werd op schade waaronder de wettelijke rente. Bij brief van 12 juli 2000 heeft Eurowoningen [requirant 4] gevraagd, in het licht van de procedure tegen Rotterdam, en waar het volgens Eurowoningen gaat om dezelfde schade, wat ingediend is in de procedure tegen Rotterdam door [requirant 4] aangetekend. Bij brief van 2 januari 2002 heeft [requirant 4] nadrukkelijk aangegeven dat naar haar visie nog extra schade geclaimd kan worden en dat die schade begroot was op € 2.000.000, welk bedrag vermeerderd moest worden met de wettelijke rente. Bij brief van 19 februari 2001 heeft Eurowoningen, geconfronteerd met de mededeling van [requirant 4] op korte termijn Eurowoningen te gaan aanspreken, gereageerd als volgt:
‘… in deze brief vermeldt u dat de schadeprocedures tegen de Gemeente Rotterdam totnogtoe zijn aangehouden in afwachting van de beslissing van het Gerechtshof. Gezien de samenhang van deze procedure met die tegen cliënte, geeft cliënte er de voorkeur aan de beslissing in deze procedure af te wachten.’
3)
Bij brief van 6 november 2001 heeft [requirant 4] aangegeven dat op korte termijn Eurowoningen de dagvaarding terzake de schadestaatprocedure kon verwachten. Bij brief van 11 december 2001 heeft Eurowoningen in reactie daarop een nadere overeenkomst voorgesteld:
‘… in uw brief van 6 november jl. stelt u dat het niet gelukt is om met de Gemeente tot een regeling te komen en dat u daarom op korte termijn een schadestaat-dagvaarding jegens cliënte voornemens bent uit te brengen. Proceseconomisch klinkt dit niet logisch. … voor zover cliënte bekend voert uw cliënte ook een onrechtmatige daad-procedure tegen de Gemeente Rotterdam. Teneinde niet (wederom) in een processuele onontwarbare kluwe te komen stelt cliënte dan ook voor dat de procedure tegen Eurowoningen niet wordt geëntameerd totdat de onrechtmatige daad-procedure tussen [requirant 4] en de Gemeente is beëindigd. … dit bespaart onnodige juridische proceskosten. Gaarne verneem ik hierop uw reactie.’
4)
Bij brief van 17 december 2002 heeft [requirant 4] aangegeven dat gedagvaard zou worden. Bij brief van 2 januari 2003 heeft Eurowoningen wederom gevraagd om een reactie op de fax van Eurowoningen van 11 december 2001. Uiteindelijk is de zaak stilgelegd, zoals verzocht door Eurowoningen tot tegen de Gemeente duidelijkheid zou bestaan.
Klacht
1)
Het hof heeft miskend dat de verjaring, althans de korte verjaring van 5 jaar, wordt gestuit en/of niet loopt door en gedurende een afspraak tussen partijen dat de vordering niet opeisbaar zal zijn gedurende een bepaalde periode; en/of
2)
Het hof heeft miskend dat verjaring ziet op de periode dat een vordering opeisbaar is; en/of
3)
Het hof heeft miskend dat partijen bij overeenkomst een opeisbare vordering niet opeisbaar kunnen maken, bijv. door het afspreken van uitstel voor een bepaalde of bepaalbare periode; en/of
4)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is Hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirant 4] dat [requirant 4] en Eurowoningen hadden afgesproken dat [requirant 4] niet Eurowoningen zou aanspreken totdat de onrechtmatige-daadprocedure tegen de gemeente Rotterdam is geëindigd.
Toelichting
1)
Ex art. 6:39 BW geldt dat indien een tijd voor d[e] nakoming is bepaald dat vermoed wordt dat dit belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd. Tot tweemaal toe heeft Eurowoningen aangegeven aan [requirant 4] dat zij voorstelde dat [requirant 4] niet tot dagvaarding in de schadestaat over zou gaan zolang de procedure tegen de Gemeente Rotterdam niet beslecht was.
2)
Gedurende een betalingsuitstel hoeft een debiteur niet te betalen en verbindt de crediteur om zich te onthouden van verhaalsacties. Gedurende een betalingsuitstel loopt er in feite geen verjaring. Verjaring is de periode dat de vordering opeisbaar is en wanneer de vordering niet opeisbaar is, is aan de kern van verjaring (de periode dat een debiteur met opeisbaarheid van zijn schuld leeft) niet voldaan en loopt verjaring niet. Zou de procedure tegen de Gemeente Rotterdam nog vijf jaar hebben geduurd, dan zou in het licht van een afspraak terzake betalingsuitstel om te wachten totdat eerst de zaak tegen de Gemeente Rotterdam zou zijn uitgeprocedeerd, de schadestaat nog veel langer hebben gewacht. Zou [requirant 4] in strijd met een uitstelafspraak tussentijds gedagvaard hebben danwel tussentijds incassoacties hebben ondernomen, dan zou Eurowoningen [requirant 4] hebben tegengeworpen terzake een betalingsuitstelovereenkomst tussen hen gold.
3)
Wanneer een betalingsuitstelovereenkomst afloopt moet een debiteur rekening houden met verhaalsacties van zijn crediteur. Dan start verjaring.
4)
[requirant 4] heeft betoogd dat een dergelijke uitstelovereenkomst tot stand was gekomen waar aangegeven is dat nota bene op verzoek van Eurowoningen een dergelijke uitstelovereenkomst tot stand is gekomen. [requirant 4] heeft laatstelijk bij pleidooi in hoger beroep het Hof hierop gewezen. Het Hof heeft ten onrechte hier geen aandacht aan besteed. Het Hof heeft miskend dat er wanneer krachtens de afspraak de vordering niet opeisbaar is, dat dan de verjaring niet loopt, in ieder geval niet de korte verjaring van vijf jaar.
5)
Indien het Hof van oordeel zou zijn dat de door [requirant 4] gestelde afspraak, waarbij [requirant 4] zich heeft beroepen op een voorstel van Eurowoningen bij faxbericht van 11 december 2001, niet zou zijn aanvaard en uit dien hoofde er geen overeenkomst tot stand is gekomen, dan is Hof's oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, althans niet inzichtelijk gemotiveerd. Een aanbod kan ook stilzwijgend aanvaard worden en [requirant 4] heeft, zoals verzocht, zich na het bericht van 11 december 2001 zoals afgesproken onthouden van incassoacties. De stellingen van [requirant 4] terzake zijn hier helder.
Mitsdien:
het de Hoge Raad behage bij arrest:
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling;
- II.
Kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 77 , 84]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2015
Zie dagvaarding van 6 juni 2013, productie 1: uitspraak Rechtbank Rotterdam uit 1994, rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7, de dicta van genoemd vonnis, en van de beslissing van het Hof in hoger beroep van 15 oktober 1998; voorts: het bestreden arrest, rechtsoverweging 1.1 tot en met 1.14
Eurowoningen, conclusie van antwoord, productie 6
Dagvaarding, p. 10, midden
Dagvaarding in eerste aanleg, p. 10
Memorie van grieven , p. 4, 5 en 6 bovenaan
Hoge Raad 26 maart 2010 RVDW 2010 / 468
Zie het bestreden arrest, rechtsoverweging 2.2
Vonnis rechtbank 30 september 1994, rechtsoverweging 2.5
Vonnis rechtbank 30 september 1994, rechtsoverweging 2.7
Dagvaarding 6 juni 2012 productie 3: dagvaarding 14 mei 1991
Dagvaarding 6 juni 2012, prod. 3
Vonnis rechtbank 30 september 1994
Dagvaarding in eerste aanleg, par. 17 en 18 en petitum p. 14
Conclusie van antwoord, § 8.6 t/m 8.8.
Conclusie van dupliek, § 6.2 t/m 6.4.
Conclusie van dupliek, § 6.11 t/m 6.13.
Eindvonnis, rechtsoverweging 5.6 t/m 5.8.
Memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, § 6.1 t/m 6.19.
Memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, § 2.
[requirant 4], pleidooi hoger beroep, pag. 5 en 6.
Dagvaarding 6 juni 2012, productie 5 — akten kadaster
[requirant 4], dagvaarding 6 juni 2012, productie 1 — arrest Hof
Beekhoven van den Boezem, groene serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 613 Rv., aantekening I
Aantekening Ia
Dagvaarding erven 16 juni 2012, schadestaatprocedure, prod. 1, uitspraak Hof
Hoge Raad 25 januari 2013, RvdW 2013/195
Zie brief namens [requirant 4] van 13 nov. 1998 en namens Eurowoningen van 19 nov. 1998.
De tweede brief van 10 aug. 1999, pag. 2 daarvan.