HR, 12-07-2013, nr. 12/00754
ECLI:NL:HR:2013:BZ6532
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/00754
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ6532, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBSHE:2011:9169, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ6532, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBSHE:2011:BU3846, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ6532, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ6532, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/86 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
TBR 2013/148 met annotatie van E. van der Schans
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Onteigeningswet; art. 3, 43 Ow. Cassatieberoep tegen door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling ingesteld door de in het onteigeningsgeding tussengekomen hypotheekhouder. Belang bij het beroep? Uitleg art. 43 Ow. Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Beginsel van proportionaliteit. Wettelijk stelsel. Rechtszekerheid.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 12/00754
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Infrastructuur en Milieu,zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 216134/HA ZA 10-1821 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2010, 15 december 2010, 9 november 2011 en 21 december 2011.
Het vonnis van 21 december 2011 van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van 21 december 2011 van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot verwerping
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 april 2013 op die conclusie gereageerd
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 22 februari 2010, nr. 10.000465 (Stct. van 22 maart 2010, nr. 4536) is onder meer een aan [betrokkene] toebehorend perceel (hierna: het terrein) aangewezen ter onteigening ten name van de Staat. De onteigening geschiedde ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart op het traject Den Dungen-Maas met bijkomende werken in de gemeenten Sint-Michielsgestel en ’s-Hertogenbosch.
(ii) De Staat heeft het terrein van [betrokkene] niet in minnelijk overleg kunnen verwerven. Voorafgaand aan deze procedure en nogmaals bij inleidende dagvaarding heeft de Staat aan [betrokkene] een bedrag aangeboden van € 445.650,-- als tegenprestatie voor overdracht in der minne van het te onteigenen perceel, vrij van alle lasten en rechten.
(iii) Bij tussenvonnis van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de onteigening vervroegd uitgesproken. Het vonnis is op 18 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.
(iv) Bij tussenvonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank [eiser] toegestaan als hypotheekhouder in het onteigeningsgeding tussen te komen.
3.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis de door de Staat aan [betrokkene] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 403.000,-- (waarvan € 400.000,-- geldt als vergoeding van de waarde van het onteigende). De rechtbank heeft voorts [betrokkene], gelet op het door haar van de Staat als voorschot op de schadeloosstelling ontvangen bedrag van € 445.650,--, veroordeeld tot voldoening aan de Staat van een bedrag van € 42.650,--.
3.3
[betrokkene] heeft geen rechtsmiddel tegen dit eindvonnis aangewend, zodat het in relatie tot haar in gewijsde is gegaan. [eiser], wiens door hypotheek gedekte vordering het bedrag van de schadeloosstelling aanzienlijk overtreft, heeft echter wel cassatieberoep tegen het eindvonnis ingesteld. Met middel I komt hij met name op tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 2.1) dat geen grond bestaat voor heropening van het onderzoek en vervanging van de deskundigen, middel II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.1 dat [eiser] als hypotheekhouder geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding en dat hij zich jegens [betrokkene] kan beroepen op zijn rechten uit art. 3:229 BW, en de middelen III-IX richten klachten tegen de door de rechtbank vastgestelde werkelijke waarde van het onteigende.
3.4
De Staat heeft als prealabel verweer aangevoerd dat [eiser] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep. Daartoe heeft de Staat gesteld dat [eiser] als hypotheekhouder ingevolge art. 43 lid 1 Ow geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding en dat, nu [betrokkene] geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, de aan [betrokkene] toekomende schadeloosstelling en daarmee ook de omvang van het verhaalsrecht van [eiser] op deze schadeloosstelling, onherroepelijk vaststaan.
Nu echter [eiser] in middel II klachten richt tegen de uitleg die de rechtbank aan art. 43 Ow heeft gegeven, heeft hij in ieder geval in zoverre belang bij zijn cassatieberoep. Naar aanleiding van middel II wordt als volgt overwogen
3.5.1
Middel II strekt ertoe te betogen dat art. 43 Ow aldus moet worden toegepast dat de hypotheekhouder zijn zekerheidsrecht steeds tot het volle bedrag waarvoor het is gevestigd, kan verhalen op de aan de onteigende toe te kennen schadeloosstelling, waarbij het middel tevens een beroep doet op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting. Art. 43 Ow maakt het mogelijk dat de tussengekomen hypotheekhouder, op grond van zijn uit art. 3:229 in verbinding met art. 3:246 BW voortvloeiende inningsbevoegdheid als (thans) pandhouder, kan vorderen dat de onteigenaar wordt veroordeeld tot rechtstreekse betaling aan hem van (het voorschot op) de aan de onteigende toegekende schadeloosstelling, tot (maximaal) het bedrag waarvoor zijn zekerheidsrecht geldt. Het hypotheek- of pandrecht geeft echter naar zijn aard geen verdere zekerheid dan tot de waarde van het goed waarop het is gevestigd, ook al is het gevestigd voor een vordering tot een hoger bedrag. Het enkele feit dat in het onteigeningsgeding de werkelijke waarde van het verbonden goed, en op de voet daarvan de door de onteigenaar te betalen schadeloosstelling, op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag van de vordering waarvoor het zekerheidsrecht is gevestigd, kan dan ook niet als een aantasting of ontneming van dat zekerheidsrecht worden gezien.
3.5.2
Op het voorgaande stuiten de onderdelen 2.1 en 2.2 van middel II af. Ook de klachten van onderdeel 2.3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.1
De middelen III-IX bestrijden de beslissing van de rechtbank dat de waarde van het onteigende moet worden vastgesteld op een bedrag van € 400.000,-- en niet op een bedrag van € 770.000,-- zoals door [betrokkene] en [eiser] was verdedigd. Middel I komt op tegen de beslissing van de rechtbank het onderzoek niet te heropenen en de deskundigen niet te vervangen, en strekt kennelijk eveneens ertoe na vernietiging en verwijzing alsnog een hogere waarde voor het onteigende te doen bepalen dan door de rechtbank, in navolging van de deskundigen, was vastgesteld.
3.6.2
Uit art. 43 lid 1 Ow vloeit voort dat [eiser] als hypotheekhouder geen recht op afzonderlijke schadevergoeding heeft maar zijn rechten - door middel van tussenkomst in het onteigeningsgeding - uitoefent op, kort gezegd, de schadeloosstelling zoals die krachtens rechterlijke beslissing toekomt aan [betrokkene]. Omdat [betrokkene] geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank waarin de werkelijke waarde van het onteigende is vastgesteld op € 400.000,--, is dat vonnis jegens haar in kracht van gewijsde gegaan. De hoogte van de door de Staat aan [betrokkene] te betalen schadeloosstelling staat derhalve onherroepelijk vast, en daarin kan het cassatieberoep van [eiser] geen verandering brengen. In zoverre gaat het hiervoor in 3.4 weergegeven verweer van de Staat derhalve op.
Het voorgaande strookt met de regel dat de schadeloosstelling door de rechtbank wordt bepaald op het bedrag van het ten processe door de onteigenaar gedane aanbod dat door de onteigende is aanvaard (vgl. art. 27 lid 4 Ow), welke bepaling meebrengt dat de tussengekomen hypotheekhouder zich daartegen niet kan verzetten. Daarbij verdient opmerking dat de hypotheekhouder, nu hij geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding, niet zelf kan worden aangemerkt als een derde belanghebbende aan wie een aanbod tot schadeloosstelling wordt gedaan als bedoeld in art. 27 lid 4.
3.6.3
Anders dan [eiser] betoogt, brengt art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet mee dat hij – in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen – als hypotheekhouder in cassatie zelfstandig klachten moet kunnen richten tegen de door de rechtbank (in zijn ogen: te laag) vastgestelde schadeloosstelling, ook als de onteigende hypotheekgever dat zelf niet heeft gedaan. Weliswaar is het vervallen van het hypotheekrecht als gevolg van de inschrijving van het onteigeningsvonnis (art. 59 lid 2 Ow) aan te merken als een ontneming van de eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol, maar deze ontneming geschiedt in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De wet voorziet erin dat het hypotheekrecht wordt vervangen door een pandrecht op de aan de onteigende toegekende schadeloosstelling, alsmede dat de hypotheekhouder in het onteigeningsgeding kan tussenkomen teneinde zijn zekerheidsrecht tegenover de onteigenaar in te roepen en de door de onteigenaar verschuldigde schadeloosstelling aan hem als pandhouder te laten uitbetalen. Voorts brengt zijn positie als tussengekomen partij mee dat hij in het onteigeningsgeding al hetgeen van belang is voor de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende, aan de onteigeningsrechter kenbaar kan maken. Deze wettelijke regeling komt ook niet in strijd met het in het internationaal recht verankerde beginsel van proportionaliteit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de onteigende hypotheekgever in het algemeen (ook) zelf zal opkomen tegen een waardebepaling die te laag is, en dat de onteigening geen wijziging brengt in de regel dat de hypotheekhouder voor het niet door zijn zekerheidsrecht gedekte bedrag van zijn vordering de schuldenaar kan blijven aanspreken. Voorts moet bedacht worden dat het wettelijk stelsel de rechtszekerheid dient, doordat wordt voorkomen dat in de verhouding tussen de onteigenaar en de hypotheekhouder een ander bedrag aan schadeloosstelling kan worden vastgesteld dan in de verhouding tussen de onteigenaar en de onteigende, hetgeen tot aanzienlijke complicaties aanleiding zou geven.
3.6.4
De in de middelen I en III-IX aangevoerde klachten kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 29‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Onteigeningswet; art. 3, 43 Ow. Cassatieberoep tegen door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling ingesteld door de in het onteigeningsgeding tussengekomen hypotheekhouder. Belang bij het beroep? Uitleg art. 43 Ow. Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Beginsel van proportionaliteit. Wettelijk stelsel. Rechtszekerheid.
12/00754
Mr. J.C. van Oven
Zitting 29 maart 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiser]
eiser tot cassatie
(mr. R. Dhalganjansing)
tegen
de Staat der Nederlanden
verweerder in cassatie
(mrs. H.W. Scheltema en R.T. Wiegerink)
De zaak betreft een cassatieberoep tegen een vonnis waarin na vervroegde onteigening van een woning te Rosmalen de schadeloosstelling is vastgesteld. Het cassatieberoep is ingesteld door de hypotheekhouder die op de voet van art. 3 lid 2 Ow als derde-belanghebbende in het geding voor de rechtbank is tussengekomen. Het beroep stelt onder meer de vraag aan de orde of de hypotheekhouder in cassatie klachten kan richten tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de omvang van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling.
1. Procesverloop in feitelijke instantie
1.1 Bij exploot van 15 juli 2010 heeft de Staat [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) en gevorderd ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen vanaf kilometer 116.500 (aftakking bestaande Zuid-Willemsvaart) tot kilometer 125.480 (aansluiting Maas), met bijkomende werken, in de gemeenten Sint-Michielsgestel en 's-Hertogenbosch, ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van het perceel kadastraal bekend Gemeente Rosmalen, sectie [A], nummer [001], ter grootte van 00.07.75 ha (grondplannummer [002]). In dit exploot vermeldde de Staat dat het te onteigenen perceel belast was met een recht van hypotheek ten behoeve van [eiser] alsmede dat de Staat een aanbod voor minnelijke overname voor het bedrag van € 445.650 had gedaan en dat hij dat aanbod gestand deed en herhaalde.(1)
1.2 Bij beschikking van 20 juli 2010 heeft de rechtbank op reeds eerder gedaan verzoek van de Staat en op de voet van art. 54a Ow deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. De plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 28 september 2010.
1.3 [betrokkene 1] heeft bij conclusie van antwoord, genomen op 11 augustus 2010, geen verweer gevoerd tegen de onteigening als zodanig, maar te kennen gegeven dat de aangeboden schadeloosstelling te laag was.
1.4 De plaatsopneming geschiedde op 28 september 2010.
1.5 Bij vonnis van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken en het door de Staat aan [betrokkene 1] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 401.085 en voorts de door de Staat in de vorm van een bankgarantie te stellen zekerheid voor de voldoening van de aan [betrokkene 1] verschuldigde schadeloosstelling bepaald op € 44.565.
1.6 Het onteigeningsvonnis is op 18 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.(2)
1.7 Bij vonnis in incident tot tussenkomst van 15 december 2010 heeft de rechtbank [eiser] toegestaan als hypotheekhouder tussen te komen.
1.8 Het conceptrapport van de door de rechtbank benoemde deskundigen is op 5 mei 2011 aan partijen en de rechtbank toegezonden. Zijdens de Staat is daarop medegedeeld dat de Staat afziet van commentaar. Zijdens [betrokkene 1] is op het rapport gereageerd bij brief van haar advocaat mr. G.L. de Gier van 31 mei 2011.(3)
1.9 Het definitieve rapport van de deskundigen, gedateerd 7 juli 2011, is op 8 juli 2011 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
1.10 Partijen hebben de zaak vervolgens doen bepleiten op 11 oktober 2011.(4) Mr. De Gier heeft aldaar gepleit namens [betrokkene 1] aan de hand van een pleitnota die hij heeft overgelegd. Hij legde tevens over een pleitnota van [eiser], gedateerd 1 oktober 2011.(5)
1.11 Bij tussenvonnis van 9 november 2011 gaf de rechtbank partijen gelegenheid zich uit te laten naar aanleiding van een brief van de voorzitter van de commissie van deskundigen waarin deze mededeelde dat de deskundige Vriends, kort gezegd, in 2007/2008 en in 2011 als partijdeskundige voor de Staat is opgetreden en nog optreedt en dat de heer Vriends zich zal beraden op zijn positie als door de rechtbank benoemde deskundige indien mocht blijken dat het vertrouwen in zijn onafhankelijkheid en integriteit mocht blijken te ontbreken.
1.12 Partijen hebben zich hierover bij akten ter rolle van 23 november 2011 uitgelaten.(6)
1.13 Bij eindvonnis van 21 december 2011 heeft de rechtbank vastgesteld dat geen van partijen heeft aangegeven aanleiding te zien voor heropening van het onderzoek en vervanging van de heer Vriends als deskundige in verband met hetgeen vermeld is in het tussenvonnis van 9 november 2011, en dat de rechtbank ook ambtshalve onvoldoende grond aanwezig acht tot vervanging van de deskundige Vriends, zodat het door de deskundigen uitgebrachte rapport van 7 juli 2011 in aanmerking genomen kan worden. De rechtbank heeft in dat vonnis voorts de schadeloosstelling vastgesteld op € 403.000 (€ 400.000 als waarde van het onteigende en € 3.000 als vergoeding voor verhuizing en opslag van de inboedelgoederen) en [betrokkene 1] veroordeeld een bedrag van € 42.650 aan de Staat te voldoen.(7)
1.14 Op 3 januari 2012 heeft [eiser] ter griffie van de rechtbank (tijdig)(8) verklaard in cassatie te komen van het vonnis van 21 december 2011. De daarvan opgemaakte akte heeft hij bij exploot van 13 februari 2012 (tijdig)(9) aan de Staat laten betekenen met dagvaarding in cassatie.
1.15 De Staat heeft voor antwoord geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep omdat hij als hypotheekhouder daarbij geen belang zou hebben en subsidiair tot verwerping van het beroep.
1.16 [eiser] heeft in het ontvankelijkheidsincident geconcludeerd tot verwerping van het niet-ontvankelijkheidsincident.
1.17 Op de rolzitting van 5 oktober 2012 hebben de advocaten van partijen de zaak schriftelijk toegelicht. Mr. Dhalganjansing heeft ter rolle van 19 oktober 2012 gerepliceerd.
2. Inleiding en kernpunten van het debat
2.1 Het onteigende perceel was, afgaande op het advies van de deskundigen, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [plaats]. Op het perceel stond een vrijstaand woonhuis met aangebouwde garage, bouwjaar ongeveer 1960, met een inhoud van ongeveer 450 m3 en een woonoppervlakte van ongeveer 140 m2. De woning had een royale voortuin met daarin enkele bomen en voorts een ondiepe achtertuin. De staat van onderhoud was in de visie van de deskundigen matig en de inrichting en voorzieningen waren gedateerd. Op de peildatum (18 november 2010) werd het onteigende bewoond door [eiser], die de zoon is van [betrokkene 1].(10) De deskundigen hebben niet kunnen vaststellen dat tussen moeder en zoon een huurovereenkomst is gesloten.
2.2 In de conclusie waarin [eiser] de rechtbank verzocht hem als interveniënt toe te laten, voerde [eiser] niet aan dat hij als hypotheekhouder wilde tussenkomen, maar dat hij in het onteigende agrarische producten verkocht en die activiteiten na de onteigening niet elders kon voortzetten en alzo als gevolg van de onteigening inkomensschade lijdt. De rechtbank heeft daarop in haar vonnis van 15 december 2010 geoordeeld dat [eiser] gelet op het bepaalde in art. 3 lid 2 Ow. op grond van een persoonlijk recht tot gebruik geen recht op tussenkomst toekomt. Als hypotheekhouder was [eiser] wel gerechtigd om tussen te komen, en (enkel) in die hoedanigheid heeft de rechtbank hem toegelaten om tussen te komen.
2.3 Afgaande op de stukken heeft [eiser] een eigensoortige relatie gehad met zijn advocaat mr. J.P. de Man te Rosmalen. Laatstgenoemde verklaarde op de pleitzitting van 11 oktober 2011, als genoteerd in het proces-verbaal:
"Nadat het vonnis in deze zaak van 28 september 2010 was gewezen heb ik het dossier afgesloten omdat ik op verzoek van [eiser] niet langer als zijn advocaat optrad. Eerst gisteren heeft [eiser] mij gevraagd (wederom) als zijn advocaat op te treden op het pleidooi van heden. Ik treed op als advocaat van [eiser] als hypotheekhouder.
Ik leg geen pleitnota over. Al hetgeen [eiser] hier naar voren brengt mag niet geacht worden door mij naar voren te zijn gebracht.
( ... )"
Aangezien in deze zaak geen vonnis op 28 september 2010 is gewezen, houd ik het ervoor dat mr. De Man moet hebben bedoeld: het vonnis in het incident tot tussenkomst van 15 december 2010. Mr. De Man heeft na de pleitzitting van 11 oktober 2011 nog als advocaat van [eiser] van zich laten horen in de akte ter rolle van 23 november 2011, waarin hij zich namens interveniënt [eiser] uitliet over de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 9 november aan de orde gestelde kwestie. Ik citeer:
"De mogelijke twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige de heer Vriends is voor de interveniënt niet van zodanige aard, dat daaraan het spoedige verloop van de procedure zou moeten worden opgeofferd.
De interveniënt verzoekt de rechtbank dan ook om uitspraak te doen op grond van de huidige stand van het geding. ( ... )."
2.4 Dit doet de vraag rijzen naar de procesrechtelijke status van de door Mr. De Gier (dus de advocaat van [betrokkene 1]) op 11 oktober 2011 overgelegde "pleitnota" van [eiser] gedateerd 1 oktober 2011. Ik zal daarop hierna nog terugkomen (zie 4.12 hierna). Voor het moment volsta ik met de opmerking dat verplichte procesvertegenwoordiging ook in onteigeningszaken een belangrijk goed is. Behoorlijke rechtspraak in civiele zaken is naar mijn mening zeer gebaat bij behandeling van de zaken door advocaten die begrijpen waarom het in het geding gaat en waarom het niet gaat. Advocaten zouden uiterst terughoudend moeten zijn met het overleggen van (lijvige) stukken waarin de cliënt, of een derde, onder woorden heeft gebracht wat hij er zelf van vindt. In de onderhavige cassatieprocedure heeft mr. Dhalganjansing de dagvaarding in cassatie vergezeld doen gaan van twee brieven van [eiser] gedateerd 1 en 2 februari 2012 en een brief van [betrokkene 1], gedateerd 5 januari 2012 (tezamen 22 bladzijden), waarin persoonlijke gevoelens en grieven van de ondertekenaars van die brieven verwoord zijn. Naar mijn mening lag het op de weg van mr Dhalganjansing als cassatieadvocaat van [eiser] om daaruit te halen wat relevant is in dit cassatieberoep en dat relevante in de cassatiemiddelen te verwerken en om die brieven niet over te leggen. Ook bij de conclusie van antwoord in het ontvankelijkheidsincident in cassatie is een brief overgelegd waarin de cliënt van mr. Dhalganjansing zijn, volgens mij buiten de orde liggende, persoonlijke commentaar geeft. Uw Raad kan zich, naar ik meen, de moeite om kennis te nemen van deze ontboezemingen besparen.
2.5 De discussie in de procedure voor de rechtbank tussen ging voornamelijk over de werkelijke waarde van het onteigende. [eiser] was daarvan tot 29 december 2007 eigenaar.(11) [betrokkene 1] heeft het standpunt ingenomen dat de prijs waarvoor zij het onteigende in de maand december 2007 van haar zoon heeft gekocht, te weten € 770.000, de maat zet voor de op de peildatum aan het onteigende toe te kennen werkelijke waarde. De deskundigen hebben die waarde begroot aan de hand van hun kennis en ervaring op dit gebied en deze begroting mede gebaseerd op een drietal referentietransacties.(12) Aldus kwamen zij op een waarde van € 400.000. De rechtbank heeft de deskundigen hierin gevolgd. De cassatieklachten betreffen, grosso modo, (middel I) een verzoek waarbij de deskundigen zouden zijn gewraakt, (middel II) de interpretatie van art. 43 Ow en (middelen III-IX) de werkelijke waarde van het onteigende.
3. Bespreking van de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep
3.1 De Staat heeft betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep omdat hij daarbij als hypotheekhouder geen belang heeft. Dit betoog wordt door de mrs. Scheltema en Wiegerink in hun schriftelijke toelichting als volgt uitgewerkt. [eiser] heeft als hypotheekhouder ingevolge art. 43 Ow. geen recht op afzonderlijke schadevergoeding, zoals ook de rechtbank heeft onderkend in rov. 3.1 van haar eindvonnis. De onteigende, [betrokkene 1], heeft geen cassatieberoep ingesteld, zodat de haar toekomende schadeloosstelling onherroepelijk vaststaat. Daarmee is ook de omvang van het verhaalsrecht van [eiser] uit hoofde van zijn hypotheekrecht onherroepelijk komen vast te staan, aldus nr. 2.2 van de schriftelijke toelichting van de advocaten van de Staat.
3.2 Dit betoog van de Staat zou naar mijn mening hout kunnen snijden, indien art. 43 Ow. inderdaad meebrengt dat, zoals de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, een hypotheekhouder bij onteigening van het object van zijn hypotheekrecht geen recht kan doen gelden op afzonderlijke schadevergoeding. Echter als ik het goed zie, valt cassatiemiddel II nu juist dat uitgangspunt van de rechtbank aan. Als die aanval slaagt, en dus zicht bestaat op de mogelijkheid dat [eiser] als hypotheekhouder wel degelijk recht kan doen gelden op "afzonderlijke schadevergoeding" (wat men ook maar daaronder zou moeten verstaan), behoeft de omstandigheid dat de aan [betrokkene 1] toekomende schadeloosstelling onherroepelijk vaststaat, er naar mijn mening niet aan in de weg te staan dat [eiser] (in cassatie en na verwijzing) voortprocedeert over de aan hemzelf toekomende afzonderlijke schadevergoeding. Het beroep op niet-ontvankelijkheid lijkt mij dus ongegrond. Het beroep behoort, om dezelfde reden, ook niet zonder meer te worden verworpen wegens gemis aan belang.
3.3 De vraag of [eiser], als middel II faalt, nog belang heeft bij zijn overige cassatieklachten, zal ik hierna onder 4.9 en 4.14 bespreken.
4. Bespreking van de cassatieklachten
4.1 Als eerste wil ik het hiervoor al aangestipte middel II behandelen, dat zich keert tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 3.1 van het bestreden vonnis) dat [eiser] als hypotheekhouder geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding en dat hij, als hypotheekhouder tussengekomen, zich jegens [betrokkene 1] kan beroepen op zijn rechten uit art. 3:229 BW en die rechten kan uitoefenen op het aan [betrokkene 1] toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende en (eventueel) waardevermindering van het overblijvende. Het middel acht dit oordeel in het bijzonder in strijd met de art. 21, 23-25, 30, 198 lid 1 en 230 Rv., de art. 40, 40a, 40b, 43 Ow. en art. 1, Eerste Protocol bij het EVRM.
4.2 De klacht is in drie onderdelen (2.1-2.3) uitgewerkt, maar in die onderdelen kon ik geen uiteenzetting vinden die mij op het spoor zette van een idee waarom het middel het bestreden oordeel in strijd acht met de art. 21, 23-25, 30, 198 lid 1 en 230 Rv, en de art. 40, 40a, en 40b Ow. Hetzelfde geldt voor de schriftelijke toelichting van de cassatieadvocaat van [eiser].
4.3 Het bestreden oordeel van de rechtbank berust kennelijk op de in lid 1 van art. 43 Ow neergelegde regel, ja herhaalt die regel bijna letterlijk. Onderdeel 2.1 lijkt ook daarvan uit te gaan, maar betoogt dat de regel van art. 43 dat de hypotheekhouder geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding niet aldus kan worden toegepast dat de hypotheekhouder een aanzienlijk deel van zijn (volgens het onderdeel in casu meer dan de helft van de door [eiser] bedongen) zekerheidsrechten in rook ziet opgaan. Daarnaast betoogt het onderdeel (als ik het goed begrijp) dat art. 43 niet aldus kan worden toegepast dat het recht van [eiser] op uitoefening van het bepaalde in art. 5 van de hypotheekovereenkomst wordt geschonden.
4.4 Ik ben het met [eiser] eens dat art. 43 Ow niet aldus kan worden toegepast dat de hypotheekhouder zijn rechten geheel of gedeeltelijk verliest. Niettemin meen ik dat de klacht niet tot cassatie kan leiden, omdat de rechtbank geen uitleg of toepassing aan art. 43 heeft gegeven die meebrengt dat [eiser] zijn rechten, of een deel daarvan, verliest. De aan [eiser] verleende hypotheek is wel vervallen, en de inschrijving daarvan (in de bewoordingen van art. 59 lid 3 Ow) "waardeloos geworden" ten gevolge van de inschrijving van het vonnis van onteigening, maar dat staat los van de toepassing die de rechtbank aan art. 43 Ow heeft gegeven. Art. 43 Ow regelt hoe en in hoeverre de hypotheekhouder zijn verhaalsrecht kan uitoefenen op de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling, namelijk door in de onteigeningsprocedure tussen te komen, waardoor hij een pandrecht als in art. 3:229 BW verkrijgt op de aan de onteigende toekomende vergoedingen voor de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende. Niet valt echter in te zien in welk opzicht de rechtbank aan art. 43 een toepassing heeft gegeven die meebrengt dat [eiser] meer dan de helft van zijn verhaalsrecht op de aan [betrokkene 1] toekomende schadeloosstelling heeft verloren. De klacht mist dus, lijkt mij, feitelijke grondslag.
4.5 Met de klacht dat de rechtbank aan art. 43 Ow een toepassing heeft gegeven die meebrengt dat het recht van [eiser] op uitoefening van het bepaalde in art. 5 van de hypotheekovereenkomst wordt geschonden kan ik niets beginnen, nu die niet verwijst naar enig in de procedure voor de rechtbank door [eiser] ingenomen standpunt met betrekking tot het in art. 5 van de hypotheekovereenkomst bepaalde, noch vermeldt wat bedoeld art. 5 inhoudt noch ook aanwijst dat en bij welk processtuk de bedoelde hypotheekovereenkomst in het geding is gebracht.(13) De klacht voldoet dus niet aan de eisen die Uw Raad pleegt te stellen aan cassatiemiddelen in de zin van art. 407 lid 2 Rv.
4.6 Onderdeel 2.2 opent met de klacht dat het bestreden vonnis "in zoverre" een schending van art. 1 Eerste Protocol EVRM behelst. Deze niet nader toegelichte klacht, die kennelijk voortbouwt op de klachten van onderdeel 2.1, deelt het lot daarvan.
4.7 De tweede in onderdeel 2.2 aangevoerde klacht zet het bedrag van de vordering waarvoor, naar het onderdeel stelt, de hypotheek zekerheid bood (€ 881.674,32) af tegen het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde werkelijke waarde van het onteigende (€ 400.000). De bestreden overweging zou onbegrijpelijk zijn omdat die betekent dat [eiser] zijn rechten niet kan uitoefenen op het aan [betrokkene 1] toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling met betrekking tot de werkelijke waarde en (eventuele) waardevermindering van het overblijvende. De klacht lijkt uit te gaan van de opvatting, dat art. 43 Ow een hypotheekhouder garandeert dat hij zijn vordering kan verhalen op de aan de onteigende toegekende vergoedingen van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende, althans dat in een geval waarin dat verhaal niet mogelijk is de onteigeningsrechter moet motiveren waarom dat zo is. Die opvatting lijkt mij onjuist, en de klacht dus ongegrond.
4.8 Onderdeel 2.3 keert zich, voor zover duidelijk, eveneens tegen het hiervoor in 4.1 vermelde oordeel in rov. 3.1 van het bestreden vonnis. Het richt daartegen een motiveringsklacht en wijst erop dat [eiser] geen bank-hypotheekhouder maar een privé-hypotheekhouder was, die inkomen genererende activiteiten in het onteigende uitoefende. Ten gevolge van de onteigening kan hij die inkomsten niet meer vergaren, hetgeen een inbreuk op zijn (door art. 8 EVRM beschermde) privéleven oplevert, zo begrijp ik de klacht. Ik denk dat de klacht niet opgaat, omdat art. 43 Ow slechts regelt hoe en in hoeverre de hypotheekhouder zijn verhaalsrecht kan uitoefenen op de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling en daarbij geen onderscheid maakt tussen banken en privépersonen als hypotheekhouders. Art. 43 ontzegt iedere hypotheekhouder een afzonderlijke schadevergoeding. Ook een privépersoon als hypotheekhouder kan dus geen recht doen gelden op schadevergoeding als gevolg van de onteigening. De rechtbank was daarom volgens mij niet gehouden te motiveren waarom [eiser] als hypotheekhouder geen aanspraak kan maken op inkomensschade.
4.9 Middel I bestrijdt twee overwegingen van de rechtbank, n.l. (1) (rov. 2.1) dat geen van partijen heeft aangegeven aanleiding te zien voor heropening van het onderzoek en vervanging van de deskundige Vriend in verband met diens optreden als partij-deskundige voor de Staat en dat de rechtbank ook ambtshalve onvoldoende grond aanwezig acht voor vervanging van deze deskundige en (2) (rov. 3.4) dat de zijdens [eiser] (en [betrokkene 1]) naar voren gebrachte bezwaren die geen betrekking hebben op de waarde en/of schadevaststelling en buiten het bereik van de in het kader van de onteigening vast te stellen schadeloosstelling vallen, onbesproken kunnen worden gelaten. De klacht wordt in tien onderdelen uitgewerkt. In geen van die onderdelen klaagt het middel over enig oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bevoegdheden of positie van [eiser] als interveniërend hypotheekhouder. Nu art. 43 Ow de hypotheekhouder uitdrukkelijk geen recht op afzonderlijke schadevergoeding toekent maar hem slechts als interveniënt toestaat zich te beroepen op de in art. 3:229 BW geregelde zaaksvervanging, aldus dat de hypotheekhouder een recht van pand verkrijgt op de aan de onteigende toe te kennen vergoedingen voor de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende, kan hij als tussenkomende partij naar mijn mening in cassatie slechts klagen over beslissingen van de onteigeningsrechter met betrekking tot de in art. 43 Ow geregelde bevoegdheden van de hypotheekhouder (hierna onder nr. 4.14 - 4.16 zal ik nog nader ingaan op deze kwestie). Ik denk dat het middel reeds daarom niet tot cassatie kan leiden. Voor het geval Uw Raad hierover anders zal denken, behandel ik de onderdelen hierna kort.
4.10 Onderdeel 1.1 acht de bestreden overwegingen onjuist en onbegrijpelijk in het licht van de in het tussenvonnis van 9 november 2011 geciteerde brief van de voorzitter van de commissie van deskundigen aan de rechtbank. Immers, aldus het onderdeel, de rechtbank wist al vanaf mei 2011 (direct na de toezending van het conceptrapport van de deskundigen) dat gedaagde ernstige bezwaren had met betrekking tot de onafhankelijkheid en partijdigheid van de deskundigen en daartoe ook een wrakingsverzoek heeft ingediend. De rechtsklacht komt niet uit de verf, omdat die niet specificeert welke rechtsregel de rechtbank zou hebben geschonden. Ik moet hier dan ook volstaan met mijn indruk dat de bestreden overwegingen niet blijk geven van enige onjuiste rechtsopvatting.
4.11 Ook de motiveringsklacht acht ik ongegrond. In rov. 2.1 geeft de rechtbank een uitleg aan de akteverzoeken(14) van de partijen naar aanleiding van de in het tussenvonnis aan de orde gestelde kwestie. Het onderdeel klaagt niet dat de rechtbank een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan die akteverzoeken, maar stelt dat de rechtbank ermee bekend was dat gedaagde (de onteigende [betrokkene 1] dus) op 8 mei 2011 een wrakingsverzoek heeft ingediend tegen de deskundigen. Er zijn nogal wat redenen waarom deze motiveringsklacht geen hout snijdt. Ik noem:
(a) Het onderdeel wijst niet aan in welk processtuk [betrokkene 1] bij de rechtbank een wrakingsverzoek tegen de deskundigen zou hebben ingediend. Het voldoet in zoverre niet aan de eisen die Uw Raad stelt aan een cassatiemiddel(15).
(b) Zoals het middel in onderdeel 1.7 zelf reeds tot uitgangspunt neemt, bestaat er geen wettelijk recht (meer) om deskundigen te wraken.
(c) Het onderdeel heeft het over een wraking door [betrokkene 1]. Naar mijn mening kan [eiser] als geïntervenieerd hypotheekhouder - hoe dan ook - niet klagen over voorbijgaan door de rechtbank aan een wrakingsverzoek dat hij niet zelf maar dat de onteigende heeft gedaan.
(d) [eiser] heeft in zijn akteverzoek van 23 november 2011(16) de rechtbank laten weten dat de mogelijke twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige Vriends voor hem niet van zodanige aard is, dat daaraan het spoedige verloop van de procedure zou moeten worden opgeofferd en de rechtbank dan ook verzocht om uitspraak te doen op grond van de huidige stand van het geding. De rechtbank heeft hieruit kennelijk opgemaakt dat een mogelijke wraking van de deskundigen, wat [eiser] betreft, niet meer aan de orde was.
4.12 Voor zover onderdeel 1.2 voortborduurt op een door [betrokkene 1] ingediend verzoek tot wraking van de deskundigen, faalt het op de hiervoor in 4.11 onder (b), (c) en (d) vermelde gronden. Dit onderdeel wijst er voorts op dat [eiser] op de pleitzitting van 11 oktober 2011 "een pleitnota met wrakingsverzoek" heeft ingediend en dat hij zijn desbetreffende standpunt bij akte van 23 november 2011 zou hebben herhaald. Voor zover het onderdeel erover bedoelt te klagen dat de rechtbank dit wrakingsverzoek heeft genegeerd, faalt die klacht op de hiervoor onder 4.11 vermelde redenen (b) en (d). Voorts wijs ik erop dat, blijkens het proces-verbaal van de pleitzitting van 11 oktober 2011 (zie hierboven, noot 4) de "pleitnota" van [eiser] niet door hem, en ook niet door zijn advocaat mr. De Man, maar door mr. De Gier, advocaat van [betrokkene 1], is overgelegd. Mr. De Man heeft ter zitting meegedeeld, zoals hiervoor in nr. 2.3 uit het proces-verbaal geciteerd, dat hetgeen [eiser] op de pleitzitting naar voren bracht niet geacht mag worden door hem als advocaat van [eiser] als hypotheekhouder naar voren te zijn gebracht. Waar [eiser] slechts in hoedanigheid van hypotheekhouder als tussenkomende partij is toegelaten, kon de rechtbank aan diens niet door tussenkomst van zijn advocaat naar voren gebrachte visie voorbijgaan. Bij zijn akte ter rolle van 23 november 2011 heeft mr. De Man inderdaad een kennelijk door [eiser] opgesteld en ondertekend "persoonlijk verzoek" in het geding gebracht, maar (óók) in dat verzoek valt naar mijn mening geen verzoek tot wraking van de deskundigen te lezen.
4.13 Op dit één en ander stuiten ook de verdere onderdelen met betrekking tot de beweerde wraking (onderdelen 1.3-1.5 en 1.7-1.9) af, voor zover die al feitelijke grondslag vinden in de stukken van het geding. Dat geldt ook voor onderdeel 1.6. De daarin geponeerde stelling dat enig wrakingsverzoek van [eiser] ook was gericht tegen de behandelende rechters, vindt geen feitelijke grondslag in de stukken zodat het onderdeel ook reeds daarom niet tot cassatie kan leiden. Onderdeel 1.10 bestaat uit een motiveringsklacht die kennelijk van de onteigeningsrechter verlangt dat die zich in zijn motivering rekenschap ervan geeft dat hij zelfstandig de handelswijze en onpartijdigheid van de deskundigen heeft getoetst en doorgrond. Zo ver gaat de motiveringsplicht van de onteigeningsrechter echter niet, ook niet indien de onteigende en een tussengekomen hypotheekhouder bezwaren tegen (het advies van) de deskundigen hebben aangevoerd.
4.14 De middelen III-IX zijn gericht tegen het in de rov. 3.6-3.12 uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende en de in rov. 3.13 neergelegde beslissing dat [betrokkene 1] op de voet van art. 54t Ow zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag waarmee het door de Staat betaalde voorschot de vastgestelde schadeloosstelling overtreft. Ook deze middelen zijn, anders dan middel II, niet gericht tegen enig oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bevoegdheden of positie van [eiser] als hypotheekhouder. Zij kunnen naar mijn mening (zie hierboven in 4.9) al daarom niet tot cassatie leiden. Daarbij komt nog het volgende. Zoals hiervoor in 3.1 al is aangestipt, heeft de Staat het standpunt ingenomen dat de klachten van [eiser] reeds daarop afstuiten dat de vaststelling van de schadeloosstelling onherroepelijk is, nu [betrokkene 1] geen cassatieberoep heeft ingesteld. Dit stelt de vraag aan de orde of een tussengekomen hypotheekhouder zelfstandig (dus als de onteigende heeft berust) het oordeel van de onteigeningsrechter met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende (en de waardevermindering van het overblijvende, die in casu trouwens niet aan de orde was) in cassatie kan bestrijden. In gevallen waarin de door de rechtbank vastgestelde vergoedingen voor de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende onvoldoende verhaal bieden voor de vordering van de hypotheekhouder, kan de laatstgenoemde er uiteraard belang bij hebben dat een hogere vergoeding uit de bus komt. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat de hypotheekhouder als tussengekomen partij tevens partij wordt in het geding voor zover dat gaat over de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling. Naar mijn mening stelt het standpunt van de Staat een voor het onteigeningsrecht belangwekkende kwestie aan de orde, ten aanzien waarvan het oordeel van Uw Raad, wat mij betreft, niet onder het tapijt van art. 81 lid 1 RO zou moeten verdwijnen.
4.15 Vooropgesteld zij, dat het systeem van de Onteigeningswet volgens mij niet voorziet in enige bevoegdheid tot inspraak van de hypotheekhouder met betrekking tot de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling. Ik verwijs hiervoor naar art. 27 lid 4 Ow: als de verweerder het aan hem ten processe gedane aanbod heeft aanvaard, bepaalt de rechtbank in haar vonnis de schadeloosstelling op de som van dat aanvaarde aanbod. De wet geeft de hypotheekhouder geen kans om aan de noodrem te trekken.
De hypotheekhouder kan op de voet van art. 3 lid 2 Ow van oudsher als derde-belanghebbende in het onteigeningsgeding tussenkomen. De wet ontzegt hem evenwel in art. 43 ieder recht op een afzonderlijke schadevergoeding. Art. 43 Ow heeft zijn huidige redactie gekregen op 1 januari 1992 bij gelegenheid van de invoering van de boeken 3, 5 en 6 NBW. Voordien bevatte art. 43 reeds de bepaling dat de hypotheekhouder "geen regt heeft op eenige afzonderlijke schadevergoeding" en dat hij zijn recht alleen uitoefent "op de som, die aan den eigenaar van het verbonden perceel of den regthebbende op het verbonden zakelijk regt is toegekend". De wetgever heeft in het huidige art. 43 een verwijzing naar de nieuwe algemene zaaksvervangingsbepaling van art. 3:229 BW opgenomen en tevens een bepaald dat de hypotheekhouder zijn verhaalsrecht slechts kan uitoefenen op de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende(17) en geregeld dat de hypotheekhouder zich tegenover de onteigenaar slechts op de zaaksvervanging kan beroepen door in het geding tussen te komen. Ik kan hieruit niet afleiden dat de wetgever hiermee ook nog heeft willen regelen dat de hypotheekhouder partij wordt naast de onteigende voor zover het geding gaat over de vaststelling van de omvang van deze elementen van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling. Ook de parlementaire geschiedenis van het huidige art. 43(18) werpt geen licht op deze kwestie. Ik heb geen literatuur kunnen vinden die het punt behandelt. Rechtspraak in zaken waarin de tussengekomen hypotheekhouder (zelfstandig) procedeerde over de omvang van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling heb ik evenmin aangetroffen
4.16 Opmerking verdient hierbij nog dat Uw Raad in zijn arrest van 25 juni 2010, LJN BM5706, NJ 2010/375, uit het stelsel van de Onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding heeft afgeleid, dat daarin geen plaats is voor voeging. Dat brengt volgens mij mee dat [eiser] hoe dan ook niet kan gelden als een aan de zijde van [betrokkene 1] gevoegde partij die zelfstandig in cassatie kan klagen over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende.(19)
4.17 Ik meen dan ook dat ook de Staat het bij het juiste eind heeft, dat de vaststelling van de aan [betrokkene 1] toegekende schadeloosstelling onherroepelijk is geworden en dat de middelen III-IX mede dus niet tot cassatie kunnen leiden.
4.18 Voor het geval dat Uw Raad van oordeel zal zijn dat die middelen wèl voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komen, voeg ik hieraan toe dat de klachten van die middelen volgens mij ongegrond zijn. Ik loop die klachten kort door.
4.19 Middel III is gericht tegen rov. 3.6 en zet in drie onderdelen de discussie over de werkelijke waarde van het onteigende voort. [betrokkene 1] heeft bij conclusie van antwoord (producties 2-5) drie taxatierapporten uit 2007 en een taxatierapport uit 2010 in het geding gebracht die aan het onteigende waarden van € 525.000 tot € 770.000 toekennen. Voorts heeft [betrokkene 1] gewezen op de prijs (€ 770.000) waarvoor zij het onteigende in 2007 van haar zoon heeft gekocht. De rechtbank heeft die argumenten in rov. 3.6 beantwoord op een wijze die niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en die naar mijn mening ook voldoende is gemotiveerd. De onderdelen 3.1 en 3.2 lijken mij dus ongegrond. Onderdeel 3.3 verwijt de rechtbank te hebben miskend dat Rijkswaterstaat al op 8 juli 2008 via [betrokkene 2] aan de helft van het onteigende een werkelijke waarde van € 440.225 zou hebben toegekend en verwijst daarvoor naar productie 1 bij de conclusie van antwoord. De klacht mist feitelijke grondslag. De bedoelde productie bestaat uit (een kopie van) een brief van [betrokkene 2] van 8 juli 2008 waarin aan [betrokkene 1] een minnelijk aanbod werd gedaan voor een schadeloosstelling van € 467.350. Uit het bij de brief gevoegde taxatierapport valt af te leiden dat dit bedrag is opgebouwd uit de aan het gehele perceel (0.07.75 ha) toegekende "verkoopwaarde" van € 410.000 en € 57.350 "bijkomende schade". Dat is destijds ook niet ontgaan aan [betrokkene 1] en haar toenmalige advocaat. In punt 8 van de conclusie van antwoord is aangevoerd dat de "basis van de aangeboden schadeloosstelling wordt gevormd door de waarde van de woning, volgens Rijkswaterstaat € 410.000." Het lijkt erop dat [eiser] en zijn cassatieadvocaat ten prooi zijn aan een misverstand.
4.20 Middel IV bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 3.7. Het gaat daar over het betoog dat de deskundigen rekening hadden moeten houden met de omstandigheid dat [eiser] tot 2010 het onteigende gebruikte als verkooppunt voor fruit en/of hout alsmede als huisvesting van zijn belastingadviesactiviteiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze omstandigheid geen meerwaarde aan het onteigende verleent en daarvoor twee redenen gegeven, waarvan elk haar oordeel zelfstandig draagt. Te weten: (1) de activiteiten waren al ruim voor de peildatum geëindigd en (2) de rechtbank was met de deskundigen van oordeel dat de mogelijkheid van dergelijke activiteiten niet tot een hogere waarde leidt nu een redelijk handelend koper daarvoor in zijn algemeenheid niet een wezenlijk hogere prijs zal willen betalen. De rechtbank achtte het deskundigenrapport op dit punt overtuigend gemotiveerd. Het middel betoogt dat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat althans haar beslissing niet naar de eis der wet heeft gemotiveerd nu de bedoelde activiteiten van [eiser] zijn beëindigd ten gevolge van de onteigening en als causaal verband met de onteigening houdend zijn weerslag moeten hebben in de schadeloosstelling. Dit betoog kan naar het mij voorkomt niet tot cassatie leiden. De stelling van het middel dat de bedoelde activiteiten van [eiser] zijn geëindigd ten gevolge van de onteigening mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank, eveneens in rov. 3.7, geoordeeld heeft dat uit het door [eiser] gestelde blijkt dat de beëindiging geen verband houdt met de (op handen zijnde) onteigening. Voorts meen ik dat, ook al was dat anders, het oordeel van de rechtbank dat het onteigende(20) geen meerwaarde ontleent aan de mogelijkheid dat een hypotheekhouder daarin activiteiten verricht als die van [eiser], niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het lijkt mij ook niet ontoereikend gemotiveerd.
4.21 Middel V valt rov. 3.8 aan. Daarin behandelt de rechtbank het beroep van [betrokkene 1] op de WOZ-waarde van het onteigende, die door de gemeente per 1 januari 2007 op € 435.000 en per in januari 2008 op € 440.000 is vastgesteld. Het middel lijkt een discussie over een zuiver feitelijk punt in cassatie te willen voortzetten. De rechtsklacht is obscuur, omdat niet duidelijk wordt gemaakt welke rechtsregel de rechtbank zou hebben miskend. Het oordeel van de rechtbank dat de WOZ-waarde van het onteigende niet bepalend behoeft te zijn voor de waardevaststelling bij onteigening is juist. Onvoldoende gemotiveerd schijnt mij het oordeel van de rechtbank in rov. 3.8 geenszins.
4.22 Middel VI neemt rov. 3.9 op de korrel, waarin de rechtbank overweegt dat niet is gesteld of gebleken dat de door de deskundigen bij de begroting in aanmerking genomen vergelijkingstransacties niet vergelijkbaar zijn noch ook dat de deskundigen de verschillen tussen het onteigende en de referentiepanden onjuist hebben gewaardeerd. Naar mijn mening geeft dit zuiver feitelijke oordeel geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, en behoefde het ook geen nadere motivering. Het middel stelt dat [eiser] (onder meer bij pleidooi) nadrukkelijk afstand heeft genomen van de referentietransacties en dat de deskundigen moedwillig hebben gezocht naar laag gewaardeerde huizen in de omgeving om die te betrekken in een vergelijking. Ook indien [eiser] aldus heeft betoogd (het middel wijst niet aan waar in het dossier de grondslag is te vinden voor dit betoog), zie ik niet in waarom dat de constatering van de rechtbank in rov. 3.9 onbegrijpelijk zou maken. Het middel lijkt mij dus ongegrond.
4.23 Middel VII komt op tegen rov. 3.10 en klaagt dat de rechtbank ten onrechte de deskundigen heeft gevolgd in plaats van in te grijpen en de deskundigen te vervangen. Ik begrijp niet welke rechtsregel het middel geschonden acht. Voorts merk ik op dat [eiser] in zijn akteverzoek van 23 november 2011 (dat reeds ter sprake kwam hiervoor onder 2.3, 4.11 en 4.12) gewezen heeft op het belang van een spoedig verloop van de procedure en aan de rechtbank verzocht heeft uitspraak te doen op grond van "de huidige stand van het geding". De rechtbank heeft dus precies gedaan wat [eiser] in zijn laatste in het geding voor de rechtbank ingediende processtuk verlangde. Het middel faalt naar mijn mening.
4.24 Middel VIII betoogt dat de rechtbank in rov. 3.10-3.13 niet de werkelijke waarde heeft bepaald maar een waarde die bewust afbreuk doet aan de rechten van [betrokkene 1] en [eiser] en verwijst naar eerder aangevoerde middelen. Dit middel zal het lot van die eerdere middelen moeten delen, lijkt mij.
4.25 De klacht van middel VIII wordt in iets andere vorm herhaald in middel IX. Ook dit middel lijkt mij dus gedoemd te mislukken.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Deze bijzonderheden en diverse van de hierna nog volgende bijzonderheden zijn in de vonnissen van de rechtbank niet vermeld.
2 Vastgesteld in het tussenvonnis van 9 november 2011, rov. 1.2.
3 Zie voor deze gegevens en de gegevens hierna vermeld in 1.9 en 1.10 het tussenvonnis van 9 november 2011.
4 Het tussenvonnis van 9 november 2011 vermeldt onder 1.5 als pleitdatum 1 oktober 2011, maar dat lijkt mij een vergissing. Het proces-verbaal van de pleitzitting (alleen te vinden in het dossier van mr Dhalganjansing, tweede bundel, ca 2 cm van boven) noemt 11 oktober 2011 als datum van de pleitzitting. Dat lijkt de juiste datum, nu 1 oktober 2011 op een zaterdag viel en ook de pleitnota van mr. De Gier 11 oktober 2011 als pleidooidatum vermeldt.
5 Zie blz. 2 van het proces-verbaal van de pleitzitting van 11 oktober 2011.
6 Het akteverzoek van mr. G.L. de Gier namens [betrokkene 1] is abusievelijk gedateerd 23 oktober 2011.
7 De Staat had (al voordat [eiser] als interveniënt was toegelaten) als voorschot het gehele aangeboden bedrag van € 445.650 aan [betrokkene 1] betaald. Zie rov. 3.13 van het bestreden vonnis.
10 Tijdens de plaatsopneming op 28 september 2010 verklaarde [eiser], als genoteerd in het proces-verbaal van de plaatsopneming, dat hij niet in de woning woonde maar dat hij die bewaakte, en dat zijn moeder gebruiker van de woning was.
11 Advies van deskundigen blz. 3-4. De Rechtbank noemt in rov. 3.5 als door [betrokkene 1] en [eiser] aangevoerd een koopprijs van € 875.000.
12 Zie rov. 3.5 van het bestreden vonnis.
13 Ook de schriftelijke toelichting van mr. Dhalganjansing biedt op dit punt geen opheldering. Overigens trof ik een kopie van de hypotheekakte aan als productie 6 bij de door [betrokkene 1] genomen conclusie van antwoord. Art. 5 bestaat uit het in art. 3:267 BW bedoelde beheersbeding. De uit een dergelijk beding voortvloeiende bevoegdheden van de hypotheekhouder worden, naar ik meen, door art. 43 Ow niet beschermd. Ik kan overigens niet inzien in welk opzicht een voormalig hypotheekhouder na onteigening van de verhypothekeerde onroerende zaak nog iets zou willen met het beheersbeding.
14 Akteverzoeken d.d. 23 november 2011, onder de nrs. 28, 29 en 30 te vinden in het zijdens de Staat overgelegde procesdossier.
15 In het door mr. Dhalganjansing overgelegde dossier trof ik wel een fotokopie aan van een brief van mr. De Gier (advocaat van [betrokkene 1]) van 31 mei 2011 aan de rechtbank waaruit ik opmaak dat mr. De Gier kopieën van aan de deskundigen verstuurde brieven met bijlagen ter informatie toezond.
16 Hierboven in 2.3 geciteerd.
17 Daarmee in overeenstemming met het nieuwe art. 3:229 lid 1 BW een knoop doorhakkend op een punt waarover discussie bestond. Zie Telders, Nieuw voor oud (2006), nr. 607.
18 Te vinden in Parl. Gesch. Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), blz.120-121.
19 In zijn arrest van 25 september 1987, NJ 1988/939 oordeelde Uw Raad dat een in vrijwaring opgeroepen partij die zich niet in de hoofdzaak heeft gevoegd, geen hoger beroep kan instellen tegen een beslissing in de hoofdzaak, omdat hij in dat geding niet van rechtswege partij is geworden.
20 Ik merk nog op dat de deskundigen op blz. 8 van hun rapport bij de bespreking van de ondernemingsactiviteiten van [eiser] als mogelijke factor bij de waardebepaling van het onteigende, benadrukken dat de woning uitsluitend een woonbestemming heeft.
Beroepschrift 13‑02‑2012
Heden, de dertiende februari tweeduizendtwaalf ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Calliopestraat 56 (2511 GH) ten kantore van de advocaat mr.drs. R. Dhalganjansing die door hem wordt aangewezen tot advocaat teneinde hen in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen,
Heb ik,
[Judith Lijntje de Jong, al toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te ‘s-Gravenage, kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende daar:]
AAN
De STAAT DER NEDERLANDEN, [Ministerie van Infrastructuur en Milieu f.] zetelend te 's‑Gravenhage, aldaar ten parkette van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
Voormeld adres in gesloten enveloppe met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
1eAANGEZEGD
Dat mijn requirant voorziening in cassatie heeft gevorderd tegen het vonnis op 21 december 2011 (zaaknummer: 216134 / HA ZA 10-1821) door de Rechtbank 's‑Hertogenbosch gewezen tussen mijn requirant als intervenient in de hoofdzaak en gerequireerde als eiser in de hoofdzaak.
Met de aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaald, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 728,-- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd;
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24 tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
en heb ik hem
2e BETEKEND
een verklaring houdende zodanige voorziening van 3 januari 2012 (prod. 1) tegen het vonnis op 21 december 2011 (zaaknummer: 216134 / HA ZA 10-1821) door de Rechtbank 's‑Hertogenbosch (prod. 2) gewezen tussen mijn requirant als intervenient in de hoofdzaak en gerequireerde als eiser in de hoofdzaak.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploot, doende sprekende met een afschrift latende de gerequireerde voornoemd,
3e GEDAGVAARD
OM:
Op vrijdag twee maart tweeduizendtwaalf des voor middags te 10.00 uur niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te 's‑Gravenhage, in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52;
TENEINDE:
Alsdan namens mijn requirant als eiser tot cassatie te horen aanvoeren als middelen waarop het beroep steunt zoals hierna gemeld.
Inleiding
Eiser tot cassatie — intervenient in eerste aanleg, hierna ook te noemen ‘[requirant]’, is op 1 augustus 1991 eigenaar geworden van het onteigende nadat de vrijstaande woning met garage op 775 m3 (0.07.75 ha) eigen grond aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] op 4 mei 1991 was gekocht door wijlen de heer [vader van requirant], vader van eiser tot cassatie en toenmalig echtgenoot van gedaagde in eerste aanleg, mevrouw [betrokkene 1] en was doorverkocht aan zijn zoon.
[requirant] leefde daar gescheiden (in 2001) van zijn voormalige echtgenote [voormalige echtgenote], die aan de [b-straat] [1] ([postcode]) te [a-plaats] woont. Bij notariële huwelijkse voorwaarden was elke gemeenschap van goederen uitgesloten, terwijl bij vonnis van december 2004 aan [voormalige echtgenote] expliciet elk recht ten aanzien van de woning werd ontzegd.
Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 1997 een kind geboren. Op 13 oktober 2006 kwam [requirant] via Rijkswaterstaat erachter dat op de verjaardag van zijn kind van [geboortedatum] 2005 in het kadaster de registratie van de eigendom van de onderhavige woning was gewijzigd van gehele eigendom naar mede-eigendom met [voormalige echtgenote] (halve eigendom voor [requirant]). Uit de codering van de wijziging in het kadaster volgde dat die wijziging vanuit de Gemeente 's‑Hertogenbosch had plaatsgevonden.
Die gemeente is samen met de Staat (Rijkswaterstaat van het ministerie van Verkeer en Waterstaat) mede belanghebbende bij de onderhavige onteigening. Rijkswaterstaat was in die periode bezig met de minnelijke werving van de te onteigenen percelen.
[requirant] schrok van deze situatie rond zijn eigendomsrechten (hij dacht immers dat eigendomsrechten zeer goed waren beschermd) en wilde zo spoedig mogelijk een volledige correctie. Pas bij brief van 14 december 2006 bevestigde de kadaster te Eindhoven dat er sprake was van een fout en herstelde de fout onder aanbieding van excuses. [requirant] vermoedde dan al dat sprake was van ernstige fraude ten aanzien van zijn eigendom.
Mede om zijn eigendomsrechten en bijbehorende onderliggende geldleningen en zekerheidsrechten veilig te stellen verkocht [requirant] op 4 december 2007 de onderhavige woning (en levert op 28 december 2007) voor 770.000,-- Euro (exclusief overdrachtsbelasting en kosten ad 47.233,90 Euro) aan gedaagde in eerste aanleg (hierna ook te noemen ‘[betrokkene 1]’) en is [requirant] sedertdien onder meer hypotheekhouder.
Rijkswaterstaat deed in de persoon van Ir. [betrokkene 2] bij notarieel aanbod van 6 november 2007een minnelijk aanbod van 467.350,-- Euro, waaronder 385.000,-- ter zake van de helft van de eigendom van de woning aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] (‘totale oppervlakte 0 03 35’van het te kopen registergoed vermeerderd met overige vergoedingen). Dit aanbod werd bij schrijven van Rijkswaterstaat 8 juli 2008 herhaald.
Aangezien partijen niet tot een minnelijke regeling waren gekomen werd de onteigening gevorderd en vervroegd uitgesproken en werd [betrokkene 1] bij dagvaarding in rechte betrokken. De rechtbank is bij vonnis van 21 december 2011 tot een beslissing gekomen die niet is uitgegaan van de werkelijke waarde van het onteigende en waarbij de deskundigen op onaanvaardbare wijze en partijdig zijn omgegaan met de belangen van [betrokkene 1] en [requirant]. [requirant] is geschokt door de werkwijze van de deskundigen en de rechtbank is voornemens om naast het onderhavige cassatieberoep (met al zijn onbegrijpelijke processuele beperkingen) een vordering wegens onrechtmatige (overheids)daad te entameren en daarbij de betrokkenen onder ede te horen.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van e niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 2.1 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.1. en 3.4 overwogen dat ‘Geen van partijen heeft aangegeven aanleiding te zien voor heropening van het onderzoek en vervanging van de heer [deskundige 1] als deskundige in deze zaak in verband met hetgeen is vermeld in r.o. 2.1. van voormeld tussenvonnis d.d. 9 november 2011. De rechtbank acht ook ambtshalve onvoldoende grond aanwezig tot vervanging van deze deskundige te besluiten, zodat bij de boordeling van de toe te kennen schadeloosstelling het door deskundigen uitgebrachte rapport d.d. 7 juli 2011 in aanmerking worden [m.z. wordt] genomen’ en ‘de zijdens [requirant] (en [betrokkene 1]) naar voren gebrachte bezwaren die geen betrekking hebben op de waarde en/of schadevaststelling en buiten het bereik van de onteigening en de in het kader van die onteigening vast te stellen schadeloosstelling vallen, zal de rechtbank onbesproken laten’ en vervolgens in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overwegingen en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 36–39 Rv, 91 Rv, 194 lid 4 Rv, 198 lid 1, 230 Rv en artikel 6 EVRM, het Wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken en voorts de Leidraad deskundigen in civiele zaken zomede de artikelen 40 Ow, 40a Ow, 40b Ow, 43 Ow en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
1.1.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 2.1. en 3.4 van het eindvonnis heeft overwogen als daarin is vervat. In het licht van hetgeen in r.o. 2.1. van het tussenvonnis van 9 november 2011 is geciteerd uit de brief van de commissie van deskundigen aan gedaagden (met een afschrift aan de advocaat van eiser en aan de rechtbank) is het bestreden vonnis van de rechtbank ook onbegrijpelijk. Immers, de rechtbank wist al vanaf mei 2011 (direct na de toezending van het conceptrapport van de commissie van deskundigen aan de rechtbank en aan partijen) dat gedaagde ernstige bezwaren had met betrekking tot de afhankelijkheid en partijdigheid van de deskundigen en daartoe ook een wrakingsverzoek heeft ingediend op 8 mei 2011.
1.2.
Dit wrakingsverzoek heeft gedaagde ter zitting van 11 oktober 2011 bij overgelegde pleitnota met dagtekening 1 oktober 2011 schriftelijk herhaald (terwijl intervenient ter zitting van 11 oktober 2011 eveneens een pleitnota met wrakingsverzoek heft ingediend).
Dit standpunt van gedaagde en intervenient worden nogmaals herhaald bij schriftelijke akten, ingediend ter rolle van 23 november 2011. Hierbij wordt benadrukt dat gedaagde en intervenient in eigen bewoordingen hebben toegevoegd dat — nu zij eindelijk door de geciteerde brief van de voorzitter van de commissie van deskundigen het gelijk aan hun zijde erkend zagen met betrekking tot de (schijn van) partijdigheid van de deskundigen zoals zij al vanaf 8 mei 2011 bij herhaling bij de rechtbank onder de aandacht hebben gebracht — de rechtbank het rapport van de deskundigen (na heropening van het onderzoek) buiten beschouwing diende te laten en gedaagde en intervenient belang hadden bij een spoedige — zonder verdere vertraging — vonnis met vaststelling van een schadeloosstelling volgens de werkelijke waarde in de zin van artikel 40c.v. Ow zoals door gedaagde en intervenient immer is bepleit.
1.3
De rechtbank heeft nagelaten een proces-verbaal op te maken van de zitting van 11 oktober 2011 waarbij de wraking door gedaagde en intervenient mondeling en nogmaals schriftelijk is ingebracht. De rechtbank heeft daarmee artikel 91 Rv en artikel 6 EVRM geschonden, kennelijk om het wrakingsverzoek geheel uit de lopende procedure te weren en te negeren.
1.4
De beslissing van de rechtbank van 21 december 2011 is op dit punt te meer onbegrijpelijk nu ook eiser (de Staat) in zijn akte van 23 november 2011 nadrukkelijk erkent ‘dat de in het tussenvonnis beschreven gang van zaken ongelukkig is te noemen. Indien gedaagde om die reden zou aandringen op heropening van het onderzoek, refereert de Staat zich dienaangaande aan het oordeel van de rechtbank. ’
1.5
Echter, de meest typerende grondslag voor de onbegrijpelijkheid van het aangevallen vonnis is wel het citaat van de brief van de voorzitter van de commissie van deskundigen zelf, zoals vervat in r.o. 2.1. van het tussenvonnis van 9 november 2011. Immers, de voorzitter van de commissie van deskundigen richt de hierna geciteerde opmerking en vraag ‘De heer [deskundige 1] en ik realiseren ons echter dat bij een optreden als rechtbankdeskundige ook iedere schijn van mogelijke belangenverstrengeling voorkomen moet worden. Graag verneem ik van u of uw cliënten — met inachtneming van de verklaring van de heer [deskundige 1] ten aanzien van de feitelijke gang van zaken — voldoende vertrouwen kunnen (blijven) hebben in de onafhankelijkheid en integriteit van de heer [deskundige 1] bij zijn werkzaamheden als rechtbankdeskundige in de onteigeningszaak van uw cliënten. Indien uw cliënten dat vertrouwen niet meer zouden hebben, zal de heer [deskundige 1] zich uiteraard beraden over zijn positie, en ik kan niet uitsluiten dat aan de rechtbank zal orden verzocht om een andere deskundige in zijn plaats in deze zaak te benoemen.’ Uitsluitend aan gedaagde en intervenient en nadrukkelijk niet aan de Staat (ook al wordt de brief wel in afschrift aan de Staat en de rechtbank toegezonden). Dit is geheel in strijd met de bepalingen in het Leidraad deskundigen in civiele zaken. De deskundigen dienen een dergelijke fundamentele vraag aan alle partijen te stellen en evenzeer aan de rechtbank, terwijl — gelet op het niet ondenkbeeldige gevaar van contaminatie — die fundamentele vraag (het voorkomen van iedere schijn van belangenverstrengeling) het functioneren van de gehele commissie van deskundigen raakt. Overigens waren de bezwaren van [betrokkene 1] en [requirant] niet beperkt tot de handelwijze van de heer [deskundige 1] maar ook onder meer gericht op de onrechtmatige handelwijze van de voorzitter, de heer [deskundige 2].
1.6.
Het gemotiveerde wrakingsverzoek van gedaagde van 8 mei 2011, herhaald bij pleitnota d.d. 1 oktober 2011 en mondeling herhaald en schriftelijk overgelegd ter zitting van 11 oktober 2011 (evenals het op die zitting door intervenient mondeling verwoorde en schriftelijk overgelegde wrakingsverzoek was gericht tegen de deskundigen doch was evenzeer gericht tegen de behandelende rechters. De rechtbank heeft de herhaalde wrakingsverzoeken ten onrechte genegeerd (en zelfs herhaaldelijk door de griffier onbehandeld laten terugsturen naar gedaagde en intervenient) en in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 36–39 Rv en het Wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken en voorts het in die bepalingen besloten liggende beginsel van recht op een onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak in de zin artikel 6 EVRM. In dit kader is relevant dat de onderhavige procedure een onteigeningsprocedure betreft waarbij op ingrijpende wijze inbreuk wordt gemaakt op het sterkste in Nederland geldend civiele recht — het recht op respectering van eigendomdsrechten (thans ook verankerd in artikel 1 EP EVRM) — terwijl tegen dat onteigeningsvonnis geen hoger beroep als feitelijke beroepsinstantie open staat (in strijd met artikel 6 EVRM) maar slechts cassatieberoep, waardoor de vorengemelde schending van het recht een diep insnijdend karakter heeft. De rechtbank heeft het recht ter zake fundamenteel geschonden. Het vonnis is onhoudbaar en behoort te worden vernietigd.
1.7
In 1923 is het recht om deskundigen te wraken wettelijk afgeschaft (anders dan bijvoorbeeld in België (zie G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, dissertatie 2008, p. 215–217). Anders dan toen is thans sedert 1950 (!) artikel 6 EVRM ter zake normerend (zie in dit verband ook HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 (Enka/Dupont), r.o. 3.2 inzake het appelverbod van artikel 204 lid 2 Rv). Gedaagde en intervenient hebben zich ter zake van de wraking van de deskundigen onder meer gebaseerd op het bepaalde in artikel 6 EVRM.
1.8
De Leidraad deskundigen in civiele zaken meldt in paragraaf 6.2 hoe te handelen: ‘Uw onpartijdigheid kan al ter discussie komen te staan als vanuit het perspectief van een partij de schijn bestaat dat u partijdig bent. Als een partij zich bij u op die schijn beroept, wendt u zich tot de Contactpersoon en legt u het onderzoek stil. De rechter zal moeten beoordelen of die schijn objectief gerechtvaardigd is. Vervolgens zal aan u worden bericht of het onderzoek kan orden hervat’.
1.9
Noch de rechtbank heeft gehandeld conform de ter zake geldende regels (waaronder artikel 26–39 Rv, het wrakingsprotocol en artikel 6 EVRM) nadat gedaagde het wrakingsverzoek d.d. 8 mei 2011 schriftelijk had ingediend bij de rechtbank en had herhaald op 11 oktober 2011 (evenals intervenient), noch de deskundigen hebben gehandeld conform de ter zake geldende regels (waaronder de Leidraad).
1.10
Nu de rechtbank essentiële onderdelen van het deskundigenrapport tot de hare heeft gemaakt (het vonnis bouwt nagenoeg geheel op de bevindingen en conclusies van de deskundigen) zonder zelfstandig de handelwijze en onpartijdigheid van de deskundigen te toetsen en te doorgronden (ondanks de bezwaren tegen de deskundigen zijdens gedaagden en intervenient en het begrip voor die bezwaren zijdens de Staat), is het vonnis evenzeer onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen omkleed. Het vorenstaande leidt tot geen andere conclusie dan dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en gereed ligt voor vernietiging.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-nakoming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.1 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.1. overwogen ‘[requirant] heeft, als hypotheekhouder, geen recht op afzonderlijke schadevergoeding. Nu [requirant] als hypotheekhouder is tussengekomen kan hij zich jegens [betrokkene 1] beroepen op zijn rechten uit artikel 3:229 BW en die rechten uitoefenen op het aan [betrokkene 1] toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende en (eventuele) waardevermindering van het overblijvende.’ en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende. De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 6 EVRM, de artikelen 40 Ow, 40a Ow, 40b Ow, 43 Ow en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
2.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.1. van het eindvonnis heeft overwogen als daarin is vervat. Artikel 43 Ow, waarin een afzonderlijke schadevergoeding aan de hypotheekhouder wordt ontzegd, kan nimmer aldus door de rechtbank worden toegepast dat de hypotheekhouder een aanzienlijk deel van zijn rechten (in casu bescherming van meer dan de helft van de hypotheekgever bedongen zakelijke zekerheid) in rook zien opgaan en wordt het recht van [requirant] op uitoefening van het bepaalde in artikel 5 van de hypotheekovereenkomst geschonden.
2.2
In zoverre beslist het bestreden vonnis van de rechtbank een schending van artikel 1, EP EVRM. Het bestreden vonnis is in r.o. 3.1 is dan ook onbegrijpelijk in het licht van het zekerheidsrecht ter omvang van in totaal 881.674,32 Euro (653.072,09 hoofdsom vermeerderd met 228.575,23 aan renten en kosten) tegenover een beperkte schadeloosstelling van 400.00,-- Euro voor de woning. Die overweging betekent immers dat [requirant] evident niet zijn rechten kan uitoefenen op het aan [betrokkene 1] toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende en (eventuele) waardevermindering van het overblijvende.
2.3
Daarboven is het vonnis ter zake niet, althans niet met voldoende redenen omkleed nu [requirant] — niet een gewone bank-hypotheekhouder was maar een privé-hypotheekhouder die de gevolgen van de onteigening direct in zijn privéleven merkte. Hij gaf op 28 september 2010 immers gemotiveerd aan dat hij inkomen genoot had: ‘het administratiekantoor, het telen en verkopen van fruit en verkoop van hout,’ De Staat heeft dit niet betwist. Na 1 januari 2010 bleef de verkoop van stookhout uit de 10.000 bomen over. De onteigening heeft niet alleen meer dan de helft van de omvang van zijn zekerheidsrecht teloor doen gaan doordat geen werkelijke waarde van het onteigende is vastgesteld, ook de inbreuk op zijn privéleven in de zin van artikel 8 EVRM is in ernstige mate geschonden, waaronder het niet meer kunnen vergaren van inkomsten. Het vonnis is mitsdien onbegrijpelijk en vatbaar voor vernietiging.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.6 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.6. overwogen als aldaar is vervat en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 6 EVRM, de artikelen 40 Ow, 40a Ow, 40b Ow, 43 Ow en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
3.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.6. van het eindvonnis heeft overwogen dat de door [requirant] en [betrokkene 1] gepresenteerde taxatierapporten grotendeels verouderd zouden zijn en dat de enige recente taxatie van 2010 niet is opgemaakt door een NVM-makelaar, terwijl de rechtbank grote verschillen in waarde constateert zonder een verklaring daarvoor. De rechtbank overweegt ter zake ten onrechte dat die verklaring niet kan zijn gelegen in het tijdsverloop terwijl door [betrokkene 1] en [requirant] geen andere verklaring zou zijn gegeven. Die overwegingen van de rechtbank zijn onbegrijpelijk in het licht van de reeds bij Conclusie van Antwoord ingebrachte taxatierapporten, waarvan NVM-taxateur [taxateur] op 18 juli 2007 komt tot een waardebepaling van 550.000,-- Euro terwijl [naam 1] het onteigende op 24 december 2007 waardeert op 770.000,-- Euro en mr. [makelaar/taxateur] als VBO-makelaar en Registermakelaar/taxateur op 23 juli 2010 waardeert op 675.000,-- Euro. Van alle genoemde waardebepalingen zijn bij Conclusie van Antwoord uitgebreide taxatierapporten overgelegd. De rechtbank heeft niet overwogen dat de taxatierapporten afkomstig zijn niet ter zake deskundigen. Evenmin heeft de rechtbank overwogen dat een VBO-makelaar kennelijk niet tot een deugdelijke en betrouwbare taxatie van het onteigende kon komen.
De enkele opmerking dat het taxatierapport van 2010 niet van een NVM-makelaar afkomstig is een onjuiste motivering voor het passeren van het rapport van mr. [makelaar/taxateur]. Even is onbegrijpelijk waarom de rechtbank heeft nagelaten de methode van middeling van de waarden te hanteren om de werkelijke waarde vast te stellen.
3.2
In het licht van het vorenstaande is de nadere overweging in r.o. 3.6 over de verkoop van het onteigende in december 2007 door [requirant] aan [betrokkene 1] onbegrijpelijk. De rechtbank overweegt dat 770.000,-- Euro kennelijk geen reële prijs is en niet is aangegeven waarom die prijs substantieel hoger is dan de in het geding gebrachte taxatierapporten en miskent dat aan die verkoop niet alleen een zeer kwalijke frauduleuze proces vooraf is gegaan — welke [betrokkene 1] en [requirant] uitgebreid ter zitting hebben toegelicht — doch dat het veilig stellen van het onteigende in december 2007 was gebaseerd op een deugdelijke en uitgebreide taxatie in december 2007 door [naam 1] (prod. 4 Conclusie van Antwoord) op basis van de NVM-richtlijnen. Het oordeel van de rechtbank ter zake is onbegrijpelijk in het licht van de gewisselde processtukken en niet met voldoende redenen omkleed.
3.3
In r.o. 3.6 miskent de rechtbank evenzeer de omstandigheid dat Rijkswaterstaat al op 8 juli 2008 via Ir. [betrokkene 2] de toe te kennen werkelijke waarde voor de helft van het onteigende (0 03 35 ha) heeft bepaald op schadeloosstelling van 440.225,-- Euro (productie 1 van de Conclusie van Antwoord) zodat de waardebepaling voor het gehele onteigende het dubbele beslaat. Dit aanbod heeft Ir. [betrokkene 2] reeds op 6 november 2007 notarieel geregistreerd uitgebracht. Zowel de deskundigen als de rechtbank hebben deze belangrijke omstandigheid genegeerd ondanks herhaaldelijke betogen ter zake van [betrokkene 1] en [requirant], onder andere in hun reactie op het conceptadvies van de deskundigen en in hun pleitnota's. Door dit belangrijke gegeven voor de bepaling van de werkelijke waarde te negeren en zich volledig te baseren op de door de deskundigen volstrekt uit de lucht gegrepen waardebepaling van afgerond 400.000,-- Euro heeft de rechtbank het vonnis niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. Het middel wordt terecht voorgesteld en leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.7 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.7 overwogen als aldaar is vervat en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 6 EVRM, de artikelen 40 Ow, 40aOw, 40b Ow, 43 Ow en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
4.1
De rechtbank gaat ut van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.7. van het eindvonnis heeft overwogen dat [requirant] de verkoopactiviteiten en het belastingadviesbureau ruim voor de peildatum heeft beëindigd (en vanaf 1 januari 2010 alleen stookhout verkoopt) en daarom geen rol spelen bij de waardering terwijl de deskundigen hun waardering overtuigend hebben gemotiveerd. Immers, die activiteiten zijn beëindigd ten gevolge van de onteigening en behoren als causaal verband houdend met de onteigening zijn weerslag moet hebben in de schadeloosstelling. Het volledig negeren van die activiteiten maakt het oordeel van de rechtbank in het licht van de gewisselde standpunten ook onbegrijpelijk. Bovendien heeft [requirant] in het eerste middel reeds verwoord dat de deskundigen niet als onpartijdige instantie hebben gehandeld zodat de rechtbank niet voetstoots op hun bevindingen hadden mogen afgaan. Het vonnis kan niet in stand blijven.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.8 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.8 overwogen als aldaar is vervat en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 6 EVRM, de artikelen 40 Ow, 40aOw, 40b Ow, 43 Ow en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
5.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.8 van het eindvonnis heeft overwogen dat de genoemde WOZ-waarden (die rechtens nog niet vaststaan wegens ingesteld beroep) eerder de door de deskundigen begrote waarde van het onteigende op peildatum bevestigen, in het licht van de door de rechtbank genoemde waardedaling na 2008. Onjuist is immers dat er sprake is van een algemene waardedaling sedert 2008. Door gunstige rente-ontwikkelingen en overheidsmaatregelen (zoals inzake de overdrachtsbelasting) is van een daling van de waarde van met name de duurdere woningen geen sprake geweest. Een waardedaling van 440.000,-- Euro (WOZ, niet rechtens vaststaand) in 2010 naar 400.000,-- Euro (10% in 2 jaren) wordt kennelijk door de rechtbank verondersteld zonder deugdelijke motivering. Het vonnis is ter zake niet deugdelijk gemotiveerd en behoort te stranden.
5.2
Evenmin is begrijpelijk de overweging van de rechtbank dat de uitkomst van de WOZ-procedures niet bepalend is voor de waardevaststelling door de rechtbank. Immers, die WOZ-waarde wordt algemeen aanvaard als richtsnoer voor een specifieke en belangrijke materie, de waardevaststelling van onroerende zaken. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan die gewraakte overweging van de rechtbank niet in stand blijven en treft daarmee het lot van het gehele vonnis.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.9 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.9 overwogen als aldaar is vervat en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
6.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.9. van het eindvonnis heeft overwogen dat de vergelijkingstransacties niet zijn bestreden wegens onvergelijkbaarheid en of verschillen in waardering. [requirant] heeft (onder meer bij pleitnota) nadrukkelijk afstand genomen van de referentietransacties en ook specifiek gewezen op de partijdigheid van de deskundigen ter zake (het moedwillig zoeken naar laag gewaardeerde huizen in de omgeving om die te betrekken in een vergelijking). De rechtbank heeft zonder deugdelijke motivering — [requirant] wijst in dit verband naar het eerste middel — alle opmerkingen van [requirant] gepasseerd nu die opmerkingen ook in relatie werden gebracht met de wraking van de deskundigen en de rechtbank wegens partijdigheid. Deze motiveringsklacht behoort gegrond te worden geacht en behoort te leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Middel VII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.10 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.10 overwogen als aldaar is vervat en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
7.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.10 van het eindvonnis heeft overwogen dat zij geen aanleiding zien te twijfelen aan de juistheid van het door de rechtbank genoegzaam onderbouwd geachte deskundigenrapport en de waardebepaling overneemt. In het eerste middel is reeds verwoord dat er vanaf het begin van de onteigeningsprocedure sprake is geweest van verschillende ‘red flags’ ter zake van de betrouwbaarheid en partijdigheid van de deskundigen. [requirant] en [betrokkene 1] hebben bij voortduring de aandacht van de rechtbank voor dit fundamenteel probleem gevraagd maar nimmer gekregen. Ook toen de deskundigen zelf met een brief met speciaal verzoek aan [betrokkene 1] en [requirant] op de proppen kwamen, met een afschrift aan de Staat en de rechtbank, heeft de rechtbank niet ingegrepen. Zelfs na de verontrustende opmerking van de Staat in zijn Akte van 23 november 2011 wilde de rechtbank niet ingrijpen in het belang van een goede procesorde en een eerlijke en onpartijdige rechtspraak. De door [requirant] en [betrokkene 1] geuite kritiek op het onjuist hanteren van de verouderde foto's heeft de rechtbank zonder deugdelijke motivering gepasseerd. In het licht van al deze verontrustende signalen is de overweging van de rechtbank onbegrijpelijk. In onteigeningszaken worden gewoonlijk deskundigen benoemd waarop de rechtbank ten volle wil en moet kunnen vertrouwen. Dit beginsel brengt met zich dat al bij een schijn van partijdigheid de rechtbank dient te waken en in te grijpen. De rechtbank heeft ten onrechte in plaats van in te grijpen, de deskundigen te vervangen en de werkelijke waarde te bepalen, een averechtse weg gekozen van het geheel achter de deskundigen staan en hun — reeds zelf toegelichte begrip voor de twijfel aan betrouwbaarheid en onpartijdigheid — ongemotiveerd te passeren. Het vonnis is onhoudbaar en ligt voor vernietiging gereed.
Middel VIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in rechtsoverweging 3.11–3.13 van het vonnis en in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.11–3.13 overwogen als aldaar is vervat en in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
8.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3.10–3.13. geheel in de lijn van de onjuiste handelwijze van de deskundigen niet de werkelijke waarde heeft bepaald maar een waarde die bewust afbreuk doet aan de rechten van [betrokkene 1] en [requirant]. Het resultaat van dit ondeugdelijke vonnis is dat [betrokkene 1] een bedrag dient terug te betalen terwijl [requirant] zijn rechten als hypotheekhouder niet effectief kan uitoefenen en derhalve grotendeels teloor ziet gaan. In het licht van de vorengemelde middelen treffen de r.o. 3.10–3.13 hetzelfde lot en kan het vonnis niet overeind blijven.
Middel IX
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank in het dictum van het bestreden vonnis onjuist en/of onbegrijpelijk heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in het dictum beslist tot een aanzienlijk lagere (meer dan halvering) schadeloosstelling dan de werkelijke waarde van het onteigende.
De gewraakte overweging en het dictum zijn in het bijzonder in strijd met de artikelen 21 Rv, 23 Rv, 24 Rv, 25 Rv, 30 Rv, 198 Rv lid 1, 230 Rv en artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
9.1
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte in het dictum van het eindvonnis heeft beslist om niet de werkelijke waarde te hanteren voor de bepaling van de schadeloosstelling doch een bedrag te hanteren welke minder is dan de helft van de werkelijke waarde. In het licht van al de voorgaande middelen verdient het bestreden vonnis slechts het lot van gehele vernietiging.
Tenslotte
Eiser tot cassatie is zeer geschokt door de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 21 december 2011 en het daaraan ten grondslag gelegde deskundigenrapport. Eiser tot cassatie is van oordeel dat hun fundamentele recht op bescherming van hun eigendom ingrijpend is geschonden terwijl hij geen fair trail heeft mogen ondervinden. Eisers tot cassatie hebben de afgelopen zes jaren als uiterst kwellend ervaren en staan erop — bij gebreke van een deugdelijke hoger beroepsprocedure — dat hun persoonlijke gevoelens en grieven als bijlage bij de cassatiedagvaarding worden gevoegd (prod. 3–5). Eiser tot cassatie verzoekt productie 3–5 te beschouwen als een integraal onderdeel van de dagvaarding en als persoonlijke toelichting op de ontwikkelde middelen/gronden ter cassatie.
Mitsdien
Het eiser tot cassatie moge behagen op grond van het voorgaande te horen eis doen, dat de Hoge Raad der Nederlanden, het voornoemd vonnis van de rechtbank zal vernietigen met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vernemen te behoren, een en ander met veroordeling van verweerder in cassatie in de kosten van alle instanties.