Rb. 's-Hertogenbosch, 21-12-2011, nr. 216134 / HA ZA 10-1821
ECLI:NL:RBSHE:2012:7590
- Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2011
- Magistraten
Mr. dhr. van Doremaele
- Zaaknummer
216134 / HA ZA 10-1821
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSHE:2012:7590, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 03‑01‑2012
ECLI:NL:RBSHE:2011:9169, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2011
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ6532, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBSHE:2011:BU3846, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 09‑11‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ6532, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑01‑2012
Mr. dhr. van Doremaele
Partij(en)
Heden, 03 januari 2012 verscheen voor mij, griffier van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, ter griffie:
Dhr. [comparant], welke comparant verklaarde in cassatie te komen van het onteigeningsvonnis van deze rechtbank d.d. 21 december 2011 gewezen en uitgesproken in de onteigeningszaak:
In de zaak met zaaknummer : 216134/HA ZA 10-1821.
- 1.
De Staat der Nederlanden,
advocaat: mr. B.S. ten Kate,
tegen
- 1.
[verweerster 1],
advocaat: mr.drs. G.L. de Gier,
- 2.
[verweerder 2],
advocaat: mr.drs. J.P. de Man,
Verzoekende van deze verklaring akte ten effekte rechtens.
Waarvan akte, welke na voorlezing door de comparant(e) en mij, griffier, is getekend.
Handtekening dhr. van Doremaele,
Handtekening griffier
Uitspraak 21‑12‑2011
Inhoudsindicatie
onteigening
Mrs. J.A. Bik, J.P.M. van der Ham, E.G.J.M. Bogaerts
Partij(en)
Vonnis van 21 december 2011
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. drs. G.L. de Gier te 's‑Hertogenbosch
en tegen
[interveniënt],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
interveniënt,
advocaat mr. drs. J.P. de Man te Rosmalen.
Partijen zullen hierna De Staat, [gedaagde] en [interveniënt] genoemd worden.
1. De verdere procedure
1.1.
Ter voldoening aan het tussenvonnis van 9 november 2011 hebben alle partijen een akte genomen ter rolle van 23 november 2011.
1.2.
Vervolgens is wederom vonnis bepaald.
2. Vooraf
2.1.
Geen van partijen heeft aangegeven aanleiding te zien voor heropening van het onderzoek en vervanging van de heer Vriends als deskundige in deze zaak in verband met hetgeen is vermeld in r.o. 2.1. van voormeld tussenvonnis d.d. 9 november 2011.
De rechtbank acht ook ambtshalve onvoldoende grond aanwezig tot vervanging van deze deskundige te besluiten, zodat bij de beoordeling van de toe te kennen schadeloosstelling het door deskundigen uitgebrachte rapport d.d. 7 juli 2011 in aanmerking worden genomen.
3. De schadeloosstelling
3.1.
De rechtbank volhardt bij hetgeen zij in het onteigeningsvonnis d.d. 6 oktober 2010 (en het tussenvonnis van 9 november 2011) heeft overwogen en beslist. Nu de onteigening met sequelen reeds vervroegd is uitgesproken, rest thans de beslissing op de aan [gedaagde] toe te kennen schadeloosstelling.
Van (andere) belanghebbenden en/of rechthebbenden met een zelfstandig recht op schadeloosstelling is niet gebleken.
[interveniënt] heeft, als hypotheekhouder, geen recht op afzonderlijke schadevergoeding.
Nu [interveniënt] als hypotheekhouder is tussengekomen kan hij zich jegens [gedaagde] beroepen op zijn rechten uit artikel 3:229 BW en die rechten uitoefenen op het aan [gedaagde] toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende en (eventuele) waardevermindering van het overblijvende.
3.2.
Blijkens het rapport van 7 juli 2011 zijn de deskundigen van mening dat de schadeloosstelling voor [gedaagde] als volgt dient te worden begroot:
— | waarde onteigende | EUR | 400.000,00 |
— | waardevermindering overblijvende | 00,00 | |
— | overige schade | 3.000.00 | |
Totaal | EUR | 403.000,00 |
3.3.
[gedaagde] en [interveniënt] hebben bezwaren ingebracht tegen het advies van de deskundigen.
3.4.
De kern van de bezwaren van [gedaagde] en [interveniënt] betreft de begroting van de waarde van het onteigende. De zijdens [interveniënt] (en [gedaagde]) naar voren gebrachte bezwaren die geen betrekking hebben op de waarde- en/of schadevaststelling en buiten het bereik van de onteigening en de in het kader van die onteigening vast te stellen schadeloosstelling vallen, zal de rechtbank onbesproken laten.
De zijdens [gedaagde] bij pleidooi aangevoerde bezwaren tegen de onteigening (de niet-naleving van het bepaalde in artikel 17 van de Onteigeningswet) zijn tardief nu de onteigening reeds is uitgesproken bij vonnis van 6 oktober 2010.
3.5.
Deskundigen hebben de waarde van het onteigende begroot aan de hand van hun kennis en ervaring op dit gebied en deze begroting mede gebaseerd op een drietal referentietransacties.
Zijdens [gedaagde] en [interveniënt] is aangevoerd dat deskundigen ten onrechte geen of onvoldoende rekening hebben gehouden met de door hen vermelde taxaties van het onteigende in het verleden en de transactie van 28 december 2007, waarbij [gedaagde] het onteigende heeft gekocht van [interveniënt] voor een prijs van € 875.000,00. Zijdens de Staat zijn geen (recente) gegevens aangeleverd met betrekking tot referentietransacties.
De deskundigen hebben zelfstandig onderzoek uitgevoerd naar vergelijkbare transacties.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de zijdens [gedaagde] en [interveniënt] gepresenteerde taxatierapporten niet als richtlijn voor de waardebepaling kunnen dienen nu deze grotendeels verouderd zijn. De enige recente taxatie (door [gedaagde] en [interveniënt] naar voren gebracht) dateert van 2010 doch is verricht door een niet bij de NVM aangesloten makelaar. Bovendien is sprake van grote verschillen in waarde tussen de zijdens [gedaagde] en [interveniënt] gepresenteerde taxaties onderling en ontbreekt daarvoor een verklaring. Die verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet gevonden worden in het tijdsverloop en een andere verklaring is door [gedaagde] en [interveniënt] niet gegeven.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de prijs die in december 2007 is betaald bij de verkoop van het onteigende door [gedaagde] aan [interveniënt] kennelijk geen reële prijs is, welke in het vrije economisch verkeer tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper destijds tot stand gekomen zou zijn. Door [gedaagde] en [interveniënt] is niet aangegeven waarop deze prijs, die substantieel hoger is dan de waarde in de door [gedaagde] en [interveniënt] in het geding gebrachte taxatierapporten, is gebaseerd.
3.7.
In reactie op het conceptrapport is zijdens [gedaagde] en [interveniënt] nog aangevoerd dat door deskundigen bij de waardering niet of onvoldoende rekening is gehouden met het gegeven dat het onteigende tot 2010 in gebruik was als verkooppunt voor fruit en/of hout alsmede als huisvesting voor het belastingadviesbureau van [interveniënt] dat in de woning gehuisvest was. Nu deze activiteiten ruim voor de peildatum zijn beëindigd spelen deze geen rol bij de waardering. Uit het door [interveniënt] gestelde blijkt ook dat de beëindiging geen verband houdt met de (op handen zijnde) onteigening. De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat de mogelijkheid tot verkoop van producten op kleine schaal en/of het uitoefenen van een bescheiden praktijk aan huis, zoals in casu het geval was, niet tot een hogere waarde van het onteigende leidt nu een redelijk handelend koper daar in zijn algemeenheid niet een wezenlijke hogere prijs voor zal willen betalen.
De rechtbank acht het deskundigenrapport op dit punt overtuigend gemotiveerd.
3.8.
[interveniënt] en [gedaagde] hebben in dit kader nog gewezen op de bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de door de gemeente vastgestelde WOZwaardes per 1 januari 2007 (€435.000,00) en per 1 januari 2008 (€ 440.000,00), welke waardes volgens [gedaagde] en [interveniënt] te laag zijn vastgesteld. Van de afwijzende beslissing van de rechtbank in die procedure heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld. De genoemde WOZwaardes bevestigen naar het oordeel van de rechtbank eerder de juistheid van de door deskundigen begrote waarde van het onteigende op de peildatum, omdat in de jaren na 2008 sprake is geweest van een prijsdaling van onroerend goed.
Wat de einduitkomst is in die zaak is overigens niet bepalend voor de waardevaststelling in deze procedure.
3.9.
Dat de door de deskundigen bij de begroting van de waarde in acht genomen vergelijkingstransacties niet vergelijkbaar zijn, is niet gesteld of gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de deskundigen de verschillen tussen het onteigende en de referentietransacties onjuist hebben gewaardeerd.
3.10.
De rechtbank ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het genoegzaam onderbouwde deskundigenrapport en neemt het daarin begrote bedrag voor de waarde van het onteigende dan ook over.
Dat als bijlage 4 bij het deskundigenrapport foto's zijn gevoegd welke onderdeel uitmaken van een rapportage van de taxateurs van de Staat uit 2006, waarbij door deskundigen is vermeld dat de foto's dateren uit april 2010, maakt dat niet anders. Ten pleidooie hebben de deskundigen toegelicht dat de situatie van het onteigende op de peildatum niet anders was dan op de foto's uit 2006 zichtbaar was, zodat zij ter toelichting van de situatie op de peildatum deze foto's hebben bijgevoegd. Dat stond de deskundigen vrij.
3.11.
[gedaagde] en [interveniënt] hebben benadrukt dat de gehele inboedel die op de peildatum in het onteigende aanwezig was eigendom was van [gedaagde]. Nu de deskundigen bij de begroting van de kosten van opslagen verhuizing van die inboedelgoederen daar ook vanuit gegaan zijn, neemt de rechtbank het door deskundigen ter zake daarvan begrote schadebedrag eveneens over.
3.12.
Het vorenstaande leidt tot een aan [gedaagde] toe te kennen schadeloosstelling van € 403.000,00. De overigens door [gedaagde] en [interveniënt] gestelde schade is, wat daar verder ook van zij, niet aan te merken als schade als gevolg van de onteigening, zodat deze in de onderhavige procedure niet voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt.
3.13.
Bij brief van 20 juli 2011 (welke in afschrift is verzonden aan mr. De Gier) is er zijdens de Staat op gewezen dat bij wijze van voorschot het gehele bij dagvaarding aangeboden bedrag ad € 445.650,00 is betaald. Ten pleidooie is dit nogmaals nadrukkelijk vermeld zijdens de Staat. [gedaagde] heeft dat niet betwist, zodat dit vast staat.
Tussen het bedrag van de aan [gedaagde] toe te kennen schadeloosstelling van
EUR 403.000,00 en het feitelijk betaalde voorschot van EUR 445.650,00 bestaat een verschil van EUR 42.650,00. [gedaagde] zal (ingevolge het bepaalde in artikel 54t OW) worden veroordeeld tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag aan de Staat.
3.14.
De Staat zal, nu de schadeloosstelling het bedrag van de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling weliswaar niet overtreft, doch de Waarde van het onteigende object wel hoger is dan de waarde waarvan de Staat bij zijn aanbod is uitgegaan, worden veroordeeld in de kosten van het geding, die van de rechtbankdeskundigen daaronder begrepen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geen omstandigheden zijn die ertoe nopen de verweerder te veroordelen in de kosten van het geding of een deel daarvan.
3.15.
Ten pleidooie is opgave gedaan van de kosten van de rechtbankdeskundigen (bij benadering) welke kosten zijn gespecificeerd bij brief van 13 oktober 2011. De Staat heeft geen bezwaren ingebracht tegen vergoeding van deze kosten.
Deze kosten dienen door de Staat te worden vergoed.
3.16.
Door mr. De Man is ten pleidooie een kostenopgave overgelegd. Nu door de Staat daartegen geen bezwaren zijn ingebracht zal de Staat veroordeeld worden deze kosten van juridische bijstand aan [interveniënt] te vergoeden.
Bij akte na tussenvonnis heeft mr. De Man medegedeeld dat de kosten in verband met die akte moeten worden verhoogd in die zin dat 5,5 uur in rekening wordt gebracht in plaats van 5 uur. De totale kosten bedragen dan € 2.850,11.
3.17.
De Staat heeft wel bezwaren aangevoerd tegen de kosten voor juridische en andere deskundige bijstand voor [gedaagde].
3.17.1.
Ter zake van deskundige bijstand stelt [gedaagde] € 1.222,50 aan kosten te hebben gemaakt, bestaande uit de kosten voor een drietal taxatierapporten. De rechtbank is van oordeel dat er grond is de vergoeding voor deze kosten te matigen nu, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom er drie taxatierapporten moesten worden uitgebracht. De rechtbank zal de ter zake daarvan te vergoeden kosten ex aequo et bono vast stellen op een bedrag van € 800,00.
3.17.2.
Ter zake van juridische kosten is zijdens [gedaagde] aanspraak gemaakt op vergoeding van een bedrag van € 16.537,52.
De rechtbank acht termen aanwezig de vergoeding voor deze kosten te matigen.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom in deze kwestie drie verschillende advocaten werkzaamheden hebben verricht. Aangenomen moet worden dat daardoor extra of overlappende werkzaamheden zijn verricht, welke onder deze omstandigheden voor rekening van [gedaagde] dienen te blijven. Verder acht de rechtbank de opgevoerde kosten, gelet op de aard en omvang van deze zaak, bovenmatig en derhalve deels niet redelijkerwijs gemaakt.
De rechtbank zal de door de Staat ter zake van juridische bijstand te vergoeden kosten vast stellen op een bedrag van € 10.000,00, vermeerderd met het door [gedaagde] te betalen vastrecht ad €1.188,00 (op basis van het vastgestelde bedrag aan schadeloosstelling). Van dat bedrag aan vastrecht is reeds in rekening gebracht € 263,00, na de uitspraak van dit vonnis zal een bedrag van € 925,00 aan vast recht worden bijberekend.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
stelt het bedrag van de te dezer zake door de Staat aan [gedaagde] verschuldigde schadeloosstelling vast op een bedrag van EUR 403.000,00 (vierhonderddrieduizend euro),
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat te voldoen het bedrag waarmee het voorschot de schadeloosstelling te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van EUR 42.650,00, (tweeënveertigduizend zeshonderdvijftig euro),
4.3.
wijst aan als nieuws/advertentieblad waarin door de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal worden geplaatst: de Bossche Omroep te 's‑Hertogenbosch,
4.4.
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 10.000,00 voor juridische bijstand, € 1.188,00 voor vast recht en € 800,00 voor overige deskundige bijstand,
4.5.
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [interveniënt] begroot op € 2.850,11 voor juridische bijstand,
4.6.
veroordeelt De Staat tevens in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op € 12.758,00, waarvan:
€ | 10.586,40 | voor salaris |
€ | 142,20 | voor verschotten |
€ | 2.029,61 | voor omzetbelasting, |
4.7.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. J.P.M. van der Ham en mr. E.G.J.M. Bogaerts en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.
w.g. de griffier
w.g. de rechter
Voor eerste grosse
De griffier van de rechtbank 's‑Hertogenbosch.
Uitspraak 09‑11‑2011
Inhoudsindicatie
onteigening
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 216134 / HA ZA 10-1821
Vonnis van 9 november 2011
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. drs. G.L. de Gier te ’s-Hertogenbosch
en tegen
[intervenient],
wonende te [woonplaats],
interveniënt,
advocaat mr. drs. J.P. de Man te Rosmalen.
Partijen zullen hierna De Staat, [gedaagde] en [intervenient] genoemd worden.
1. De verdere procedure
1.1.
Bij tussenvonnis d.d. 6 oktober 2010 werd (onder meer) de onteigening vervroegd uitgesproken, met bepaling van het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] op EUR 401.085,00.
1.2.
Het onteigeningsvonnis is op 18 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.
1.3.
Het conceptrapport is op 5 mei 2011 aan partijen en de rechtbank toegezonden. Zijdens de Staat is daarop bij brief van mr. Ten Kate d.d. 13 mei 2011 medegedeeld dat de Staat afziet van commentaar op het concept-rapport. Zijdens [gedaagde] is op het rapport gereageerd bij brief van mr. De Gier d.d. 31 mei 2011.
1.4.
Het (definitieve) rapport van deskundigen d.d. 7 juli 2011 is op 8 juli 2011 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
1.5.
Partijen hebben hun zaak vervolgens doen bepleiten op 1 oktober 2011. Bij die gelegenheid zijn de volgende stukken in het geding gebracht:
- -
de pleitnota van [gedaagde]
- -
de pleitnota van interveniënt [.].
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De motivering van de beslissing.
2.1.
Na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting heeft de voorzitter van de commissie van deskundigen een brief aan de raadslieden van de gedaagde partijen in de nog lopende onteigeningsprocedures in verband met de verlegging van de Zuid-Willemsvaart (uitgezonderd de onderhavige zaak, waarin immers het onderzoek ter terechtzitting al was gesloten en een datum voor vonnis was bepaald) toegezonden.
Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Deskundigen zijn onlangs in één van de andere nog lopende onteigeningsprocedures in verband met de verlegging van de Zuid-Willemsvaart door de gedaagde partij benaderd met vragen over de onafhankelijkheid van de heer [X] ten opzichte van de Staat. Naar aanleiding van deze vragen heeft de heer [X] moeten vaststellen dat hij door in één zaak werkzaamheden te verrichten in opdracht van en ten behoeve van de Staat onvoldoende heeft onderkend dat die werkzaamheden strijdig zouden kunnen zijn met zijn werkzaamheden als onafhankelijke rechtbankdeskundige in onteigeningszaken op naam van de Staat.
Met de heer [X] heb ik afgesproken dat wij deze kwestie middels deze brief aan u en uw cliënten melden en daarbij (uiteraard) tevens volledige openheid van zaken willen verschaffen.
Deze kwestie laat zich als volgt toelichten: tót 2006 heeft de heer [X] veelvuldig als extern deskundige/partij-deskundige in opdracht van en ten behoeve van diverse regionale diensten van Rijkswaterstaat adviezen uitgebracht in civielrechtelijke zaken op het gebied van bouwschades en grondverwervingen.
Per ultimo 2005 heeft de heer [X] om hem moverende redenen aan Rijkswaterstaat laten weten dat hij niet langer als partij-adviseur in bouwschades en/of grondverwervingszaken wilde optreden. In 2006 heeft de heer [X] nog één laatste advies uitgebracht aan Rijkswaterstaat Limburg.
Sinds 2006 treedt de heer [X] voor het overige uitsluitend nog in bestuursrechtelijke zaken op als lid van nadeelcompensatiecommissies van Rijkswaterstaat/de Minister. Deze commissies treden -zoals u weet- niet op als “partij-adviseur” van Rijkswaterstaat/de Minister, maar brengen juist als commissies van onafhankelijke deskundigen advies uit aan de Minister over verzoeken om schadevergoeding/nadeelcompensatie. Met deze beslissing heeft de heer [X] voorts willen bewerkstelligen dat hij in voorkomende gevallen vrij zou staan om benoemingen van de rechtbank te aanvaarden in onteigeningszaken op naam van de Staat.
Eerst naar aanleiding van de vragen van eerder genoemde gedaagde partij heeft de heer [X] zich gerealiseerd dat hij het strikte onderscheid dat hij vanaf 2006 heeft bedoeld te maken tussen zijn voormalige werkzaamheden als partij-adviseur van de Staat/Rijkswaterstaat en zijn optreden als lid van onafhankelijke nadeelcompensatiecommissies en als rechtbankdeskundige in één thans lopende civiele zaak bij de rechtbank Arnhem onvoldoende heeft gemaakt. In deze zaak heeft de heer [X] in 2004 samen met twee andere externe deskundigen van Rijkswaterstaat Oost advies uitgebracht over de verwerving van gronden van een groenrecyclingbedrijf in de omgeving van Arnhem. Samen met die beide andere externe deskundigen heeft de heer [X] in 2007/2008 een vervolgadvies gegeven over een aanvullende schadeloosstelling aan dat bedrijf. Over deze aanvullende schadeloosstelling is tussen de Staat en het bedrijf in april 2011 een civiele procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem. In deze procedure treedt mr. B.S. ten Kate op als advocaat van de Staat/Rijkswaterstaat Oost. In deze procedure heeft de heer [X] met de beide andere externe deskundigen opgetreden als partijdeskundige voor de Staat/Rijkswaterstaat Oost.
De heer [X] heeft zich eerst naar aanleiding van de vragen van eerder genoemde gedaagde partij gerealiseerd dat hij de opdracht voor het optreden als partijdeskundige voor de Staat/Rijkswaterstaat Oost in de civiele zaak bij de rechtbank Arnhem niet had mogen aanvaarden (althans niet zonder uitdrukkelijke toestemming van de rechtbank en met name ook uw cliënten), en in elk geval ook had moeten melden aan de rechtbank (en aan u/uw cliënten). Ter verklaring, doch niet als excuus, geldt hiervoor dat deze zaak voor de heer [X] een oude kwestie betrof, waarin hij samen met twee andere externe deskundigen als “schadecommissie Rijkswaterstaat” eerder reeds advies had uitgebracht, en de werkzaamheden nadien in respectievelijk 2007/2008 en 2011 door hem (achteraf te gemakkelijk) beschouwd zijn als “louter” aanvullende werkzaamheden van die schadecommissie in de oude kwestie van 2004.
De heer [X] betreurt deze omissie ten zeerste en kan in dit stadium niet anders dan aan u en uw cliënten alsnog volledige openheid van zaken geven. De heer [X] heeft mij daarbij verzekerd dat hij uiteraard bereid is om met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden in het kader van de civiele zaak bij de rechtbank Arnhem te beëindigen.
Zelf heb ik geen enkele reden om te twijfelen aan de integriteit en onafhankelijkheid van de heer [X] bij zijn optreden als rechtbankdeskundige in onteigeningszaken op naam van de Staat. De heer [X] en ik realiseren ons echter dat bij een optreden als rechtbankdeskundige ook iedere schijn van mogelijke belangenverstrengeling voorkomen moet worden.
Graag verneem ik van u of uw cliënten -met inachtneming van de verklaring van de heer [X] ten aanzien van de feitelijke gang van zaken- voldoende vertrouwen kunnen (blijven) hebben in de onafhankelijkheid en integriteit van de heer [X] bij zijn werkzaamheden als rechtbankdeskundige in de onteigeningszaak van uw cliënten. Indien uw cliënten dat vertrouwen niet meer zouden hebben, zal de heer [X] zich uiteraard beraden over zijn positie, en ik kan niet uitsluiten dat aan de rechtbank zal worden verzocht om een andere deskundige in zijn plaats in deze zaak te benoemen.
Met het oog op de gewenste transparantie zend ik een afschrift van deze brief, per gelijke post ook aan mr. Ten Kate, alsmede aan mr. J.A. Bik als voorzitter van de onteigeningskamer van de rechtbank den Bosch. Een soortgelijke brief zend ik voorts aan de gedaagde partijen in de andere nog lopende onteigeningsprocedures in verband met de verlegging van de Zuid-Willemsvaart.”
2.2.
De rechtbank acht termen aanwezig partijen ook in de onderhavige zaak de
gelegenheid te bieden zich uit te laten, waartoe de zaak naar de rol wordt verwezen.
2.2.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 23 november 2011 voor het nemen van een akte door partijen over hetgeen is vermeld onder r.o. 2.2.,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. J.P.M. van der Ham en mr. E.G.J.M. Bogaerts en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.