Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/4.6.2
4.6.2 De drie uitgangspunten
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS620403:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 16 WOZ bepaalt dienaangaande nog dat voor de toepassing van de wet als een onroerende zaak wordt aangemerkt:a. een gebouwd eigendom;b. een ongebouwd eigendom;c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld een terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;f. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan, van een in onderdeel d bedoeld samenstel of van een in onderdeel e bedoeld geheel.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 16.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 16, 17. Ook het gebruik van de WOZ-waarde voor hypotheek- en verzekeringsdoeleinden lijkt – mede – op de fictie van volledige eigendom (waarbij geen rekening wordt gehouden met de waardedrukkende invloed van beperkte zakelijke (genots)rechten) af te stuiten. Zie Brief van de Minister van Financiën, Kamerstukken II 2006-2007, 30 800, IXB, p. 7.
Het voornemen bestaat om de periode tussen het gebruik van de WOZ-waarde en de waardepeildatum vanaf 1 januari 2008 een jaar te laten zijn. Brief van de Minister van Financiën, Kamerstukken II 2006-2007, 30 800, IXB, p. 2.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 16.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 16.
Brief van de Minister van Financiën, Kamerstukken II 2006-2007, 30 800, IXB, p. 2.
De objectafbakening, als een van de drie uitgangspunten waaraan de staatssecretaris van financiën een mogelijke ‘brede’ toepassing van WOZ heeft getoetst (zie paragraaf 6.1), vindt in art. 1 lid 1 WOZ plaats door de wet uitsluitend voor de waardering van in Nederland gelegen onroerende zaken te laten bestaan.1 De waardevaststelling betreft derhalve slechts bedoelde onroerende zaken. De heffingswetten waarvoor de waarde van ook andere goederen, of schulden, relevant zijn, zouden dus in beperkte mate van de WOZ gebruik kunnen maken. Hetzelfde zou opgaan voor waardering in het algemeen als men – enige – reflexwerking aan de wet zou willen toekennen. Bovendien vindt de waardering op basis van de WOZ van de onroerende zaken als zodanig, op zichzelf staand, plaats. Het feit dat deze onroerende zaken onderdeel zijn van bijvoorbeeld een onderneming, speelt geen rol, terwijl dat wel op de waarde(ring)van invloed kan zijn. De WOZ biedt bijvoorbeeld geen ruimte voor toepassing van de ‘complexbenadering’ van art. 21 lid 5 SW.
De staatssecretaris van financiën benadert de objectafbakening evenwel vanaf ‘de andere kant’, gebruikmakend van het eigenwoningforfait. Indien een op basis van de WOZ te waarderen onroerende zaak deels als eigen woning wordt gebruikt en deels in fiscale zin tot een ondernemingsvermogen behoort, kan door middel van het vaststellen van een procentuele verhouding tussen beide delen op praktische wijze een splitsing worden aangebracht.2 In dergelijke gevallen zal de objectafbakening in beginsel geen belemmering vormen voor het uitbreiden van de werking van WOZ tot andere (rijks)belastingen.
Het waardebegrip in de WOZ (het tweede uitgangspunt, zie paragraaf 6.1) acht de staatssecretaris van financiën niet bruikbaar in de gevallen waarin op een onroerende zaak drukkende zakelijke of persoonlijke lasten (bijvoorbeeld erfpacht, huur), op de waarde daarvan invloed kunnen hebben. De WOZ-waarde is namelijk een waarde die in zekere mate is geabstraheerd van de reële waarde in het economische verkeer, en derhalve in veel gevallen niet rechtstreeks toepasbaar.3
Dit laatste geldt ook en te meer voor de a-periodieke heffingen, die ter gelegenheid van een (incidentele)gebeurtenis plaatsvinden. In die gevallen is aansluiting bij het tijdstip waarop die gebeurtenis plaatsvindt, met een actuele waarde derhalve (het derde uitgangspunt, zie paragraaf 6.1), noodzakelijk. Gezien het feit dat de WOZ-waarde tot 1 januari 2007 werd vastgesteld naar het waardeniveau van een tijdstip dat twee tot zes jaar lag voor de gebeurtenis die aanleiding tot de – incidentele – heffing geeft, was deze veelal te ver verwijderd van de (actuele)waarde die bijvoorbeeld voor een a-periodieke heffing is vereist. Vanaf 1 januari 2007 wordt de WOZ-waarde jaarlijks vastgesteld, waarbij de waardepeildatum nog wel twee jaren ligt voor het kalenderjaar, waarvoor die waarde zal worden gebruikt.4
Hoe frequenter het heffingsaspect met betrekking tot onroerende zaken tot gelding moet worden gebracht, hoe eerder is een min of meer forfaitaire benadering van een actuele waarde gerechtvaardigd.5 Met het toenemen van de waarderingsfrequentie, stijgt dan ook de bruikbaarheid van de WOZ-waarde voor a-periodieke heffingen, althans wat de actualiteit van de waarde betreft. De staatssecretaris van financiën achtte destijds de WOZ-waarde voor de heffing ter zake van de eenmalige overgang van vermogen krachtens erfrecht of schenking dan ook niet bruikbaar, tenzij die waarde is vastgesteld naar een tijdstip dat zeer dicht bij het tijdstip van het belastbare feit ligt.6 Inmiddels heeft de minister van financiën aangegeven dat het voornemen bestaat om de WOZ-waarde te gaan gebruiken voor de SW, indien alle bepalingen omtrent de jaarlijkse waardering in werking zijn getreden.7
In de slotwoorden van de staatssecretaris van financiën in de Memorie van Toelichting bij de WOZ over het toepassingsgebied daarvan, geeft hij nog aan dat zowel de overheid (doelmatigheid)als de burger (duidelijkheid)het meest zouden zijn gediend met de toepassing van de WOZ-waarde voor alle overheidsheffingen waarbij de waarde van onroerende zaken in het geding is, maar daarvan moet worden afgezien omdat te waarderen objecten niet steeds gelijk zijn aan die welke in de WOZ als zodanig worden afgebakend (zie hiervoor) en omdat de waardebegrippen nog te zeer divergeren. Dit laatste aspect wordt door de minister van financiën in zijn voornemen om de WOZ-waarde eveneens voor de successiebelastingen te (gaan)gebruiken, naar mijn mening overigens thans miskend althans niet meer onderkend.