Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.9 en ook HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2850, HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817, de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaande aan HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1938 onder 11 en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094, rov. 3.3.
HR, 14-09-2021, nr. 19/04339
ECLI:NL:HR:2021:1236
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
19/04339
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1236, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:814
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4865
ECLI:NL:PHR:2021:814, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑06‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2019:4865
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1236
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04339
Datum 14 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 september 2019, nummer 20-000783-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het - mede gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 11 december 2012 heeft uitgesproken in de zaak 11/01732, ECLI:NL:HR:2012:BY4837 (rechtsoverweging 3.2 en 3.3) - namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2021.
Conclusie 15‑06‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04339
Zitting 15 juni 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 16 september 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 35 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04267 ( [medeverdachte 1] ), 19/04263 ( [medeverdachte 6] ), 19/04368 ( [medeverdachte 2] ), 19/04445 ( [medeverdachte 3] ) en 19/04296 ( [medeverdachte 4] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen de strafmotivering in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
2. Het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof, dat de op te leggen straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met ‘slechts’ een maand (een korting van 2,8 %) dient te worden verminderd, ontoereikend is gemotiveerd. De redelijke termijn is in hoger beroep namelijk tussen de 6 en 7 maanden overschreden waardoor een strafkorting van in ieder geval 5 % passend zou zijn en een korting van 10 % eveneens in de rede zou liggen gelet op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 geformuleerde uitgangspunten.
2.2.
Het hof heeft in zijn arrest van 16 september 2019 de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep als volgt betrokken bij het bepalen van de straf:
“Redelijke termijn
Met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder mee toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Op 6 maart 2017 is immers van de zijde van de verdachte hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld, terwijl het hof op 16 september 2019 arrest wijst. Het hof stelt vast dat het niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van ongeveer zes maanden overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling in hoger beroep binnen een redelijke termijn dan ook geschonden. Het hof is van oordeel dat deze schending van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.
Zonder deze schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijk termijn in hoger beroep is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 35 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Hetgeen omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel.”
2.3.
Het middel stuit reeds af op de omstandigheid dat in cassatie niet voor het eerst over de schending van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak kan worden geklaagd wanneer de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en door of namens de verdachte hierover geen verweer is gevoerd. Dat geldt ook indien het hof ambtshalve heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden.1.Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnoties van de raadsvrouw alsmede hetgeen zij aanvullend tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2019 heeft aangevoerd blijkt dat de raadsvrouw uitsluitend heeft opgemerkt dat het een ‘oude zaak’ betreft, dat ‘het ongebruikt verstrijken van de tijd niet te wijten is aan verdachte’ en ‘de advocaat-generaal in haar strafeis slechts een korting van 2 maanden gevangenisstraf [geeft]’. Deze summiere opmerkingen kunnen bezwaarlijk worden aangemerkt als een verweer ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn.
2.4.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2021