Uit de processtukken valt op te maken dat de medeverdachte [betrokkene 1] in eerste aanleg is veroordeeld. Het door of namens haar ingestelde hoger beroep is (ontijdig) ingetrokken, waarna het hof haar niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
HR, 15-11-2022, nr. 21/01198
ECLI:NL:HR:2022:1625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2022
- Zaaknummer
21/01198
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1625, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:538
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:741
ECLI:NL:PHR:2022:538, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1625
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0231
NJ 2023/71 met annotatie van N. Jörg
EeR 2023, afl. 1, p. 17
Uitspraak 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr) op rolstoelafhankelijke 72-jarige man en diefstal met geweld (art. 312.2.2 Sr). Hof heeft o.m. TBS met dwangverpleging opgelegd. 1. Afwijzing hof van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek o.g.v. art 328 jo. 315.3 Sv om 2 deskundigen te horen over door hen uitgebrachte gedragskundige rapportages, op de grond dat horen van deskundigen niet noodzakelijk is omdat hof zich door hun rapportages voldoende voorgelicht acht. 2. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2007:AZ1702 m.b.t. toepassing van noodzakelijkheidscriterium in situaties waarin verdediging deskundige in h.b. wil horen en gevallen waarin weliswaar o.g.v. art. 414.2 Sv en 418.3 Sv oproeping van deskundige kan worden geweigerd indien horen ttz. niet noodzakelijk is te achten maar desondanks omstandigheden kunnen meebrengen dat concrete toepassing van noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met toepassing van criterium van “verdedigingsbelang” zou worden bereikt. Overwegingen over concrete toepassing van noodzakelijkheidscriterium kunnen ook van belang zijn als na aanvang van onderzoek ttz. in h.b. een verzoek a.b.i. art. 328 Sv tot horen van deskundige wordt gedaan. Hof heeft verzoek tot het horen van 2 deskundigen afgewezen. Aan dat oordeel heeft hof ten grondslag gelegd dat horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is, omdat het zich door hun rapportages voldoende voorgelicht acht m.b.t. de o.g.v. art. 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen en het aan hof (en niet aan deskundigen) is om vast te stellen welk delictsscenario zich heeft voorgedaan. Dit oordeel is (mede gelet op wat hiervoor is vooropgesteld) ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat (i) verzoek tot horen van deskundigen betrekking heeft op vraagpunten over rapportages die deze deskundigen eerst na aanvang van onderzoek ttz. in h.b. hebben uitgebracht, en (ii) verzoek niet uitsluitend verband houdt met in de rapportages betrokken delictsscenario’s maar onderbouwing daarvan tevens inhoudt dat er verschillen bestaan tussen advies van psychiater en advies van psycholoog en dat psycholoog niet is ingegaan op mogelijkheid om noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in een ander kader dan dat van TBS met bevel tot verpleging. Ad 2. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafoplegging (met uitzondering van opgelegde schadevergoedingsmaatregel) en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01198
Datum 15 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 maart 2021, nummer 20-000413-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft S.W.M. Stevens, advocaat te ‘s-Gravenhage – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meer raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de oplegging van straf en maatregel, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek om twee deskundigen, E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, te horen.
2.2.1
Op de terechtzitting van het hof van 3 februari 2020 heeft de verdediging blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verzocht om een nieuw gedragskundig onderzoek naar de persoon van de verdachte, op de grond dat de verdachte, anders dan eerder bij de opname in het Pieter Baan Centrum , inmiddels bereid was om aan een – ambulant – gedragskundig onderzoek mee te werken indien dit zou worden verricht door andere forensisch gedragsdeskundigen dan degenen die eerder over de verdachte hadden gerapporteerd. Het hof heeft dit verzoek ingewilligd op de terechtzitting van 10 februari 2020, waarna rapportages zijn uitgebracht door de psychiater Masthoff (18 september 2020) en de psycholoog Oudejans (29 september 2020). Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Juridisch toetsingskader
2. Ruim nadat hoger beroep is ingesteld en nadat de termijn om de appelschriftuur in te dienen is verstreken zijn de rapportages van de psycholoog en psychiater in het geding gebracht. De verdediging ontving deze rapportages op 30 september 2020. Op 18 oktober 2020 is de advocaat-generaal per brief verzocht de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans als getuigen-deskundigen op te roepen. Een kopie hiervan is aan het gerechtshof gezonden.
3. Op 27 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal het verzoek van de verdediging per e-mail bericht afgewezen. Diezelfde dag heeft de verdediging de advocaat-generaal met het gerechtshof in de cc bericht dat tijdens de inhoudelijke terechtzitting geen afstand zal worden gedaan van het gedane verzoek en dat zulks te (de Hoge Raad leest: ter zitting zal) worden herhaald.
4. Op 20 april 2010 oordeelde de Hoge Raad dat “de omstandigheid dat getuigen eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend zijn geworden, of om andere reden niet eerder konden worden opgeroepen, mee kan brengen dat de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang.” Hieruit blijkt eveneens dat niet uitsluitend het moment van het doen van het verzoek leidend is, maar dat ook – als vanwege de omstandigheden van het geval een eerder verzoek ter zake niet mogelijk was – de latere verzoeken in aanmerking kunnen komen voor een beoordeling op basis van het noodzaakscriterium, terwijl dat niet wezenlijk verschilt van het verdedigingsbelang. De Hoge Raad is dus gevoelig voor ‘praktische’ problemen. De verdediging meent dat haar verzoek op deze manier dient te worden beoordeeld.
5. Het gedane verzoek wordt gehandhaafd met deels dezelfde motivering. (...)
6. De adviezen van genoemde deskundigen ten aanzien van de doorwerking zijn niet eensluidend. De psycholoog komt tot het advies cliënt verminderd de ten laste gelegde feiten toe te rekenen. De psychiater maakt zijn advies ter zake afhankelijk van de vraag onder welk scenario de tenlastegelegde feiten tot stand zijn gekomen. Cliënt heeft tijdens het gedragskundig onderzoek in hoger beroep een andere zienswijze omtrent de totstandkoming van de delicten weergegeven dan hij in 1e aanleg deed.
7. De verdediging wenst de deskundigen ter zitting in elkaars aanwezigheid vragen te (doen) stellen naar aanleiding van vorenstaande (verschillen).
8. De psycholoog adviseert de oplegging van tbs met voorwaarden. Het is de vraag of het gerechtshof hier ruimte voor zal zien in relatie tot de op te leggen straf. Weliswaar adviseert de psycholoog indien tbs met voorwaarden niet mogelijk wordt geacht tbs met dwangverpleging op te leggen, maar niet duidelijk wordt of is overwogen de noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in het kader van een Vervroegde Invrijheidstelling. Een dergelijk kader dient naar het oordeel van de verdediging niet op voorhand te worden afgewezen nu de psycholoog op pagina 35 in zijn rapportage stelt dat ambulante behandeling meer mogelijkheden biedt dan een klinische behandeling en hij op pagina 36 in zijn rapportage behandeldoelen noemt die ook bij een dergelijk kader lijken te passen. De hier genoemde behandeldoelen lijken ook aan te sluiten bij de omstandigheden waar de psychiater van stelt dat die goed geregeld moeten zijn om recidive te voorkomen. De verdediging wenst derhalve ook de psychiater over vorenstaande te (doen) bevragen.
9. De richtlijnen voor gedragskundig onderzoek maken dat voor zover mogelijk actief getoetst wordt of een onderzochte in strijd met de waarheid tegenover de onderzoekers verklaart. De verdediging acht het van belang dat de rapporteurs hiernaar gevraagd wordt gelet op het verschil in het relaas dat cliënt heeft gedaan tijdens het onderzoek in hoger beroep en dat in 1e aanleg.
10. De psychiater maakt in zijn rapport verschil tussen een tweetal delictscenario's. Aan de ene kant het scenario dat cliënt handelde vanuit een financieel motief en aan de andere kant dat cliënt vanuit een wraakmotief handelde aangezien het slachtoffer zijn partner seksueel onheus zou hebben bejegend. De psycholoog gaat er naar het oordeel van de verdediging onvoldoende gemotiveerd vanuit dat beide elementen in het delictscenario moeten hebben doorgewerkt. Hij legt niet uit waarom de zienswijze van de psychiater – dat er ook sprake kan zijn van een van de twee scenario's en niet een vermenging ter zake niet zou moeten worden gevolgd. Ook hier wenst de verdediging de deskundige naar te bevragen. Dit alles is in het bijzonder van belang voor de vraag naar de doorwerking van stoornis in delict.
Conclusie
11. De verdediging verzoekt uw hof te bepalen dat de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans ter zitting van uw hof, of ten overstaan van de raadsheer-commissaris moeten worden gehoord. De verdediging meent dat het eventueel te hanteren noodzaakscriterium niet wezenlijk dient te verschillen van het verdedigingsbelang.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2021 houdt onder meer het volgende in:
“Het verzoek van de verdediging om een nader verhoor van de deskundigen wordt afgewezen. Evenals de advocaat-generaal acht ook het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dat er aan de kant van de deskundigen verschillende meningen bestaan over het delictsscenario mag zo zijn, maar het is aan het hof en niet aan de deskundigen om dat scenario vast te stellen. Bijgevolg bestaat er geen noodzaak tot de verzochte verhoren.”
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“In de rapportage van psychiatrisch onderzoek d.d. 18 september 2020, opgemaakt door psychiater E.D.M. Masthoff, is het navolgende vermeld:
Bij de verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische en narcistische trekken, een stoornis in het gebruik van een opioïde en van een ongespecificeerde stoornis gerelateerd aan een ander middel. Dit was ook zo tijdens het tenlastegelegde. Genoemde persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen en gedragingen van betrokkene, mits en voor zover bewezen geacht. Een directe doorwerking van de stoornis(sen) in het gebruik van middelen is niet vast komen te staan.
De wijze van doorwerking is afhankelijk van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (motief en verloop van het tenlastegelegde). Indien sprake was van een gepland vermogensdelict met ‘functioneel’ geweld, dan is het tenlastegelegde te duiden als sec antisociaal/crimineel gedrag, onderdeel uitmakend van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychopathische trekken. Indien een wraakmotief meespeelt, dan wel controleverlies op de agressiehuishouding ingegeven door negatieve sentimenten en onvoldoende geremd door een behoorlijke gewetensvorming, dan is er, naast de doorwerking van de antisociale/psychopathische component (impulsieve agressie) ook doorwerking van de narcistische persoonlijkheidstrekken (krenking/wraakmotief). Bij sec antisociaal/crimineel handelen is er geen reden om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te adviseren. Indien sprake is van het haat/wraakmotief en/of de controle is verloren over de agressiehuishouding met als gevolg buitenproportioneel/excessief geweldsgebruik, wordt geadviseerd om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de geweldscomponenten in de tenlastelegging.
De persoonlijkheidsstoornis van de verdachte zal een blijvend risico vormen voor recidive. Ofschoon de verdachte betrokkene beterschap pretendeert, zijn de historische risico-indicatoren in casu de sterkste voorspellers op grond waarvan ondergetekende de kans op recidive (gewelddadig) delict gedrag op de lange termijn als hoog inschat. Het is van belang dat de verslavingsgevoeligheid van de verdachte onder controle blijft en dat hij in de toekomst in een sociaal-maatschappelijk stabiele context gaat verkeren. De responsiviteit is bij de verdachte laag. Hij is wars van een nieuw ‘TBS behandeltraject’. Wel staat hij open voor praktische hulp bij resocialisatie.
In casu hangt het interventieadvies af van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (en navenant delict-analyse). Bij een beoordeling van het tenlastegelegde als sec gepland crimineel gedrag met als motief geldelijk gewin, ligt een ‘kale’ detentie voor de hand met eventueel een resocialisatietraject tijdens de VI-fase. Indien meer aannemelijk wordt geacht dat er in casu wraak/haat motieven speelden en/of (partieel) controleverlies met betrekking tot de agressiehuishouding en dus het gebruikte geweld, dan is op basis van het advies van verminderde toerekeningsvatbaarheid in combinatie met een als hoog ingeschat recidiverisico, naast een detentie, het opleggen van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege, passend, onverlet dat voor de hand ligt dat dit voor de verdachte opnieuw een moeizaam traject wordt met geringe kansen op succesvolle resocialisatie. Een TBS met voorwaarden wordt in casu niet opportuun geacht.
De rapportage van psychologisch onderzoek d.d. 29 september 2020, opgemaakt door psycholoog J.M. Oudejans, houdt het navolgende in:
De verdachte is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen c.q. gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in substantiële mate.
Ten aanzien van de doorwerking van verdachtes pathologie in het tenlastegelegde kan het volgende worden overwogen. Indien sprake zou zijn van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld, zou er geen aanleiding zijn om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te komen.
Dat er, indien bewezen, sprake is geweest van (schijnbaar) redeloos excessief geweld, kan pas begrijpelijk worden gemaakt in samenhang met verdachtes pathologie en de kleuring die zijn pathologie aan de financiële motieven gegeven heeft. Dat verdachtes leven na de beëindiging van de TBS in 2012 een relatief marginaal niveau van functioneren niet ontstegen heeft, en hij bij afwezigheid van vast (betaald) werk en/of dagbesteding niet in staat is gebleken zijn leven structureel adequaat te organiseren en iets duurzaams op te bouwen, hangt nauw samen met de beperkingen inherent aan zijn pathologie. Zijn falen op diverse fronten wordt door de verdachte echter anders beleefd. Wat met hoofdletters in zijn innerlijk geschreven staat is dat anderen - politie, justitie, behandelaren en het TBS-systeem - verantwoordelijk zijn voor dat falen. De verbittering, miskenning en gekrenkte woede daarover, in het bijzonder over de krenkende, zeer slecht te verdragen afhankelijkheid van de overheid die zijn marginale maatschappelijke positie met zich meebrengt, wordt gesuperponeerd op de woede die hij nog steeds voelt over de verloren jaren in de TBS, waar hij in zijn beleving nooit thuisgehoord heeft, en waarin hij langdurig afhankelijk was van in zijn ogen incompetente en corrupte medewerkers die hem afrekenden op zijn verleden, uitstraling, postuur en dossier. Tegen deze achtergrond is aannemelijk dat zowel financiële motieven voor het tenlastegelegde, als een wraakmotief voor het tenlastegelegde, als een combinatie van financiële motieven en een wraakmotief (afhankelijk van voor welk delictscenario wordt gekozen, gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte over het tenlastegelegde), begrepen moet worden binnen de context van een agressief geladen en tot het uiterste getergde man, die woedend is over het marginale bestaan dat hij leidt, die woedend is over zijn financieel afhankelijke positie, waar hij de overheid verantwoordelijk voor acht, die woedend is over de verloren jaren in de TBS, voor wie het vooruitzicht van (veel) geld hem de kans geeft om zijn autonomie te vergroten en zijn krenkende afhankelijkheid te verminderen, en voor wie eventuele belaging van zijn vriendin door het slachtoffer de zoveelste krenkende aanslag op zijn identiteit en status als man en partner was. Tegen die achtergrond kan het excessieve geweld gezien worden als een gewelddadige ontlading en agressiedoorbraak bij een man voor wie de gewelddadige confrontatie met het slachtoffer tegemoet komt aan zijn behoefte om krenkingen repareren, zijn autonomie terug te winnen, zich te revancheren en als man te laten gelden. Op grond van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat verdachtes pathologie substantieel heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde en wordt geadviseerd om het tenlastegelegde – indien bewezen – de verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Verdachtes persoonlijkheidspathologie heeft een structureel karakter. Hoewel de kans op recidive na een te verwachten (zeer) lange gevangenisstraf vanuit gedragskundig oogpunt moeilijk te beoordelen valt, is er een reële mogelijkheid dat de kans op recidive ook na een lange gevangenisstraf al op relatief korte termijn matig zal zijn en kan oplopen tot hoog. Teneinde de kans op recidive te verkleinen is het van belang dat de verdachte behandeld wordt. Gelet op zijn ervaringen in de TBS en het gebrekkige probleembesef is de kans dat de verdachte vrijwillig adequate professionele hulp zoekt zeer klein. Dat betekent dat een behandeling een verplicht karakter moet hebben en zal moeten plaatsvinden in een strafrechtelijk kader.
Indien de strafmaat dat zou toelaten, zou een behandeling kunnen plaatsvinden in het kader van een TBS met voorwaarden. Omdat een klinische behandeling niet noodzakelijk is, op zeer gespannen voet staat met verdachtes behoefte aan autonomie en zijn krenkbaarheid en de weerbarstigheid van zijn verzet tegen en zijn afkeer van behandeling alleen maar zal prikkelen, heeft een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden vanuit behandelingsperspectief evident de voorkeur. Een TBS met voorwaarden brengt meer risico’s met zich, maar die risico’s kunnen voldoende afgedekt kunnen worden. Mocht de strafmaat een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden wettelijk niet mogelijk maken, dan is er geen andere mogelijkheid dan een TBS met dwangverpleging.”
2.3.1
Het verzoek van de verdediging tot het horen van nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundigen over de door ieder van hen uitgebrachte rapportage, betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van artikel 315 lid 3, eerste volzin, Sv. De rechter moet op dit verzoek beslissen aan de hand van de maatstaf of hij het horen van de deskundigen noodzakelijk acht. Deze bepalingen zijn op grond van artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing.
2.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, het volgende overwogen over de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium (of noodzaakcriterium) in enkele situaties waarin de verdediging in hoger beroep een getuige of deskundige in hoger beroep wil doen horen:
“3.4. De opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur.
3.4.1.
Ten gevolge van de Wet zal, ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen, oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur opgegeven getuige of deskundige kunnen worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is (art. 414, tweede lid en art. 418, derde lid, Sv). Dat betekent dat de wetgever aan indiening van een appelschriftuur, met opgave van getuigen en/of deskundigen, de consequentie heeft verbonden dat bij een latere opgave het criterium van art. 288, eerste lid onder c, Sv ("verdedigingsbelang") geen toepassing vindt. De vraag rijst hoe die consequentie zich verdraagt met de omstandigheid dat de verdediging binnen de voor de indiening van de appelschriftuur voorgeschreven termijn niet altijd kan beschikken over de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat zij geen kennis draagt van de bewijsvoering en - veelal - evenmin van in het verkorte vonnis niet opgenomen verwerping van bewijsverweren.
Overigens kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken.
(...)3.4.2. Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.
(...)
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het “noodzakelijkheidscriterium” de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het “verdedigingsbelang” zou worden bereikt.”
2.3.3
Wat de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen over de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium kan ook van belang zijn als na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een verzoek als bedoel in artikel 328 Sv tot het horen van een getuige of een deskundige wordt gedaan.
2.4.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van Masthoff en Oudejans afgewezen. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is, omdat het hof zich door hun rapportages voldoende voorgelicht acht met betrekking tot de op grond van artikel 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen en het aan het hof – en niet aan de deskundigen – is om vast te stellen welk delictsscenario zich heeft voorgedaan.
2.4.2
Dit oordeel van het hof is – mede gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld over de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium – ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat (i) het verzoek tot het horen van Masthoff en Oudejans betrekking heeft op vraagpunten over de rapportages die Masthoff en Oudejans eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgebracht, en (ii) het verzoek niet uitsluitend verband houdt met de in de rapportages betrokken delictsscenario’s, maar de onderbouwing daarvan tevens inhoudt dat er verschillen bestaan tussen het advies van de psychiater en het advies van de psycholoog en dat de psycholoog niet is ingegaan op de mogelijkheid om een noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in een ander kader dan dat van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
2.4.3
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit brengt met zich dat het cassatiemiddel voor het overige geen bespreking behoeft.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2022.
Conclusie 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Gekwalificeerde doodslag van 72-jarige bewoner van een verzorgingstehuis. Afwijzing van klachten over het bewijs van voorwaardelijk opzet en over de toepassing van artikel 423 Sv. Slagende klacht over het verzoek om gedragsdeskundigen ter terechtzitting te horen. De noodzakelijkheidsmaatstaf en een invulling ervan die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt. De conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van straf en maatregel.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01198
Zitting 7 juni 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
De procedure
1. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 31 januari 2019 de verdachte wegens “medeplegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken” en “diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. Bovendien heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen en een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd, alsook beslissingen genomen over in beslag genomen voorwerpen.
2. In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s Hertogenbosch bij arrest van 15 maart 2021 het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar uitsluitend (i) wat betreft het woord “ijzeren” in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 (dat wordt namelijk geschrapt) en (ii) wat betreft de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen). In zoverre opnieuw recht doende heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. Tot slot heeft het hof een voorwerp verbeurdverklaard en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
3. Het cassatieberoep tegen dit arrest is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze zaak gaat over het volgende. De verdachte heeft zich in de middag van 20 augustus 2017 samen met een medeverdachte genaamd [betrokkene 1]1.begeven naar de woning van het 72-jarige slachtoffer, [slachtoffer] , die rolstoelafhankelijk en halfzijdig verlamd woonde in een appartement van [A] te [plaats] . Kort na 16.20 uur waren de verdachte en de medeverdachte in de woning van [slachtoffer] en heeft de verdachte met geweld en met bedreiging van geweld [slachtoffer] verscheidene spullen afhandig gemaakt, te weten een alarmkastje, een laptop, een horloge, een zilveren munt en sieraden. De verdachte heeft het slachtoffer meermalen met een mes in het hoofd en lichaam gestoken en meermalen met een metalen pijp tegen het hoofd en het gezicht geslagen. Aan de hierbij opgelopen verwondingen is het slachtoffer ruim een maand later, op 22 september 2017, overleden.
De buurvrouw van [slachtoffer] , [benadeelde] , werd gealarmeerd door het geluid uit de naastgelegen woning en belde vervolgens aan de voordeur aan. Zij werd door de verdachte, die de woning wilde verlaten, naar de grond getrokken (het als tweede hierboven genoemde delict). Daarbij heeft zij haar arm gebroken.
Het vierde middel
Omschrijving
5. Ik geef de voorkeur aan een afwijkende volgorde bij de bespreking van de middelen en vang aan met het vierde middel, dat klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het (nader) horen van twee deskundigen, E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft de afwijzing van dit verzoek niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar ook een onjuist criterium gehanteerd, dan wel dit criterium onjuist ingevuld c.q. toegepast, aldus luidt de klacht.
Wat ging er – voor zover relevant – aan het verzoek vooraf?
6. In hun rapport van 26 april 2018 omtrent de geestvermogens van de verdachte concludeerden GZ-psycholoog F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog J. Heerschop en psychiater C.J. Kerssens, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (Pieter Baan Centrum) dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis, benzodiazepines en opiaten. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte niet volledig meewerkte aan het gedragskundig onderzoek, konden de deskundigen niet komen tot een ‘delictscenario’ en een adequate ‘delictanalyse’. Evenmin kon daardoor een uitspraak worden gedaan over de toerekenbaarheid, aldus vatte de rechtbank de conclusie van dit rapport samen.2.Niettemin rekende de rechtbank de verdachte het delict slechts in verminderde mate toe en gelastte zij, zoals reeds opgemerkt, naast de oplegging van een gevangenisstraf van vijftien jaar, de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege.
7. Op de terechtzitting van het hof van 3 februari 2020 heeft de verdediging blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verzocht om een nieuw gedragskundig onderzoek naar de persoon van de verdachte, zulks op de grond dat de verdachte, anders dan eerder bij de opname in het Pieter Baan Centrum, inmiddels bereid was om volledig aan een – ambulant – gedragskundig onderzoek mee te werken indien verricht door andere forensisch gedragskundigen dan degenen die eerder over de verdachte hadden gerapporteerd. Het hof heeft dit verzoek op de terechtzitting van 10 februari 2020 ingewilligd en daartoe de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris.
8. De psychiater E.D.M. Masthoff heeft gerapporteerd op 18 september 2020 en de psycholoog J.M. Oudejans op 29 september 2020. Het hof heeft de belangrijkste passages uit deze rapportages opgenomen in het bestreden arrest (p. 13-15). Ik geef die onderdelen van het arrest hier weer (en ik ga er hierbij van uit dat deze passages voor alle procespartijen bekend waren op het moment dat over het hier besproken verzoek van de verdediging moest worden beslist):
“In de rapportage van psychiatrisch onderzoek d.d. 18 september 2020, opgemaakt door psychiater E.M.D. [lees: E.D.M.] Masthoff, is het navolgende vermeld:
Bij de verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische en narcistische trekken, een stoornis in het gebruik van een opioïde en van een ongespecificeerde stoornis gerelateerd aan een ander middel. Dit was ook zo tijdens het tenlastegelegde. Genoemde persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen en gedragingen van betrokkene, mits en voor zover bewezen geacht. Een directe doorwerking van de stoornis(sen) in het gebruik van middelen is niet vast komen te staan. De wijze van doorwerking is afhankelijk van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (motief en verloop van het tenlastegelegde). Indien sprake was van een gepland vermogensdelict met ‘functioneel’ geweld, dan is het tenlastegelegde te duiden als sec antisociaal/crimineel gedrag, onderdeel uitmakend van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychopathische trekken. Indien een wraakmotief meespeelt, dan wel controleverlies op de agressiehuishouding ingegeven door negatieve sentimenten en onvoldoende geremd door een behoorlijke gewetensvorming, dan is er, naast de doorwerking van de antisociale/psychopathische component (impulsieve agressie) ook doorwerking van de narcistische persoonlijkheidstrekken (krenking/wraakmotief). Bij sec antisociaal/crimineel handelen is er geen reden om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te adviseren. Indien sprake is van het haat/wraakmotief en/of de controle is verloren over de agressiehuishouding met als gevolg buitenproportioneel/excessief geweldsgebruik, wordt geadviseerd om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de geweldscomponenten in de tenlastelegging.
De persoonlijkheidsstoornis van de verdachte zal een blijvend risico vormen voor recidive. Ofschoon de verdachte betrokkene beterschap pretendeert, zijn de historische risico-indicatoren in casu de sterkste voorspellers op grond waarvan ondergetekende de kans op recidive (gewelddadig) delict gedrag op de lange termijn als hoog inschat. Het is van belang dat de verslavingsgevoeligheid van de verdachte onder controle blijft en dat hij in de toekomst in een sociaal-maatschappelijk stabiele context gaat verkeren. De responsiviteit is bij de verdachte laag. Hij is wars van een nieuw ‘TBS behandeltraject’. Wel staat hij open voor praktische hulp bij resocialisatie.
In casu hangt het interventieadvies af van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (en navenant delict-analyse). Bij een beoordeling van het tenlastegelegde als sec gepland crimineel gedrag met als motief geldelijk gewin, ligt een ‘kale’ detentie voor de hand met eventueel een resocialisatietraject tijdens de VI-fase. Indien meer aannemelijk wordt geacht dat er in casu wraak/haat motieven speelden en/of (partieel) controleverlies met betrekking tot de agressiehuishouding en dus het gebruikte geweld, dan is op basis van het advies van verminderde toerekeningsvatbaarheid in combinatie met een als hoog ingeschat recidiverisico, naast een detentie, het opleggen van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege, passend, onverlet dat voor de hand ligt dat dit voor de verdachte opnieuw een moeizaam traject wordt met geringe kansen op succesvolle resocialisatie. Een TBS met voorwaarden wordt in casu niet opportuun geacht.
De rapportage van psychologisch onderzoek d.d. 29 september 2020, opgemaakt door psycholoog J.M. Oudejans, houdt het navolgende in:
De verdachte is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen c.q. gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in substantiële mate.
Ten aanzien van de doorwerking van verdachtes pathologie in het tenlastegelegde kan het volgende worden overwogen. Indien sprake zou zijn van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld, zou er geen aanleiding zijn om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te komen.
Dat er, indien bewezen, sprake is geweest van (schijnbaar) redeloos excessief geweld, kan pas begrijpelijk worden gemaakt in samenhang met verdachtes pathologie en de kleuring die zijn pathologie aan de financiële motieven gegeven heeft. Dat verdachtes leven na de beëindiging van de TBS in 2012 een relatief marginaal niveau van functioneren niet ontstegen heeft, en hij bij afwezigheid van vast (betaald) werk en/of dagbesteding niet in staat is gebleken zijn leven structureel adequaat te organiseren en iets duurzaams op te bouwen, hangt nauw samen met de beperkingen inherent aan zijn pathologie. Zijn falen op diverse fronten wordt door de verdachte echter anders beleefd. Wat met hoofdletters in zijn innerlijk geschreven staat is dat anderen – politie, justitie, behandelaren en het TBS-systeem – verantwoordelijk zijn voor dat falen. De verbittering, miskenning en gekrenkte woede daarover, in het bijzonder over de krenkende, zeer slecht te verdragen afhankelijkheid van de overheid die zijn marginale maatschappelijke positie met zich meebrengt, wordt gesuperponeerd op de woede die hij nog steeds voelt over de verloren jaren in de TBS, waar hij in zijn beleving nooit thuisgehoord heeft, en waarin hij langdurig afhankelijk was van in zijn ogen incompetente en corrupte medewerkers die hem afrekenden op zijn verleden, uitstraling, postuur en dossier. Tegen deze achtergrond is aannemelijk dat zowel financiële motieven voor het tenlastegelegde, als een wraakmotief voor het tenlastegelegde, als een combinatie van financiële motieven en een wraakmotief (afhankelijk van voor welk delictscenario wordt gekozen, gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte over het tenlastegelegde), begrepen moet worden binnen de context van een agressief geladen en tot het uiterste getergde man, die woedend is over het marginale bestaan dat hij leidt, die woedend is over zijn financieel afhankelijke positie, waar hij de overheid verantwoordelijk voor acht, die woedend is over de verloren jaren in de TBS, voor wie het vooruitzicht van (veel) geld hem de kans geeft om zijn autonomie te vergroten en zijn krenkende afhankelijkheid te verminderen, en voor wie eventuele belaging van zijn vriendin door het slachtoffer de zoveelste krenkende aanslag op zijn identiteit en status als man en partner was. Tegen die achtergrond kan het excessieve geweld gezien worden als een gewelddadige ontlading en agressiedoorbraak bij een man voor wie de gewelddadige confrontatie met het slachtoffer tegemoet komt aan zijn behoefte om krenkingen repareren, zijn autonomie terug te winnen, zich te revancheren en als man te laten gelden. Op grond van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat verdachtes pathologie substantieel heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde en wordt geadviseerd om het tenlastegelegde – indien bewezen – de verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Verdachtes persoonlijkheidspathologie heeft een structureel karakter. Hoewel de kans op recidive na een te verwachten (zeer) lange gevangenisstraf vanuit gedragskundig oogpunt moeilijk te beoordelen valt, is er een reële mogelijkheid dat de kans op recidive ook na een lange gevangenisstraf al op relatief korte termijn matig zal zijn en kan oplopen tot hoog. Teneinde de kans op recidive te verkleinen is het van belang dat de verdachte behandeld wordt. Gelet op zijn ervaringen in de TBS en het gebrekkige probleembesef is de kans dat de verdachte vrijwillig adequate professionele hulp zoekt zeer klein. Dat betekent dat een behandeling een verplicht karakter moet hebben en zal moeten plaatsvinden in een strafrechtelijk kader.
Indien de strafmaat dat zou toelaten, zou een behandeling kunnen plaatsvinden in het kader van een TBS met voorwaarden. Omdat een klinische behandeling niet noodzakelijk is, op zeer gespannen voet staat met verdachtes behoefte aan autonomie en zijn krenkbaarheid en de weerbarstigheid van zijn verzet tegen en zijn afkeer van behandeling alleen maar zal prikkelen, heeft een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden vanuit behandelingsperspectief evident de voorkeur. Een TBS met voorwaarden brengt meer risico’s met zich, maar die risico’s kunnen voldoende afgedekt kunnen worden. Mocht de strafmaat een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden wettelijk niet mogelijk maken, dan is er geen andere mogelijkheid dan een TBS met dwangverpleging.”
Het verzoek tot het horen van de twee gedragsdeskundigen ter terechtzitting
9. De raadsman heeft op de inhoudelijke zitting van het hof van 1 maart 2021 het verzoek tot het horen van Masthoff en Oudejans ter terechtzitting toegelicht aan de hand van zijn pleitnotities.3.De pleitnotities van de verdediging houden omtrent het verzoek het volgende in:
“Juridisch toetsingskader
2. Ruim nadat hoger beroep is ingesteld en nadat de termijn om de appelschriftuur in te dienen is verstreken [zijn] de rapportages van de psycholoog en psychiater in het geding gebracht. De verdediging ontving deze rapportages op 30 september 2020. Op 18 oktober 2020 is de advocaat-generaal per brief verzocht de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans als getuigen-deskundigen op te roepen. Een kopie hiervan is aan het gerechtshof gezonden.
3. Op 27 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal het verzoek van de verdediging per e-mail bericht afgewezen. Diezelfde dag heeft de verdediging de advocaat-generaal met het gerechtshof in de cc bericht dat tijdens de inhoudelijke terechtzitting geen afstand zal worden gedaan van het gedane verzoek en dat zulks zal […] worden herhaald.
4. Op 20 april 2010 oordeelde de Hoge Raad dat “de omstandigheid dat getuigen eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend zijn geworden, of om andere reden niet eerder konden worden opgeroepen, mee kan brengen dat de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang.” Hieruit blijkt eveneens dat niet uitsluitend het moment van het doen van het verzoek leidend is, maar dat ook – als vanwege de omstandigheden van het geval een eerder verzoek ter zake niet mogelijk was – de latere verzoeken in aanmerking kunnen komen voor een beoordeling op basis van het noodzaakscriterium, terwijl dat niet wezenlijk verschilt van het verdedigingsbelang. De Hoge Raad is dus gevoelig voor ‘praktische’ problemen. De verdediging meent dat haar verzoek [op] deze manier dient te worden beoordeeld.
5. Het gedane verzoek wordt gehandhaafd met deels dezelfde motivering. Ik verzoek uw hof onderstaand cursief afgedrukt verzoek – waarvan de inhoud gelijk is aan dat in de brief aan de advocaat-generaal van 18 oktober 2020 – als voorgedragen te beschouwen. Bij afwijzing van dit verzoek zal ik het navolgende cursief afgedrukte deel alsnog voordragen.4.
6. De adviezen van genoemde deskundigen ten aanzien van de doorwerking zijn niet eensluidend. De psycholoog komt tot het advies cliënt verminderd de ten laste gelegde feiten toe te rekenen. De psychiater maakt zijn advies ter zake afhankelijk van de vraag onder welk scenario de tenlastegelegde feiten tot stand zijn gekomen. Cliënt heeft tijdens het gedragskundig onderzoek in hoger beroep een andere zienswijze omtrent de totstandkoming van de delicten weergegeven dan hij in 1e aanleg deed.
7. De verdediging wenst de deskundigen ter zitting in elkaars aanwezigheid vragen te (doen) stellen naar aanleiding van vorenstaande (verschillen).
8. De psycholoog adviseert de oplegging van tbs met voorwaarden. Het is de vraag of het gerechtshof hier ruimte voor zal zien in relatie tot de op te leggen straf. Weliswaar adviseert de psycholoog indien tbs met voorwaarden niet mogelijk wordt geacht tbs met dwangverpleging op te leggen, maar niet duidelijk wordt of is overwogen de noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in het kader van een Vervroegde Invrijheidstelling. Een dergelijk kader dient naar het oordeel van de verdediging niet op voorhand te worden afgewezen nu de psycholoog op pagina 35 in zijn rapportage stelt dat ambulante behandeling meer mogelijkheden biedt dan een klinische behandeling en hij op pagina 36 in zijn rapportage behandeldoelen noemt die ook bij een dergelijk kader lijken te passen. De hier genoemde behandeldoelen lijken ook aan te sluiten bij de omstandigheden waar de psychiater van stelt dat die goed geregeld moeten zijn om recidive te voorkomen. De verdediging wenst derhalve ook de psychiater over vorenstaande te (doen) bevragen.
9. De richtlijnen voor gedragskundig onderzoek maken dat voor zover mogelijk actief getoetst wordt of een onderzochte in strijd met de waarheid tegenover de onderzoekers verklaart. De verdediging acht het van belang dat de rapporteurs hiernaar gevraagd wordt gelet op het verschil in het relaas dat cliënt heeft gedaan tijdens het onderzoek in hoger beroep en dat in 1e aanleg.
10. De psychiater maakt in zijn rapport verschil tussen een tweetal delictscenario's. Aan de ene kant het scenario dat cliënt handelde vanuit een financieel motief en aan de andere kant dat cliënt vanuit een wraakmotief handelde aangezien het slachtoffer zijn partner seksueel onheus zou hebben bejegend. De psycholoog gaat er naar het oordeel van de verdediging onvoldoende gemotiveerd vanuit dat beide elementen in het delictscenario moeten hebben doorgewerkt. Hij legt niet uit waarom de zienswijze van de psychiater – dat er ook sprake kan zijn van een van de twee scenario's en niet een vermenging ter zake niet zou moeten worden gevolgd. Ook hier wenst de verdediging de deskundige naar te […] bevragen. Dit alles is in het bijzonder van belang voor de vraag naar de doorwerking van stoornis in delict.
Conclusie
11. De verdediging verzoekt uw hof te bepalen dat de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans ter zitting van uw hof, of ten overstaan van de raadsheer-commissaris moeten worden gehoord. De verdediging meent dat het eventueel te hanteren noodzaakscriterium niet wezenlijk dient te verschillen van het verdedigingsbelang.”5.
10. Het hof heeft het verzoek op de terechtzitting van 1 maart 2021 afgewezen met de volgende motivering:
“Het verzoek van de verdediging om een nader verhoor van de deskundigen wordt afgewezen. Evenals de advocaat-generaal acht ook het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dat er aan de kant van de deskundigen verschillende meningen bestaan over het delictsscenario mag zo zijn, maar het is aan het hof en niet aan de deskundigen om dat scenario vast te stellen. Bijgevolg bestaat er geen noodzaak tot de verzochte verhoren.”6.
De eerste deelklacht
11. Blijkens de toelichting meent de steller van het middel allereerst dat uit deze motivering blijkt dat het hof de redenen voor het verzoek tot het horen van de twee deskundigen onjuist heeft uitgelegd. Volgens de steller van het middel was de verdediging er niet op uit om de deskundigen een ‘delictscenario’ te laten vaststellen. Zij wilde de deskundigen onder meer vragen stellen omdat de psychater zijn advies omtrent de toerekening afhankelijk maakt van het delictscenario, waar de psycholoog dat niet doet.
12. Anders dan de steller van het middel in haar toelichting daarop naar voren brengt, blijkt uit de motivering van ’s hofs afwijzende beslissing niet dat het hof het verzoek van de verdediging heeft verstaan als een verzoek dat er louter op was gericht om de deskundigen een ‘delictsscenario’ als hier bedoeld te laten vaststellen. Veeleer valt uit de gewraakte motivering op te maken dat het verzoek – volgens het hof – was gericht op het stellen van vragen over verschillen tussen de rapportages van Masthoff en Oudejans, zij het dat het hof die verschillen tussen deze rapportages voornamelijk gelegen ziet in de wijze waarop de beide deskundigen hebben voortgebouwd op wat zij (uiteenlopende) ‘delictscenario’s’ noemen.7.Die ‘scenario’s’ zijn – voor beide deskundigen – grosso modo: (1) functioneel, voorgenomen geweld vanuit een financieel motief, dan wel (2) excessief geweld vanuit emoties als wraak en krenking. De aard van de beweegredenen van de verdachte moet in dit geval evenwel hoofdzakelijk worden ontleend aan bewijsmateriaal, zoals de verklaringen die de verdachte in de loop van het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting heeft afgelegd en de inhoud van de (afgeluisterde) gesprekken die de verdachte met zijn medeverdachte in de penitentiaire inrichting heeft gevoerd. In aanmerking genomen dat het – inderdaad – uiteindelijk aan het hof is voorbehouden om over die beweegredenen vaststellingen te doen, meen ik dat de motivering van de afwijzing geen blijk geeft van een onbegrijpelijke uitleg van (de redenen voor) het verzoek van de verdediging.
De tweede deelklacht
13. Blijkens de motivering van de afwijzende beslissing heeft het hof miskend dan wel in het midden gelaten op welke wijze invulling of toepassing is gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium, ofschoon de verdediging er gemotiveerd op heeft gewezen dat de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium in dit geval niet wezenlijk zou moeten verschillen van het criterium van het verdedigingsbelang, aldus de steller van het middel. Het ging immers om twee nieuwe deskundigen, wier rapporten – met nieuwe informatie – ook nog eens pas na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan het strafdossier zijn toegevoegd. De verdediging kon zijn verzoek tot het horen van deze deskundigen om die reden niet eerder doen.
Het hof heeft het verzoek dan ook ten onrechte afgewezen, althans die afwijzing ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, zo besluit de toelichting op het middel. Met deze deelklacht beoogt de steller van het middel kennelijk tevens de juistheid en de begrijpelijkheid van de afwijzende beslissing en de motivering ervan in volle omvang aan de Hoge Raad voor te leggen.
Het beoordelingskader voor de bespreking van de tweede deelklacht
14. Het verzoek van de verdediging tot het horen van nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundigen omtrent de door ieder van hen uitgebrachte rapportages, betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van artikel 315 lid 3, eerste volzin, Sv.8.Tot het doen van een dergelijk verzoek is ingevolge artikel 331 lid 1 Sv ook de raadsman bevoegd. Deze bepalingen omtrent het geding in eerste aanleg zijn in artikel 415 lid 1 Sv op het geding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing verklaard. Het hof heeft op het verzoek te beslissen aan de hand van de maatstaf of het hof het noodzakelijk acht om de deskundige te horen (het ‘noodzakelijkheidscriterium’). Indien de verdediging het verzoek tot het doen oproepen van deze deskundigen ter terechtzitting reeds bij appelschriftuur had gedaan, dan had dit verzoek ingevolge de artikelen 410 lid 3 en 414 lid 2 jo artikel 264 lid 1 onder c Sv beoordeeld moeten worden aan de hand van de maatstaf of door de weigering van de oproeping de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (het criterium van het verdedigingsbelang).9.
15. Het voorgaande kader, en met name de toepassing door het hof van het noodzakelijkheidscriterium staat in cassatie – blijkens de toelichting op het middel – op zichzelf niet ter discussie.10.De klacht houdt in dat het hof bij de invulling van het noodzakelijkheidscriterium ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, geen aansluiting heeft gezocht bij het criterium van het verdedigingsbelang. Met deze klacht wordt kennelijk beoogd11.te verwijzen naar HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Borgers, rov. 3.4.2. Die rechtsoverweging luidt voor zover relevant:
“Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
(…).
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt.”
16. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.59, is van dezelfde strekking, zij het dat dit arrest geen betrekking heeft op de oproeping van deskundigen, maar alleen op de oproeping van getuigen. Dat onderscheid acht ik wat betreft de voorliggende problematiek echter niet cruciaal, aangezien het in deze rechtspraak ten aanzien van de oproeping (en het horen) van zowel getuigen als deskundigen gaat om het waarborgen van de aanspraak op het uitoefenen van verdedigingsrechten aangaande de vraagpunten van de artikelen 348 en 350 Sv. Voor zover van belang houdt dit arrest in:
“2.59. Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan. In HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen van de wettelijke maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge biedt om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang. In dat arrest is dit onderscheid echter gerelativeerd in die zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, de eis van een eerlijke procesvoering – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – meebrengt dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
2.60. In lijn met de relativering van dit onderscheid moet worden aangenomen dat onder omstandigheden van de verdachte ook niet kan worden gevergd dat hij voorafgaand aan de eerste terechtzitting in hoger beroep op de voet van art. 263-264 Sv getuigen aan de advocaat-generaal opgeeft, bijvoorbeeld indien in eerste aanleg een verkort vonnis is gewezen en de aanvulling daarop niet tijdig voor de verdachte beschikbaar is."
17. In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.4-2.9, nadere beschouwingen gewijd aan de invulling van de beide criteria, het noodzakelijkheidscriterium en het criterium van het verdedigingsbelang, zulks in het licht van de rechtspraak van het EHRM. Of het is aangewezen dat het noodzakelijkheidscriterium zodanig wordt ingevuld dat het niet wezenlijk verschilt van de toepassing van het verdedigingsbelang, hangt af van de omstandigheden van het geval, daaronder begrepen of de verdediging de appelrechter in hoger beroep daarop heeft gewezen. Bovendien speelt de motivering van het verzoek een rol. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen of deskundigen om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.12.
De toepassing van het beoordelingskader op de tweede deelklacht
18. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek zoals gezegd toepassing gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium. In de motivering van de afwijzing van het verzoek heeft het hof niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het zich rekenschap heeft gegeven van de bijzondere omstandigheden van het geval en heeft het hof het bestaan van deze omstandigheden in het midden gelaten. Die door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden zijn in de onderhavige zaak aanwezig: het gaat om twee nieuwe deskundigen wier rapportages pas (ruim) na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep beschikbaar zijn gekomen, het betreft nieuwe informatie en de verdediging heeft het verzoek niet eerder kunnen doen, en met name niet reeds bij appelschriftuur. Blijkens de pleitnotities heeft de verdediging bij het doen van het verzoek het hof gewezen op deze uitzonderingssituatie.
19. Niet blijkt dat het hof aan het noodzakelijkheidscriterium een zodanige invulling heeft gegeven dat de concrete toepassing ervan niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Sterker nog, de overweging dat “het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht [acht] met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering”, is veeleer een indicatie dat het hof onverkort toepassing heeft gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium.13.Daarmee heeft het hof de hiervoor aangehaalde rechtspraak miskend. De klacht is in zoverre terecht voorgesteld.
20. Ik heb mij nog afgevraagd of de verdachte voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het slagen van het middel. Indien in de motivering van de afwijzing besloten ligt dat het hof het verzoek ook met toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang had kunnen afwijzen, is cassatie immers overbodig en leidt dat slechts tot een herhaling van zetten. Hier wreekt zich echter het summiere karakter van de motivering van de afwijzing. De motivering van de afwijzing getuigt weliswaar niet van een onjuiste uitleg van de redenen voor het verzoek (zie de eerste deelklacht), maar uitputtend was die motivering wat dit betreft ook niet.
21. Het vierde middel slaagt.
Het eerste middel
22. Dan kom ik toe aan het eerste middel, dat klaagt over de motivering van het onder parketnummer 03/659280-17 subsidiair bewezen verklaarde, het medeplegen van gekwalificeerde doodslag.
23. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 20 augustus 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door genoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken en meermalen met een pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan, ten gevolge van welk aldus toegebracht letsel genoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten het medeplegen van een diefstal, gepleegd op 20 augustus 2017 te [plaats] , ten opzichte van [slachtoffer] , en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.”14.
24. Blijkens de toelichting valt het middel uiteen in twee deelklachten. Allereerst meent de steller dat de bewezenverklaring, voor zover die ziet op het overlijden van het slachtoffer ten gevolge van het letsel dat is toegebracht door het slachtoffer “meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken” niet wordt gedekt door de gebezigde bewijsmiddelen. Hiertoe haalt de steller een aantal passages uit de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering van het hof aan.15.Die passages zien allemaal op het ‘heftig uitwendig mechanisch botsend geweld tegen het hoofd van het slachtoffer’ (lees: het slaan met de pijp tegen het hoofd en aangezicht) als zijnde – aldus begrijp ik de steller van het middel – de enige doodsoorzaak. In de tweede plaats acht de steller van het middel (voorwaardelijk) opzet op de dood niet bewezen.
De bespreking van de eerste deelklacht
25. Het hof heeft volgens de (Promis-)weergave van de bewijsmiddelen het volgende overwogen (p. 4-5 van het bestreden arrest):
- L. Levels, forensisch arts, heeft gemeld dat bij het slachtoffer “meerdere steekverwondingen waren vastgesteld: een in de buik tot het buikvlies, een in de hals door de huid heen en daarnaast messneden op het hoofd. Verder had [slachtoffer] meerdere botbreuken in het aangezicht en een gebroken ellepijp, terwijl op een scan een bloeding bij de hersenen was gezien en later ook vochtophoping in de ruimte tussen de hersenvliezen.”;
- J. van Gastel, forensisch arts, meldde in zijn schouwverslag: “als doodsoorzaak: zwaar en gecompliceerd traumatisch hersenletsel met geen enkele kans op herstel. In het schouwverslag wordt onder meer melding gemaakt van multipele huidverwondingen aan gelaat, linkeroog en buik”;
- prof. dr. P.A.M. Hofman, radioloog, in zijn rapportage van 2 januari 2018: “Er waren uitgebreide fracturen van het aangezicht, skelet en wekedelen zwellingen van het hoofd. Rond de hersenen waren er bloedingen. Deze letsels kunnen worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld op het aangezicht en het hoofd. Verder constateerde Hofman huiddefecten en onderhuidse afwijkingen, zes in het aangezicht, een in de buik en waarschijnlijk een in de hals. Deze letsels konden worden verklaard door penetrerend geweld. Er waren verder fracturen van de rechteronderarm, van de linkerschouder en van de 8e en 9e rib aan de rechterzijde. Deze letsels konden worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld. De doodsoorzaak zijn de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van extern inwerkend geweld op het hoofd.”;
- “Arts en patholoog prof. dr. B. Kubat heeft het lichaam van [slachtoffer] , die 72 jaar oud is geworden, onderzocht teneinde de doodsoorzaak na te gaan. Kubat merkt op dat in brieven van het ziekenhuis Viecuri te Venlo en/of Maastricht UMC van 30 augustus 2017 en 19 september 2019 onder meer werd vermeld dat sprake was van “multiple messteken gelaat, linkeroog”. Voorafgaande aan de sectie is in het MUMC Maastricht een “total body CT-scan” verricht. Bij de beoordeling daarvan werden onder meer breuken van beide oogkassen, het neusbot en beide kaakholten, rib 8 en 9 rechts voor, schouderblad links, ellepijp rechts en spaakbeen links gezien. Bij de sectie werden aan het hoofd meerdere letsels gezien en waren er tekenen van beschadiging van het linkeroog. Gelet op de breuken en de oogbeschadiging was sprake van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Het vlies onder het harde hersenvlies past bij een chronisch subduraal hematoom (SDH). Het letsel in de hals en op de buik wijst op bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend geweld – steek- of snijletsels. Het overlijden van [slachtoffer] wordt (mede gelet op de verkregen medische informatie) verklaard door verwikkelingen van zeer ernstige letsels aan/in met name het hoofd.”
26. In zijn aanvullende bewijsoverweging heeft hof in het bestreden arrest bovendien het volgende overwogen (p. 10):
“Met de rechtbank stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] samen, met een blauwe tas, naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan, met het doel om [slachtoffer] te bestelen. In de woning heeft de verdachte excessief geweld op [slachtoffer] toegepast. Uit het letsel van [slachtoffer] , zoals beschreven in het schouwverslag, de medische informatie van het Maastricht UMC en de rapporten van radioloog Hofman en patholoog Kubat, leidt het hof af dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken met een mes, niet alleen in de buik, maar ook in het hoofd. Voorts staat vast dat de verdachte [slachtoffer] meermalen heeft geslagen met een metalen pijp.
Uit de onderzoeksbevindingen van de radioloog Hofman blijkt dat bij het slachtoffer sprake was van uitgebreide fracturen van het aangezicht skelet, wekedelen zwellingen van het hoofd en bloedingen rond de hersenen, welke letsels kunnen worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld op het aangezicht en het hoofd. De slotconclusie van Hofman is dat [slachtoffer] is overleden door de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van extern inwerkend geweld op het hoofd. Patholoog Kubat beschrijft op basis van haar onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer breuken van beide oogkassen, het neusbot en beide kaakholten. Bij de sectie werden door haar aan het hoofd meerdere letsels gezien en waren er tekenen van beschadiging van het linkeroog. De patholoog concludeert dat gelet op de breuken en de oogbeschadiging sprake was van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Het overlijden van [slachtoffer] wordt door Kubat verklaard door verwikkelingen van zeer ernstige letsels aan/in met name het hoofd.”
27. Uit de mededelingen van met name de deskundigen Hofman en Kubat heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg was van verwikkelingen ten gevolge van extern mechanisch inwerkend geweld op het hoofd, zonder dat deze deskundigen daarbij onderscheid hebben gemaakt tussen enerzijds de gevolgen van het botsende (stompe) geweld en anderzijds die van het klievende/penetrerende (scherp-randige) geweld. De eerste deelklacht van het middel berust deels op een verkeerde lezing en onjuiste weergave van de vaststellingen van het hof.16.Deze klacht vindt zijn weerlegging in het bovenstaande en faalt dus op feitelijke gronden.
De bespreking van de tweede deelklacht
28. Zoals gezegd komt de tweede deelklacht op tegen het bewijs van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft in vervolg op het hiervoor weergegeven citaat als volgt overwogen (p. 10-11 van het bestreden arrest):
“Het proces-verbaal bloedsporenonderzoek houdt in dat de krachtinwerking door slaan of schoppen op vloeibaar bloed zeer waarschijnlijk heeft plaatsgevonden op het moment dat het slachtoffer zich laag/liggend op de woonkamervloer bevond in een poel van bloed. In de woonkamer waren minimaal zes lijnen van afgeworpen bloed van een bebloed voorwerp of bebloed of bloedend lichaamsdeel in beweging zichtbaar. Op grond hiervan stelt het hof vast dat de verdachte [slachtoffer] niet alleen met de metalen pijp heeft geslagen toen hij in de rolstoel zat, maar ook, en wel meermalen, toen [slachtoffer] na de messteek al bloedend op de grond lag. De verbalisant [verbalisant] , die het slachtoffer [slachtoffer] heeft gevonden, trof hem liggend op zijn rug aan, in het midden van de kamer met rondom [slachtoffer] veel bloed, met name rondom zijn hoofd. Hieruit en uit het letsel, zoals dat is beschreven door radioloog Hofman en patholoog Kubat, leidt het hof af dat de verdachte met name geweld heeft uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer] . Patholoog Kubat beschrijft dat gelet op de breuken en de oogbeschadiging sprake was van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Er kan dus niet anders dan met kracht zijn geslagen.
Het handelen van de verdachte, te weten het steken met een mes in de buik en het meermalen met een metalen pijp – of het nu gaat om een ijzeren of holle aluminiumpijp zoals de verdediging betoogt – met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer] slaan, levert een aanmerkelijk kans op de dood van het slachtoffer op. Immers bevinden zich in de buik en het hoofd vitale organen en/of bloedvaten. Bovendien is het hoofd een bijzonder kwetsbaar deel van het menselijk lichaam. Het handelen van de verdachte kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op het gevolg van het intreden van de dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard. Uit de hiervoor staande feiten en omstandigheden leidt het hof – met de rechtbank en de advocaat-generaal – af dat de verdachte met zijn handelen in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Dat het slachtoffer al op leeftijd was en niet kerngezond kan daar niet aan afdoen. Uit de beantwoording van de aanvullende vragen van de verdediging door radioloog Hofman d.d. 13 juli 2018 en patholoog Kubat d.d. 26 juli 2018 blijkt immers dat de doodsoorzaak echt moet worden gezocht in de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van het extern inwerkend geweld op het hoofd en niet in eventuele andere pre-existente aandoeningen van het slachtoffer (het eerdere herseninfarct, de eerdere hartoperatie en de eerdere hersenbloeding).”
29. Het hof heeft – geenszins onbegrijpelijk – vastgesteld dat de verdachte meermalen met een hard langwerpig voorwerp en (gelet op de daardoor ontstane letsels) met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. Bovendien heeft de verdachte het slachtoffer met een mes gestoken in zijn buik. Het hof oordeelde op grond hiervan dat het handelen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het intreden van de dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard. Dat oordeel is verre van onbegrijpelijk.
30. Het eerste middel faalt evident.
Het tweede middel
31. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd.
32. Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof de overwegingen van de rechtbank overgenomen en aangevuld.17.
33. De rechtbank heeft omtrent de strafbaarheid het volgende overwogen:
“5 De strafbaarheid van de verdachte
Naar aanleiding van het tenlastegelegde is door GZ-psycholoog F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog J. Heerschop en psychiater C.J. Kerssens, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte.
In hun rapport van 26 april 20[1]8 concludeerden zij dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis, benzodiazepines en opiaten. Gelet op de omstandigheid dat verdachte niet volledig meewerkte aan het gedragskundig onderzoek, konden de deskundigen niet komen tot een delictscenario en een adequate delictanalyse. Evenmin kon daardoor een uitspraak worden gedaan over de toerekenbaarheid.
De rechtbank zal de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte toerekenen, nu zij van oordeel is dat de – chronische – antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken aanwezig was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten en, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in deze zaak, ook moet hebben doorgewerkt in het handelen van verdachte op dat moment.
De verdachte acht verdachte strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.”18.
34. In hoger beroep is er opnieuw een onderzoek ingesteld omtrent de persoon van de verdachte. Op basis van dat onderzoek hebben de psychiater E.D.M. Masthoff en de psycholoog J.M. Oudejans gerapporteerd. De door het hof overgenomen passages uit die rapportages heb ik bij de bespreking van het vierde middel reeds geciteerd.
35. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank heeft het hof omtrent de strafbaarheid van de verdachte in het bestreden arrest een uitgebreide overweging opgenomen. Het hof heeft zijn (uiteindelijke) oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend als volgt gemotiveerd:
“Gelet op de inhoud van de rapportages van de gedragsdeskundigen ziet het hof zich voor de vraag gesteld of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde sprake is geweest van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld, of dat hij heeft gehandeld vanuit een wraakmotief, een combinatie van financiële motieven en een wraakmotief en/of de controle is verloren over de agressiehuishouding.
Bij de beantwoording van de vraag over het motief c.q. delictsscenario gaat het hof uit van de vaststelling van de feiten, zoals die hierboven bij de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen zijn weergegeven. Daaruit blijkt dat de verdachte, samen met de medeverdachte, naar het slachtoffer is gegaan met een financieel motief, namelijk om geld bij hem weg te nemen. De verdachte heeft tegen het slachtoffer gezegd dat hij zijn geld moest geven. Hij heeft, zo heeft de verdachte in hoger beroep verklaard, het slachtoffer geslagen om kracht bij te zetten voor het geld. Er bleek echter geen geld te zijn. De verdachte werd boos omdat het slachtoffer het geld niet gaf. Hij dacht “waarom gebeurt dit mij nou weer, waarom lukt dit niet; het zou een makkie zijn”, aldus de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Op dat moment is het aanvankelijk schijnbaar functioneel ingezette geweld klaarblijkelijk, gelet op het uiteindelijk uitgeoefende geweld, omgeslagen in excessief irrationeel geweld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het slachtoffer met een mes in zijn buik had gestoken en zelfs toen het slachtoffer op de grond lag meermalen met kracht met een metalen pijp op het hoofd heeft geslagen. Het slachtoffer was een man van 72 jaar, die was gezeten in een rolstoel, derhalve een weerloos slachtoffer. Deze buitensporige en voor het afhandig maken van geld en/[of] goederen volstrekt onnodige geweldsuitoefening op een weerloos slachtoffer laat zich moeilijk kwalificeren als louter functioneel geweld. Het excessieve geweld moet worden gezien als een gewelddadige ontlading en een agressiedoorbraak, waarbij de door de psycholoog Oudejans beschreven gevoelens van verbittering, miskenning en gekrenkte woede gelet op verdachte’s spontane uitroep ter zitting klaarblijkelijk een rol hebben gespeeld.
Het hof stelt op basis van het hiervoor staande vast dat de verdachte bij het begaan van het bewezenverklaarde de controle is verloren over zijn agressiehuishouding en dat niet gezegd kan worden dat sprake is geweest van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld. Evenals de rechtbank acht het hof de verdachte voor het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder de geweldscomponenten daarvan in de zaak met parketnummer 03-659280-17, verminderd toerekeningsvatbaar.”19.
36. Voor wat betreft de rechtsklacht in het middel, te weten dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, kan ik kort zijn. De steller trekt de conclusie dat het hof in het midden heeft gelaten of de stoornis nu wel of niet heeft doorgewerkt in het delict en dat het hof daarmee de mogelijkheid heeft opengelaten dat de stoornis niet heeft doorgewerkt in het delict. Deze klacht, indien ik hem goed begrijp, kan nergens toe leiden alleen al doordat hij – gezien de door mij geciteerde overwegingen van de rechtbank en het hof – berust op een verkeerde lezing van het arrest.
37. Daarop stuit ook de rest van het middel af. De motiveringsklachten die de steller van het middel verder nog opwerpt berusten – net als de rechtsklacht – op een verkeerde lezing van het arrest.
38. Het tweede middel faalt alleen al wegens gemis aan feitelijke grondslag.
Het derde middel
39. Het derde middel klaagt over de motivering van de strafoplegging. Meer in bijzonder heeft het hof, volgens de steller van het middel, het vonnis van de rechtbank met betrekking tot “de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen)” vernietigd, maar zijn eigen beslissingen tot strafoplegging en de oplegging van de genoemde maatregelen ontoereikend gemotiveerd.
40. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
“Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve:
- voor zover daarin in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 het woord “ijzeren” voorafgaande aan het woord “pijp” is opgenomen. Het woord “ijzeren” wordt geschrapt, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het een “metalen” pijp betrof;
- voor wat betreft de straf, in die zin dat het hof in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren een gevangenisstraf van 12 jaren zal opleggen. Het hof zal daarnaast net als de rechtbank een TBS met dwangverpleging opleggen en voorwerp nr. 1 op de beslaglijst verbeurd verklaren. Verder zal het hof ook aansluiten bij de schadevergoedingsmaatregel zoals die is opgelegd door de rechtbank, waarbij vanwege de gewijzigde wetgeving de vervangende hechtenis wordt vervangen door gijzeling.
Voorts behoeft de bewijsvoering, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de rechtbank komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Daarnaast zal, eveneens gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de motivering van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf en maatregel worden aangevuld.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft het woord “ijzeren” in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 dat wordt geschrapt en de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen) en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: nr. 1 op de beslaglijst.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-661127-18 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 augustus 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.”
41. In de toelichting op het middel wordt de problematiek van artikel 423 Sv aangesneden.
Beschouwingen omtrent artikel 423 Sv
42. Voor een goede lezing van artikel 423 Sv20.is het nuttig om een helder onderscheid te maken tussen twee rechterlijke taken, te weten (1) beslissen en (2) motiveren.
(1). Overeenkomstig artikel 358 Sv bevat het vonnis de beslissingen die de eerste rechter heeft genomen op geleide van de vraagpunten van de artikelen 348 en 350 Sv, mede in verband met artikel 349 lid 1 Sv. Het in die bepalingen opgenomen beslissingsschema betreft in het bijzonder de beslissingen omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en bovendien de beslissingen over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte, alsmede de oplegging van een straf en/of maatregel.
(2). Overeenkomstig de artikelen 359, 359a en 360 Sv dienen de beslissingen van de rechter met redenen te worden omkleed. In de ‘motivering’ zet de rechter de gronden voor zijn beslissingen uiteen.
43. Ingevolge artikel 423 lid 1 Sv kan het gerechtshof bij arrest het vonnis van de eerste rechter hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Deze bepaling brengt tot uitdrukking dat de ‘bevestiging’ alle in het vonnis opgenomen beslissingen kan betreffen, maar – afhankelijk van het geval – ook slechts één of meer van die beslissingen.
44. De vernietiging van beslissingen vormt het complement van de bevestiging ervan: de beslissingen die het gerechtshof niet bevestigt, zal het moeten vernietigen en vice versa. Vermeden moet namelijk worden dat er meer rechterlijke uitspraken over dezelfde zaak naast elkaar bestaan.
45. Evenzo moet vermeden worden dat het hof verzuimt om op bepaalde vraagpunten te beslissen en zodoende in het beslissingsschema hiaten laat bestaan. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof (dus) wat de rechtbank had behoren te doen. In dat geval moet het hof alsnog op de openstaande vraagpunten beslissen (behoudens bij terugwijzing op grond van artikel 423 lid 2 Sv).
46. Als het gerechtshof een of meer, c.q. alle beslissingen bevestigt, hoeft het die beslissingen niet nog eens in het dictum van zijn arrest te vermelden. In het dictum kan worden volstaan met de mededeling dat het hof alle, dan wel bepaald omschreven beslissingen bevestigt.
47. Het lot van de gronden voor beslissingen (de motivering) is verbonden met het lot van de beslissingen zelf. Indien het hof een beslissing van de rechtbank bevestigt, neemt het hof in beginsel de motivering ervan over. Indien het hof een beslissing van de rechtbank vernietigt, komt in beginsel ook de motivering daarvan te vervallen. De wet laat echter bepaalde nuanceringen toe.
48. Indien het gerechtshof het vonnis ‘geheel’ bevestigt, dat wil zeggen: indien het hof zich uitdrukkelijk verenigt met alle beslissingen van de rechtbank, dan neemt het hof op de voet van artikel 423 lid 1 Sv ook de gronden voor die beslissingen over, behoudens indien het hof zich met die gronden niet (geheel) kan verenigen en aanleiding ziet voor aanvulling of verbetering ervan. Voor het ‘overnemen’ van gronden is niet vereist dat het hof die (van de rechtbank overgenomen) gronden letterlijk nog eens opneemt in zijn arrest. Het hof kan dus in zijn motivering volstaan met een voldoende nauwkeurige verwijzing naar die gronden.
49. Indien het gerechtshof het vonnis niet geheel bevestigt, maar geheel of ten dele vernietigt, deelt de motivering van de vernietigde beslissingen zoals gezegd in het lot van die beslissingen. Niettemin is het gerechtshof op de voet van artikel 423 lid 3 Sv bevoegd om bepaalde gedeelten van de motivering van de vernietigde beslissingen in zijn arrest over te nemen. Naar mijn inzicht geldt ook hier weer dat voor dit ‘overnemen’ niet is vereist dat het hof de motivering die uit het vonnis wordt ‘overgenomen’ letterlijk opneemt in zijn arrest. Het hof kan dus volstaan met een voldoende nauwkeurig verwijzing naar de overgenomen gronden.21.
Toepassing van het voorgaande op het bestreden arrest
50. Het hof heeft alle beslissingen in het vonnis van de rechtbank in stand gelaten, behoudens ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregelen. Die heeft het hof vernietigd en vervolgens gedaan wat de rechtbank had behoren te doen: oplegging van straf en maatregelen. Bovendien heeft het hof een correctie aangebracht in de bewezenverklaring, namelijk door één woord daarin ‘te vernietigen’.
51. Wat betreft de gronden heeft het hof de bewijsmotivering van de rechtbank niet ongewijzigd overgenomen, maar aangevuld en verbeterd, en omwille van de leesbaarheid opnieuw weergegeven (bladzijden 3-12).22.Waar het gaat om de strafbaarheid van de verdachte (ook die beslissing heeft het hof intact gelaten), heeft het hof op pagina 12 tot en met 16 van het bestreden arrest onder verwijzing naar de motivering van de rechtbank23.zijn beslissing hierover van een ‘aanvullende’ motivering voorzien.
52. In zoverre wordt in cassatie niet geklaagd dat het arrest onverenigbaar is met het stelsel van artikel 423 Sv.
53. Waar het gaat om de oplegging van straf en maatregelen (beslissingen die het hof heeft vernietigd), dient het hof alsnog te voorzien in een motivering daarvan. Zoals gezegd is het hof bevoegd om – ondanks die vernietiging – (passages uit) de strafmotivering van de rechtbank over te nemen en eventueel aan te vullen.
54. Op bladzijde 16 van het bestreden arrest heeft het hof overwogen: “Onder verwijzing naar en met overneming van de strafmotivering in onderdeel 6.3 van het vonnis van de rechtbank, acht ook het hof gezien de buitengewone ernst van het bewezenverklaarde de oplegging van een langdurige gevangenisstraf passend en geboden.” In onderdeel 6.3 van het vonnis heeft de rechtbank de gronden uiteengezet voor de oplegging van de vrijheidsbenemende sanctie en maatregel. Hieruit kan allereerst worden opgemaakt dat het hof de strafmotivering heeft overgenomen.
55. Bovendien kan uit de overwegingen op de bladzijden 12 tot en met 16 van het bestreden arrest worden opgemaakt dat het hof de motivering van de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging heeft overgenomen en aangevuld. Ook de hieronder nog te bespreken overweging op bladzijde 2 van het bestreden arrest wijst daarop.
56. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat door uitdrukkelijk te verwijzen naar “onderdeel 6.3 van het vonnis van de rechtbank” het hof nog niet met zoveel woorden de motivering van de beslissingen van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij, de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en het beslag (de verbeurdverklaring) heeft overgenomen. Die motiveringen zijn immers weergegeven in de onderdelen 7 en 8 op bladzijden 16-17 van het vonnis.
57. Daar staat tegenover dat het hof op bladzijde 2 van het bestreden arrest heeft overwogen: “Daarnaast zal, eveneens gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de motivering van (…) de op te leggen straf en maatregel worden aangevuld.” Aan deze overweging gaat de steller van het middel in haar schriftuur stelselmatig voorbij. In deze overweging maakt het hof geen onderscheid tussen enerzijds de motivering van de vrijheidsbenemende straf en maatregel en anderzijds de motivering van de verbeurdverklaring en de schadevergoedingsmaatregel. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het hof de motivering van alle straffen en maatregelen heeft “aangevuld”. In het ‘aanvullen’ van de motivering van de op te leggen straf en maatregel ligt bovendien besloten dat het hof die motivering heeft ‘overgenomen’. De klacht dat het hof heeft verzuimd om de verbeurdverklaring en de schadevergedingsmaategel te motiveren mist feitelijke grondslag.
58. De overige klachten in de toelichting op dit middel (i) stuiten af op het voorgaande, (ii) bouwen voort op klachten waarvan hierboven reeds is uiteengezet dat zij niet opgaan, dan wel (iii) behoeven geen bespreking omdat zij vrij evident falen. Ik wijs er bovendien op dat dit middel geen bespreking behoeft indien de Hoge Raad mij volgt in de afdoening van het vierde middel.
59. Het derde middel faalt.
Het vijfde middel
60. Het vijfde middel, tot slot, klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
61. Op 16 maart 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 oktober 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden met ruim een maand overschreden.24.Het middel klaagt daarover terecht.
Slotsom
62. De eerste drie middelen falen. Het vierde en vijfde middel slagen.
63. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
64. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de oplegging van straf en maatregel, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2022
Vonnis d.d. 31 januari 2019, p. 11.
In het dossier bevinden zich twee separate pleitnota’s: één die ziet op het verzoek, en één die ziet op de inhoudelijke standpunten.
Voetnoot A-G: Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (p. 2) heeft de voorzitter ingestemd met het als voorgedragen beschouwen van de alinea’s 6 tot en met 9. De tekst die in de pleitnota cursief was afgedrukt is in dit citaat (vanwege het contrast met het door mij gebruikte citatiecursief) in rechtopstaand schrift weergegeven.
Pleitnotities van de terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2021, als bijlage 1 gehecht aan het proces-verbaal van die zitting, hier overgenomen zonder de voetnoten.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 1 maart 2021, p. 3.
Terzijde merk ik op dat ik het gebruik van het woord ‘delictscenario’ in dit verband minder gelukkig acht, omdat het hier niet zozeer gaat om toedracht van het delict zelf en met name niet om de specifieke handelingen die de verdachte ter uitvoering van het delict heeft verricht, maar voornamelijk om zijn motieven of beweegredenen.
Voor zover het verzoek (subsidiair) de mogelijkheid in zich bergt dat de deskundigen door de rechter-commissaris worden gehoord, betreft het een verzoek tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van artikel 316 lid 2 Sv.
Zie spiegelbeeldig: art. 418 lid 3 Sv.
In het middel zelf wordt blijkens zijn bewoordingen nog wel geklaagd over het aanleggen van een onjuist criterium. In de toelichting op het middel gaat het daarentegen niet meer om de onjuistheid van de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium op zichzelf, maar alleen nog om de (onjuiste) invulling van dat criterium. Ik houd het ervoor dat het noodzakelijkheidscriterium in cassatie op zichzelf niet ter discussie staat.
Het arrest ECLI:NL:HR:2010:BK8132, NJ 2011/576 m.nt. Klip, waarnaar in de pleitnota (en in het verlengde daarvan ook in de schriftuur) wordt verwezen, ziet op een getuigenverzoek gedaan door het OM, en is om die reden mijns inziens hier iets minder relevant.
Zie (nagenoeg letterlijk) de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2018:229 (HR: art. 81 RO), randnummer 3.7. Vgl. ook de relevante rechtspraak aangaande de beoordeling en motivering van getuigenverzoeken: HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Borgers; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, met name rov. 2.4-2.9; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans. Zie ook HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3188, en de bijbehorende conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2017:1364).
Nogmaals, zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.4-2.9, waarvan met name rov. 2.8.
De bewezenverklaring van de rechtbank vermeldt “meermalen met een ijzeren pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan”. Het hof heeft blijkens zijn arrest de bewezenverklaring van de rechtbank overgenomen, met uitzondering van het woord ‘ijzeren’. Het woord ‘ijzeren’ is uit de bewezenverklaring geschrapt, nu volgens het hof uit de bewijsmiddelen volgt dat het een metalen pijp betrof. Ook heeft het hof de bewezenverklaring van de rechtbank verbeterd gelezen, in die zin dat het woord ‘van’ aan het einde van de vijfde regel na het woord ‘medeplegen’ is ingevoegd. Zie p. 2 van het bestreden arrest.
De bewijsconstructie van het hof betreft een zogenaamde ‘Promis-motivering’. Vanwege de uitgebreidheid van deze motivering zal ik hem hier niet integraal citeren, maar alleen opnemen wat dienstig is voor de bespreking van het middel. Voor de volledige motivering verwijs ik graag naar de betreffende pagina’s van het bestreden arrest (p. 3-11).
Ik citeer uit de toelichting op het middel, onder 2.5 (p. 4): “Het hof heeft aldus vastgesteld dat het slachtoffer, [slachtoffer] , is overleden ten gevolge van, kort samengevat, 'heftig uitwendig mechanisch botsend geweld tegen het hoofd'.” Dit heeft het hof echter niet zo vastgesteld.
Vgl. p. 12 van het bestreden arrest.
Zie het vonnis van de rechtbank Limburg van 31 januari 2019, p. 11.
Zie het bestreden arrest, p. 12-16.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, NJ 2011/294.
Zie ook HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372, NJ 2018/173, waarvoor mijn ambtgenoot Keulen de conclusie schreef (ECLI:NL:PHR:2018:221). Zie zowel zijn bespreking van het vierde cassatiemiddel in die zaak (m.n. randnummer 51 springt in het oog in vergelijking met de onderhavige zaak) als het arrest van Uw Raad, rov. 3.3.3 en 3.4.
Op p. 2 overweegt het hof in dit verband: “Voorts behoeft de bewijsvoering, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de rechtbank komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.”
De verwijzingen zijn in het bestreden arrest te vinden op p. 2: “Daarnaast zal, eveneens gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de motivering van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf en maatregel worden aangevuld.” En op p. 12: “Strafbaarheid van de verdachte. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof als volgt.”
De verdachte heeft gedurende de gehele behandeling van zijn strafzaak bij de feitenrechters in preventieve detentie gezeten. Ook ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie zat de verdachte nog altijd in preventieve detentie.
Beroepschrift 26‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 21/01198
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 2620512
Inzake:
[verzoeker]
Verzoeker tot cassatie van een door het hof 's‑Hertogenbosch op 15 maart 2021 met nummer 20-000413-19 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het door het hof subsidiair bewezenverklaarde (in de zaak met het parketnummer 03/659280-17), medeplegen van gekwalificeerde doodslag, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. In het bijzonder is het oordeel van het hof dat het slachtoffer [slachtoffer] is overleden ‘ten gevolge van’ letsel dat hem door verzoeker is toegebracht door ‘meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken en meermalen met een ijzeren pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan’, alsmede dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 31 januari 2019 deels bevestigd. Ten laste van verzoeker is aldus onder meer bewezenverklaard dat hij, voor zover hier relevant (vonnis, p. 10; met uitzondering van het woord ‘ijzeren’ voor het woord ‘pijp’, zie arrest, p. 2):
‘op 20 augustus 2017 te [a-plaats], tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door genoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken en meermalen met een pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan, ten gevolge van welk aldus toegebracht letsel genoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten het medeplegen van een diefstal, gepleegd op 20 augustus 2017 te [a-plaats], ten opzichte van [slachtoffer], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken;’
2.2
De bewezenverklaring steunt op de in het arrest op de zogenoemde promis-wijze weergegeven bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs (arrest, p. 3 t/m 11).
2.3
Verzoeker stelt dat het subsidiair bewezenverklaarde (in de zaak met het parketnummer 03/659280-17) medeplegen van gekwalificeerde doodslag niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. In het bijzonder is het oordeel van het hof dat dat het slachtoffer [slachtoffer] is overleden ‘ten gevolge van’ letsel dat hem door verzoeker is toegebracht door ‘meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken en meermalen met een ijzeren pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan’, alsmede dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Verzoeker licht dit als volgt toe.
2.4
Bewezen is verklaard dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van het letsel dat is toegebracht ‘door genoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken en meermalen met een pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan’. De bewezenverklaring wordt in zoverre evenwel niet gedekt door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft immers voor wat betreft de doodsoorzaak van [slachtoffer] vastgesteld:
‘‘(…) zwaar en gecompliceerd traumatisch hersenletsel met geen enkele kans op herstel’ (arrest, p. 4)
‘De doodsoorzaak zijn de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van extern inwerkend geweld op het hoofd.’ (arrest, p. 4)
‘Gelet op de breuken en de oogbeschadiging was sprake van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. het vlies onder het harde hersenvlies past bij een chronisch subduraal hematoom (SDH). Het letsel in de hals en op de buik wijst op bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend geweld — steek — of snijletsels. Het overlijden van [slachtoffer] wordt (mede gelet de verkregen medische informatie) verklaard door verwikkelingen van zeer ernstige letsels aan/in met name het hoofd.’ (arrest, 5)
‘Uit de onderzoeksbevindingen van de radioloog Hofman blijkt dat bij het slachtoffer sprake was van uitgebreide fracturen van het aangezicht skelet, wekedelen zwellingen van het hoofd en bloedingen rond de hersenen, welke letsels kunnen worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld op het aangezicht en het hoofd. De slotconclusie van Hofman is dat [slachtoffer] is overleden door de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van extern inwerkend geweld op het hoofd. Patholoog Kubat beschrijft op basis van haar onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer breuken van beide oogkassen, het neusbot en beide kaakholten. Bij de sectie werden door haar aan het hoofd meerdere letsels gezien en waren er tekenen van beschadiging van het linkeroog. De patholoog concludeert dat gelet op de breuken en de oogbeschadiging sprake was van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Het overlijden van [slachtoffer] wordt door Kubat verklaard door verwikkelingen van zeer ernstige letsels aan/in met name het hoofd.’ (arrest, p. 10)’
2.5
Het hof heeft aldus vastgesteld dat het slachtoffer, [slachtoffer], is overleden ten gevolge van, kort samengevat, ‘heftig uitwendig mechanisch botsend geweld tegen het hoofd’. Oftewel, gelet op de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in dezen: het letsel dat is ontstaan als gevolg van het slaan met de pijp tegen het hoofd en aangezicht van [slachtoffer]. Dat het letsel als gevolg van het (meermalen) met het mes in het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] steken (mede) heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] kan uit de medische informatie, althans de vaststellingen van het hof in dit verband, niet worden afgeleid.
2.6
Daarbij komt, dat uitsluitend ten aanzien van het letsel in de hals (één kras) en in de buik (één steekwond) daadwerkelijk is vastgesteld dat dit ‘wijst op bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend geweld — steek — of snijletsels’ (arrest, p. 5). Ten aanzien van de letsels aan het aangezicht heeft de verdediging aangevoerd (pleitnotities, alinea 19):
‘Ten aanzien van de letsels aan het hoofd (dus het aangezicht) heeft Kubat geconstateerd dat niet kan worden vastgesteld of dit scherprandige letsels waren (steek of snij) of huidscheuren veroorzaakt door botsend geweld. Een deel van het streepvormige letsel past goed bij medisch handelen.’
2.7
Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dát verzoeker de heer [slachtoffer] ‘meermalen met een mes in het hoofd en lichaam’ heeft gestoken, waarbij het hof tevens het rapport van de genoemde Kubat heeft betrokken (zie onder meer arrest, p. 10), niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de bewezenverklaring dat [slachtoffer] is overleden mede ‘ten gevolge van welk aldus toegebracht letsel’.
2.8
Ook het oordeel van het hof dat verzoeker met zijn handelen voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] kan, naar verzoeker meent, niet in stand blijven. Het hof heeft dit oordeel immers gebaseerd op de combinatie van geweldshandelingen, waaronder het steken met een mes in het hoofd en, in het bijzonder, het steken in de buik (arrest, p. 9 t/m 11; in het bijzonder p. 11 bovenaan), terwijl de bewezenverklaring van dit handelen — gelet op het voorgaande en mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd — onvoldoende wordt gedragen door de bewijsvoering en bovendien geen verband houdt met de uiteindelijke dood van het slachtoffer.
2.9
Voorts is in dit verband van belang dat het hof het ten onrechte niet relevant heeft geacht van welk materiaal de pijp was waarmee verzoeker het slachtoffer [slachtoffer] heeft geslagen. Het hof heeft, naar verzoeker meent, aldus miskend dat de vraag of het een ijzeren pijp of holle aluminiumpijp of -buis/stang betrof relevant is voor de beoordeling van de vraag of verzoeker heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het materiaal waaruit de pijp bestond, en daarmee de hardheid en het gewicht van de pijp, is — waarbij tevens wordt verwezen naar hetgeen door de verdediging op dit punt is aangevoerd, zie hiervoor onder meer de ter zitting voorgedragen pleitnotities van mr. Knoester alinea 11 t/m 26 — immers relevant voor de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake was van een aanmerkelijke kans op het ontstaan van levensbedreigend letsel en de vraag of verzoeker zich daarvan bewust was c.q. moest zijn en die kans desondanks bewust heeft aanvaard.
2.10
Ook het oordeel van het hof dat verzoeker met zijn handelen — waarbij het hof dus tevens het steken met het mes heeft betrokken — in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van het slachtoffer, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.11
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verzoeker kunnen worden toegerekend, daar ‘de — chronische — antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken aanwezig was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten en, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in deze zaak, ook moet hebben doorgewerkt in het handelen van de verdachte op dat moment’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Wat betreft de strafbaarheid van verzoeker heeft het hof het oordeel van de rechtbank bevestigd, met aanvulling van de motivering. Aldus luidt het oordeel van het hof daaromtrent als volgt:
Vonnis d.d. 31 januari 2019, p. 11
‘Naar aanleiding van het tenlastegelegde is door GZ-psycholoog F.H.A. Merkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog J. Heerschop en psychiater C.J. Kerssens, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter baan Centrum (hierna: PBC) een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte.
In hun rapport van 26 april 208 [sic.] concludeerden zij dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis, benzodiapines en opiaten. Gelet op de omstandigheid dat verdachte niet volledig meewerkte aan het gedragskundig onderzoek, konden de deskundigen niet komen tot een delictscenario en een adequate delictanalyse. Evenmin kon daardoor een uitspraak worden gedaan over de toerekenbaarheid.
De rechtbank zal de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte toerekenen, nu zij van oordeel is dat de — chronische — antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken aanwezig was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten en, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in deze zaak, ook moet hebben doorgewerkt in het handelen van verdachte op dat moment.
De verdachte [sic.] acht verdachte strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.’
Arrest d.d. 15 maart 2021, p. 12
‘In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof als volgt.
In hoger beroep is een onderzoek ingesteld omtrent de persoon van de verdachte door psychiater E.M.D. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans. Uit hun rapporten van 18 en 29 september 2020 komen geen feiten en omstandigheden naar voren die de strafbaarheid volledig uitsluiten. Om die reden acht ook het hof de verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde.’
2.2
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verzoeker kunnen worden toegerekend, daar ‘de — chronische — antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken aanwezig was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten en, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in deze zaak, ook moet hebben doorgewerkt in het handelen van de verdachte op dat moment’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Verzoeker licht dit als volgt toe.
2.3
Op grond van art. 39 Sr is niet strafbaar hij die een feit begaat, dat hem wegens (voor zover hier relevant) een psychische stoornis niet kan worden toegerekend. De wet kent slechts twee mogelijkheden: een door de verdachte gepleegd strafbaar feit kan hem worden toegerekend, of niet. De praktijk laat evenwel een graduele beoordeling van toerekenbaarheid zien, al naar gelang de ernst van de stoornis en de doorwerking daarvan in het plegen van het feit. Dit systeem heeft geleid tot de algemeen aanvaarde rechterlijke oordelen ‘verminderde toerekenbaarheid’ en ‘licht verminderde toerekenbaarheid’.
2.4
Bij de desbetreffende beoordeling dient de rechter aan drie criteria te toetsen: 1. er moet bij de dader sprake zijn van een psychische stoornis ten tijde van de delictsgedraging, 2. er moet sprake zijn van een causaal verband tussen de vastgestelde psychische stoornis en de verweten gedraging, en 3. de psychische stoornis moet zodanig zijn dat zij aan de toerekening van het feit aan de dader in de weg staat. Strikt genomen vereist art. 39 Sr alleen een causaal verband tussen de psychische stoornis en het niet toe kunnen rekenen (van het feit aan de dader). Algemeen wordt evenwel aangenomen dat dit verband verder strekt: er dient een causaal verband te bestaan tussen de psychische stoornis en het feit. De stoornis moet derhalve de oorzaak zijn van het gemis aan toerekenbaarheid en daarmee de oorzaak zijn van het feit, het delict.1.
2.5
In casu heeft het hof vastgesteld dat bij verzoeker sprake was van een psychische stoornis (een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken) en dat deze aanwezig was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten. Daarmee heeft het hof de eerste twee criteria beslecht. Naar verzoeker meent, gaat het echter mis bij de toets aan het derde criterium, nu het hof in dat verband overwoog dat de stoornis, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in de zaak, ‘moet hebben doorgewerkt’ in het handelen van verzoeker op dat moment.
2.6
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vereist is immers een causaal verband tussen de vastgestelde psychische stoornis en het plegen van de strafbare feiten: de stoornis dient (al dan niet deels) de oorzaak te zijn van het feit, of niet. Met de gegeven overweging heeft het hof in het midden gelaten of de psychische stoornis nu wel of niet (deels) de oorzaak is van de feiten. De overweging dat de stoornis, gelet op de feiten, wel moeten hebben doorgewerkt, laat ruimte voor de mogelijkheid dat dit níet het geval was.
2.7
Het oordeel omtrent de toerekenbaarheid is bovendien ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof overweegt slechts dat sprake is van een psychische stoornis en dat deze, gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak, moet hebben doorgewerkt. Echter, de twee bewezenverklaarde feiten verschillen nogal van aard en ernst. Evenmin wordt duidelijk welke feiten en omstandigheden het hof in dezen dan precies voor ogen heeft en waarop het hof zijn oordeel baseert dat verzoekers antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken wel ‘moet hebben’ doorgewerkt in het plegen van de feiten.
2.8
Dit geldt temeer, nu het hof in de aanvullende motivering de nieuwe rapporten van Masthoff en Oudejans wel benoemt, maar het oordeel dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid — door de bevestiging van het vonnis op dit onderdeel — nog steeds baseert op het verouderde PBC-rapport van 26 april 2018, terwijl verzoeker niet (volledig) had meegewerkt aan dat onderzoek en daarin geen uitspraak kon worden gedaan over de toerekenbaarheid (vonnis, p. 11). Tevens lijkt het hof een omgekeerde redenering toe te passen: de vastgestelde feiten en omstandigheden hebben het hof kennelijk tot de conclusie gebracht dat de psychische stoornis moet hebben doorgewerkt in het handelen van verzoeker op dat moment, terwijl het beoordelen en vaststellen van die causaliteitsrelatie voornamelijk een kwestie van medische aard betreft. Oftewel: een redenering vanuit de stoornis naar de feiten, en niet vanuit de feiten naar de stoornis.
2.9
Hoewel het oordeel omtrent de verminderde toerekenbaarheid strafmatigend heeft gewerkt (arrest, p. 16), heeft verzoeker belang bij deze klacht. Dat belang heeft betrekking op de doorwerking van dit oordeel in de beoordeling van de rechter omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel, meer in het bijzonder: de opgelegde TBS-maatregel. Indien de feiten verzoeker volledig kunnen/dienen te worden toegerekend, is het (zeer) onaannemelijk dat aan hem tevens de maatregel van TBS met dwangverpleging zou worden opgelegd2.; in elk geval zou sprake zijn van een aanzienlijke verzwaring van de motiveringsplicht en de drempel van begrijpelijkheid van de motivering op dit punt.
2.10
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de door het hof aan verzoeker opgelegde straf (inclusief bijkomende straf) en maatregelen, te weten een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van voorarrest, de TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege, de verbeurdverklaring van voorwerp nr. 1 op de beslaglijst en de schadevergoedingsmaatregel, telkens niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. In het bijzonder geldt in dit verband dat het hof het vonnis van de rechtbank met betrekking tot ‘de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen)’ heeft vernietigd en zijn eigen beslissingen tot strafoplegging en de oplegging van de genoemde maatregelen niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 15 maart 2021 is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest, en is aan hem de TBS-maatregel opgelegd, met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorwerp nr. 1 op de beslaglijst is verbeurd verklaard en de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, ten behoeve van [benadeelde].
2.2
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf) en maatregelen telkens niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. In het bijzonder geldt dat het hof het vonnis van de rechtbank met betrekking tot ‘de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen)’ heeft vernietigd en zijn eigen beslissingen tot strafoplegging en de oplegging van de genoemde maatregelen niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Ter toelichting geldt het volgende.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank deels bevestigd, behalve (arrest, p. 2):
- ‘—
voor wat betreft de straf, in die zin dat het hof in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren een gevangenisstraf van 12 jaren zal opleggen. Het hof zal daarnaast net als de rechtbank een TBS met dwangverpleging opleggen en voorwerp nr. 1 op de beslaglijst verbeurd verklaren. Verder zal het hof ook aansluiten bij de schadevergoedingsmaatregel zoals die is opgelegd door de rechtbank, waarbij vanwege de gewijzigde wetgeving de vervangende hechtenis wordt vervangen door gijzeling.
(…)
Daarnaast zal (…) de motivering van (…) de op te leggen straf en maatregel worden aangevuld.’.
2.3
De overwegingen van het hof zijn in lijn met het dictum van het arrest, dat luidt, voor zover hier relevant (arrest, p. 17; accentuering LH):
‘Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft het woord ‘ijzeren’ in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 dat wordt geschrapt en de opgelegde straf (inclusief bijkomende strof en opgelegde maatregelen) en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in art. 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: nr. 1 op de beslaglijst.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-661127-18 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 augustus 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.’
2.4
Op grond van art. 423 Sv kan het gerechtshof het vonnis (lid 1) hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel, hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming, hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen (lid 3).
2.5
Bij — al dan niet partiële — vernietiging van het vonnis, behoort het hof de einduitspraak te geven die hij passend acht en aldus te doen wat de rechtbank had behoren te doen. Bij een vernietiging ten aanzien van de strafoplegging, zoals in dezen aan de orde, wordt het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de beantwoording van de vierde materiële vraag van art. 350 Sv — de oplegging van straf of maatregel — in haar geheel vernietigd; daaronder valt dus ook de motivering van de opgelegde straffen en/of maatregelen. Voor die gevallen kan lid 3 van art. 423 Sv soelaas bieden, in die zin dat het hof op basis daarvan bevoegd is bepaalde gedeelten van een vernietigd — en dus niet meer bestaand — vonnis ‘in zijn arrest over te nemen’. De motivering van de einduitspraak zelf dient te voldoen aan alle vereisten uit art. 358 en 359 Sv (vgl. art. 415 Sv).
2.6
Zoals Uw Raad eerder overwoog, wijst de praktijk uit dat ‘de toepassing van de regels van art. 423 Sv niet altijd zonder fouten verloopt’. Een belangrijke valkuil bij gedeeltelijke bevestiging en vernietiging van het vonnis, is dat het hof ‘zich terdege ervan [dient] te vergewissen dat in het vonnis geen onderdelen resteren die onverenigbaar zijn met zijn arrest dan wel dat in zijn arrest essentiële onderdelen blijken te ontbreken’.3.
2.7
In die valkuil is het hof in dezen getrapt. Verzoeker constateert dat het hof de beslissingen van de rechtbank omtrent de aan verzoeker opgelegde straf, inclusief bijkomende straf (gevangenisstraf en verbeurdverklaring), en maatregelen (TBS met dwangverpleging en de schadevergoedingsmaatregel) heeft vernietigd. Dat betekent dat deze beslissingen, inclusief de motivering daarvan c.q. gronden waarop deze steunen, niet meer bestonden en het hof diende te doen wat de rechtbank had behoren te doen. Oftewel: het hof diende een nieuwe beslissing te nemen over de op te leggen straffen en/of maatregelen en die beslissingen telkens naar de eis der wet met redenen te omkleden, althans toereikend en begrijpelijk te motiveren.
2.8
Hoewel het hof wel nieuwe beslissingen omtrent de strafoplegging en het opleggen van maatregelen heeft genomen (zie dictum arrest), blijken in het arrest echter ‘essentiële onderdelen’ te ontbreken.
2.9
Ten aanzien van de beslissingen tot verbeurdverklaring en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel overwoog het hof immers uitsluitend (arrest, p. 2): ‘Het hof zal daarnaast net als de rechtbank (…) voorwerp nr. 1 op de beslaglijst verbeurd verklaren. Verder zal het hof ook aansluiten bij de schadevergoedingsmaatregel zoals die is opgelegd door de rechtbank, waarbij vanwege de gewijzigde wetgeving de vervangende hechtenis wordt vervangen door gijzeling.’. Het hof heeft in dit verband geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid gedeelten van het vonnis over te nemen in zijn arrest. De enkele overweging dat hij ‘net als de rechtbank’ of zich zal ‘aansluiten’ bij de rechtbank is daarvoor niet voldoende; dit kan niet worden aangemerkt als het overnemen van bepaalde gedeelten van het vonnis in zijn arrest als bedoeld in art. 423 lid 3 Sv.
2.10
Zowel wat betreft de verbeurdverklaring als de schadevergoedingsmaatregel geldt dat het hof deze beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, nu het hof niet heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring respectievelijk oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is voldaan.
2.11
Het arrest kan reeds daarom niet in stand blijven.
2.12
Voor de motivering van de opgelegde gevangenisstraf en TBS-maatregel met dwangverpleging geldt in grote lijnen hetzelfde.
2.13
Verzoeker stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het hof met de enkele overweging ‘Onder verwijzing naar en met overneming van de strafmotivering in onderdeel 6.3 van het vonnis van de rechtbank, acht ook het hof gezien de buitengewone ernst van het bewezenverklaarde de oplegging van een langdurige gevangenisstraf passend en geboden. (…)’ (arrest, p. 16) geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van art. 423 lid 3 Sv; die enkele overweging c.q. verwijzing is daarvoor onvoldoende.
2.14
Daarbij komt dat de overwegingen in onderdeel 6.3 van het vonnis (strikt genomen) niet meer bestaan: dat gedeelte van het vonnis heeft het hof immers vernietigd. Het hof had dit gedeelte van het vonnis, als hij dat wilde overnemen, ook daadwerkelijk dienen over te nemen in zijn arrest; ook om die reden is de enkele verwijzing daarnaar ‘met overneming van’ onvoldoende om gebruik te maken van de bevoegdheid ex art. 423 lid 3 Sv.
2.15
Dit betekent dat de motivering van de opgelegde gevangenisstraf en TBS-maatregel slechts bestaat uit de overwegingen van het hof, zoals weergegeven in het arrest op p. 12 t/m 16. Voor de strafoplegging geldt dat deze aldus niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Zo heeft het hof geen rekening gehouden met onder meer de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en de persoon van de verdachte.
2.16
De oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging is aldus uitsluitend gebaseerd op de conclusies uit de rapporten van de deskundigen Masthoff en Oudejans. De feiten en omstandigheden van het geval zijn hierbij onvoldoende betrokken en het hof heeft er voorts geen blijk van gegeven bij het geven van de last als bedoeld in art. 37a lid 1 Sr de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht in aanmerking te hebben genomen, noch de ernst van het feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf, zoals wel is vereist op grond van het bepaalde in art. 37a lid 5 Sr, dat immers luidt:
‘Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter in aanmerking de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf.’
2.17
De beslissingen tot oplegging van een langdurige gevangenisstraf en de TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege zijn dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd; in elk geval heeft het hof bij de oplegging van de maatregel niet voldaan aan het bepaalde in art. 37a lid 5 Sr.
2.18
Het arrest kan ook om deze reden niet in stand blijven.
2.19
Mocht Uw Raad hier anders over denken, dan zou uitsluitend de door het hof opgelegde gevangenisstraf zijn gegrond op zowel de strafmotivering van de rechtbank als de strafmotivering van het hof. Het hof verwijst immers expliciet naar de strafmotivering in onderdeel 6.3 van het vonnis van de rechtbank en bovendien in het kader van 's hofs overwegingen die leiden tot oplegging van de gevangenisstraf van 12 jaren. Bij de oplegging van de TBS-maatregel verwijst het hof niet naar de motivering van de rechtbank noch neemt het die expliciet over.
2.20
Maar zelfs indien de gevangenisstraf gebaseerd is op de motivering van zowel de rechtbank als het hof, dan is die (nog steeds) onbegrijpelijk en tegenstrijdig met overige beslissingen van het hof. Zo heeft het hof in de bewezenverklaring in de zaak met het parketnummer 03-659280-17 het woord ‘ijzeren’ voorafgaande aan het woord ‘pijp’ geschrapt, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het een metalen pijp betrof (arrest, p. 2 en 17). In de strafmotivering van de rechtbank is evenwel expliciet overwogen dat verzoeker de heer [slachtoffer] ‘meermalen met een ijzeren pijp tegen het hoofd en aangezicht’ (vonnis, p. 12; accentuering LH) heeft geslagen.
2.21
Daarnaast zou aldus aan de oplegging van de gevangenisstraf ten grondslag zijn gelegd dat verzoeker de heer [slachtoffer] ‘meermalen met een mes in het hoofd en lichaam’ heeft gestoken, en dat [slachtoffer] als mede als gevolg daarvan ruim een maand later is overleden. Dat verzoeker [slachtoffer] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam heeft gestoken en dat [slachtoffer] mede als gevolg daarvan is overleden, wordt door de bewijsvoering evenwel niet gedekt. Verzocht wordt Middel I, inclusief onderdelen 2.4 t/m 2.7 van de toelichting daarop, als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Uit de bewijsvoering volgt dat [slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van, kort gezegd, het tegen zijn hoofd en aangezicht uitgeoefende botsende geweld.
2.22
Voorts maakt door overneming van de strafmotivering onder 6.3 ook onderstaande overweging deel uit van het arrest van het hof (vonnis, p. 12–13):
‘De rechtbank rekent het verdachte verder bijzonder zwaar aan dat hij op geen enkele wijze verantwoordelijkheid neemt voor of spijt heeft betuigd van zijn zinloze daden. De spijt die hij in zijn laatste woord uitspreekt, verbleekt bij de weergave van de gesprekken die hij met [medeverdachte 1] heeft gevoerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Peel, waarin hij onomfloerst beweert dat [slachtoffer] zijn straf heeft gekregen en dat hij blij is dat [slachtoffer] dood is.’
2.23
Deze overweging, die ‘bijzonder zwaar’ in het nadeel van verzoeker heeft meegewogen, is evenwel onverenigbaar met het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep. Verzoeker heeft zowel ter terechtzitting in hoger beroep als in het kader van de door het hof bevolen gedragskundige onderzoeken volledige medewerking verleend en uitgebreid verklaard over de feiten en omstandigheden in deze zaak. Ter terechtzitting van 1 maart 2021 verklaarde verzoeker bovendien: ‘Wat er is gebeurd, kan niet door de beugel en ik heb er erg veel spijt van.’ (proces-verbaal terechtzitting, p. 3) en ‘Wat er is gebeurd, had nooit mogen gebeuren.’ (idem, p. 10).
2.24
Verzoeker verklaarde voorts (herhaaldelijk) dat zij naar de woning van [slachtoffer] gingen om hem te bestelen, dat zij dat plan hadden, dat hij wist wat hij deed, dat hij [slachtoffer] met een mes in zijn buik heeft gestoken en met een pijp/staaf tegen het hoofd heeft geslagen. Verzoeker heeft niet ontkend dat hij [slachtoffer] mogelijk ook heeft geslagen toen [slachtoffer] al op de grond lag en dat hij hem sloeg om zijn woorden kracht bij te zetten om het geld te krijgen. Voorts heeft hij erkend dat hij bij de politie deels onjuist heeft verklaard, en verklaarde hij waarom: om zijn medeverdachte en partner [medeverdachte 1] uit de wind te houden.
2.25
In hoger beroep is verzoeker specifiek gevraagd naar de uitlatingen die hij zou hebben gedaan in het gesprek met [medeverdachte 1] in de PI, waar de rechtbank in strafverzwarende zin rekening mee heeft gehouden. Verzoeker verklaarde hierover en tevens, voor zover hier relevant (proces-verbaal terechtzitting 1 maart 2021, p. 14):
‘U houdt mij voor dat uit het proces-verbaal van de rechtbank naar voren komt dat toen is gesproken over een gesprek dat ik met [medeverdachte 1] heb gehad waarin ik zei: ‘Het is maar goed dat hij dood is.’.
In hetzelfde verslag van de OVC-gesprekken staat er, en dat is heel frappant, bij de dingen die vóór mij spreken: ‘onverstaanbaar’. Ik voel werkelijk de schuld, dat is geen toneelspel. Ik heb toen tegen [medeverdachte 1] gezegd: ‘Stel dat als iemand je wat aandoet en je ligt vervolgens als een kasplantje te vegeteren, dan zou ik liever dood zijn.’.
(…) Ik heb in de P.I. de certificaten behaald van ‘SOS’ en ‘SOS Follow Up’, die ik nu aan uw hof laat zien. Het is niet alleen het slachtoffer en de daad, maar het is alles wat er omheen zit.
U houdt mij voor (…) dat het volgens mij dus allemaal niet aan mij ligt. Ik ben het daar niet mee eens. Het ligt wel aan mij. (…)
(…) Ik zeg echter niet dat het de schuld van de arts is dat hij is overleden.’
Verzoeker verklaarde voorts, voor zover hier relevant (idem, p. 15):
‘Ik heb veel spijt, maar ik zou liegen als ik zeg dat ik meneer [slachtoffer] een sympathieke man vond.’
‘Ik ben het eens met de conclusie van Oudejans dat het van belang is dat ik word behandeld in het kader van TBS met voorwaarden. (…) Ik ben er ook mee bezig om vanuit mezelf gemotiveerd aan mijzelf te werken. Ik heb die SOS cursus gedaan en ben bezig met het volgen van therapieën. Ik wil therapie ondergaan, maar graag in een vrijere setting. Uiteindelijk wordt het anders levenslang zitten.’
En (idem, p. 22):
‘Tegen de nabestaanden wil ik het volgende zeggen. Het spijt mij wel degelijk en ik heb nachtmerries van dit gebeuren. Ik had daar 's nachts last van en heb toen medicatie gekregen.
(…)
Ik kende de buurvrouw van meneer [slachtoffer] niet. Ik heb haar een brief geschreven. Ik wil mijn excuses aanbieden dat ik aan de nabestaanden geen brief heb geschreven, maar dat wil ik alsnog doen als zij daar prijs op mochten stellen. Ik ben bereid alle behandelingen te ondergaan, als het maar geen dwang is.’
2.26
De cursus SOS (voluit: Spreken Over Slachtoffers, Schuld en Samenleving) waarover verzoeker sprak, is door Gevangenenzorg ontwikkeld om met gedetineerden in gesprek te gaan over de gevolgen van criminaliteit. De cursus gaat over gevoelens van schuld, schaamte en spijt en daarnaast over slachtoffers, het nemen van verantwoordelijkheid en het goedmaken van toegebracht leed. Doelen van de cursus zijn het creëren van inzicht in de gevolgen van criminaliteit, het nemen van verantwoordelijkheid voor de eigen daden, het creëren van bewustzijn van en inlevingsvermogen in de positie van (directe en indirecte) slachtoffers, kennis van de mogelijkheden en meerwaarde van herstel en het zetten van een eerste stap in de richting van herstel.4.
2.27
Tegen de achtergrond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de opgelegde gevangenisstraf aldus onbegrijpelijk is gemotiveerd, in het bijzonder omdat het hof daarbij in strafverzwarende zin in aanmerking heeft genomen dat hij op geen enkele wijze verantwoordelijkheid neemt voor of spijt heeft betuigd van zijn zinloze daden, terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat verzoeker aldaar meermalen heeft verklaard dat hij spijt heeft van zijn daden en dat hij daar verantwoordelijkheid voor neemt.
2.28
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof het verzoek van de verdediging tot het oproepen en horen van de deskundigen E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, ter terechtzitting in hoger beroep ten onrechte heeft afgewezen, althans die afwijzing ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, terwijl het hof bij de beoordeling van dit verzoek bovendien een onjuist criterium heeft gehanteerd, althans een onjuiste invulling c.q. toepassing van het te hanteren criterium.
2. Toelichting
2.1
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 maart 2021 heeft de raadsman van verzoeker, mr. J.A.W. Knoester, aan de hand van door hem overgelegde en door het hof aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities, verzocht om het oproepen en horen van de deskundigen E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, ter terechtzitting in hoger beroep (zie pleitnotities 1 maart 2021). Kort en goed voerde de raadsman hiertoe aan dat de verdediging op 30 september 2020 de rapportages van deze deskundigen had ontvangen, dat hun adviezen ten aanzien van de doorwerking niet eensluidend zijn en dat hij de deskundigen hierover ter zitting wenste te bevragen. Tevens gaf de raadsman aan de psychiater te willen bevragen over (kort samengevat) behandelmogelijkheden in een ambulant kader (in het kader van een VI) en het al dan niet verrichte actieve onderzoek naar de vraag of verzoeker tegenover de rapporteurs in strijd met de waarheid heeft verklaard, gelet op het verschil in het relaas dat verzoeker heeft gedaan tijdens het onderzoek in hoger beroep en dat in eerste aanleg.
2.2
Na beraad en hervatting van het onderzoek, deelde de voorzitter als beslissing van het hof mede (proces-verbaal terechtzitting 1 maart 2021, p. 3):
‘Het verzoek van de verdediging om een nader verhoor van de deskundigen wordt afgewezen. Evenals de advocaat-generaal acht ook het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dat er aan de kant van de deskundigen verschillende meningen bestaan over het delictsscenario mag zo zijn, maar het is aan het hof en niet aan de deskundigen om dat scenario vast te stellen. Bijgevolg bestaat er geen noodzaak tot de verzochte verhoren.’
2.3
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof het verzoek van de verdediging tot het oproepen en horen van de deskundigen E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, ter terechtzitting in hoger beroep ten onrechte heeft afgewezen, althans dat het hof die afwijzende beslissing ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, terwijl het hof bij de beoordeling van dit verzoek bovendien een onjuist criterium heeft gehanteerd, althans een onjuiste invulling c.q. toepassing daarvan. Verzoeker licht dit als volgt toe.
2.4
Door de verdediging is inzichtelijk gemaakt waarom en waarover zij de deskundigen Masthoff en Oudejans op zitting wenste te bevragen. Die onderwerpen zijn relevant voor de beantwoording van meerdere vragen ex art. 350 Sv, namelijk zowel de vraag naar de strafbaarheid van verzoeker (de toerekenbaarheid) als die naar de oplegging van een straf en/of maatregel. De vraag naar de eventuele doorwerking van de geconstateerde stoornis(sen) in het plegen van de ten laste gelegde feiten is immers zowel van belang voor het oordeel omtrent de toerekenbaarheid en strafbaarheid van verzoeker als het oordeel omtrent de strafoplegging en de vraag of oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging passend en geboden is.
2.5
Het hof heeft zijn afwijzende beslissing summier gemotiveerd. Deze motivering geeft blijk van een onjuiste uitleg van het verzoek en de relevantie van de verzochte verhoren voor de beoordeling op grond van art. 350 Sv. Anders dan uit 's hofs motivering lijkt te volgen, was het verzoek er niet op gericht de deskundigen een delictsscenario te laten vaststellen. De verdediging heeft er slechts op gewezen dat de psychiater, anders dan de psycholoog, zijn advies omtrent de toerekening afhankelijk maakt van het delictsscenario; dát is een van de punten waarover de verdediging de deskundigen wenst te bevragen. Dit ziet rechtstreeks op de vraag naar de toerekenbaarheid en strafbaarheid van de verdachte, terwijl het antwoord op die vraag tevens doorwerkt in de beoordeling van de op te leggen straf en maatregel. Dat de verdediging, in de laatste feitelijke instantie en naar aanleiding van nieuw ingekomen rapporten, de betreffende deskundigen daarover wenst te bevragen, komt alleszins begrijpelijk en bovendien noodzakelijk voor. Hetzelfde geldt voor de overige door de verdediging aangesneden onderwerpen waarover zij de deskundigen wenste te bevragen, ten aanzien waarvan het hof heeft volstaan met een algemene afwijzing op de grond dat hij zich ‘voldoende voorgelicht acht’.
2.6
Voorts heeft het hof het verzoek getoetst aan het noodzaakscriterium. Hoewel dat op zichzelf niet onjuist is, heeft de verdediging gemotiveerd aangevoerd waarom in dit geval de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk zou moeten verschillen van het criterium van het verdedigingsbelang (pleitnotities raadsman d.d. 1 maart 2021, alinea's 4 en 11). Het verzoek ziet immers op het horen van twee deskundigen die niet eerder hebben gerapporteerd in onderhavige zaak en wier rapporten eerst (ruim) na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan het strafdossier zijn toegevoegd. De deskundigen konden dan ook simpelweg niet eerder worden opgeroepen, althans het verzoek om hen te horen kon niet eerder worden gedaan. De verhoren zien op nieuwe informatie. In een dergelijk geval dient de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk te verschillen met de toepassing van het verdedigingsbelang.
2.7
Blijkens de motivering van de afwijzende beslissing heeft het hof dit miskend. Het hof heeft in elk geval in het midden gelaten op welke wijze invulling of toepassing is gegeven aan het noodzaakscriterium. Het hof heeft het verzoek dan ook ten onrechte afgewezen, althans die afwijzing ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendtermijn oftewel redelijke termijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de akte cassatie is in deze zaak op 16 maart 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn echter eerst op 20 oktober 2021 ter griffie van Uw Raad ontvangen, zodat — gelet op onder meer HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 — de inzendtermijn, in casu: zes maanden, nu verzoeker destijds was en nog steeds is gedetineerd, oftewel de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde (gevangenis)straf.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. L.E.G. van der Hut
Den Haag, 26 januari 2022
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑01‑2022
T&C Sr, dertiende druk, art. 39, aant. 4 onder f.
T&C Sr, dertiende druk, Inleidende opmerkingen ter zake TBS, aant. 8 Combinatie TBS en straf, onder a.: ‘De TBS kan worden gecombineerd met een straf (in welk geval men van een combinatievonnis spreekt). Wel geldt bij de TBS met voorwaarden een beperking, in die zin dat de vrijheidsstraf op hooguit vijf jaar kan worden bepaald (art. 38 lid 3). De onderhavige combinatie is alleen mogelijk bij verminderd toerekeningsvatbaren. Vanzelfsprekend dient overigens aan de voorwaarden als omschreven in art. 37a te zijn voldaan.’
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256.