G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Wolters Kluwer: Deventer 2021, p. 929-930 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 224-225.
HR, 17-05-2022, nr. 20/00788
ECLI:NL:HR:2022:705
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
20/00788
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:705, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:262
ECLI:NL:PHR:2022:262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:705
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Penstraatliquidatie in Curaçao. Opzettelijke uitlokking van medeplegen moord, door beloften en het verschaffen van middelen (art. 2:262 jo. 1:123 Sr) e medeplegen voorhanden hebben van vuurwapen (art. 3.1 jo. 11 Vuurwapenverordening). 1. Betreft zinsnede “op een of meer tijdstippen in de maand februari 2017” een kennelijke misslag, die verbeterd kan worden gelezen als “in of omstreeks de maand februari 2017”? 2. Verwerping bewijsverweer m.b.t. verklaringen verdachte en medeverdachte t.a.v. gebruikt vuurwapen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/00446 C.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00788 C
Datum 17 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 30 januari 2020, nummer H-189/2018, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Penstraatliquidatie op Curaçao in februari 2017. Opzettelijke uitlokking van medeplegen van moord door beloften en het verschaffen van middelen (feit 1; art. art. 2:262 j° art. 1:123 SrC) en medeplegen van voorhanden hebben van een vuurwapen (feit 2; art. 3 Vuurwapenverordening 1930 j° art. 1:123 SrC). De klachten gaan over 1. het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat een kennelijke misslag in de tenlastelegging verbeterd kan worden gelezen en 2. de bewezenverklaring van feit 2, nu niet duidelijk zou zijn welk vuurwapen wordt bedoeld. De AG is van oordeel dat de klachten falen. Wel adviseert de AG tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf (18 jaar) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Samenhang met 20/00446.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00788 C
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij vonnis van 30 januari 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, (verder: het Hof) wegens feit 1 subsidiair “Opzettelijke uitlokking van medeplegen van moord, door beloften en het verschaffen van middelen” en feit 2 “Medeplegen van overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 1:78 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (verder: SrC) aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals in het bestreden vonnis vermeld.
2. Deze zaak is in de media bekend geworden onder de naam ‘ [naam] ’. Op 5 februari 2017 werd [slachtoffer] – bijgenaamd ‘ [slachtoffer] ’ – doodgeschoten terwijl hij in zijn woning op bed lag. Het ging om een afrekening in het criminele circuit. In verband met deze zaak zijn vier mannen veroordeeld, de opdrachtgever, de tussenpersoon en de twee uitvoerders van de liquidatie. De verdachte zou de opdrachtgever zijn geweest.
3. Er bestaat samenhang met de zaak 20/00446 ( [medeverdachte] ). Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
4. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Tenlastelegging, bewezenverklaringen, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
5. Blijkens het vonnis van het Hof is aan de verdachte het volgende tenlastegelegd:
“Feit 1
PRIMAIR
dat hij op of omstreeks 5 februari 2017, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en -al dan niet- met voorbedachten rade,
[slachtoffer]
van het leven hebben/heeft beroofd, immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en -al dan niet- na kalm beraad en rustig overleg, met (een) vuurwapen(s) een of meerdere (gerichte) schoten gelost op en/of in de richting van (het lichaam van) die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen heeft opgelopen en die [slachtoffer] aan die verwondingen is overleden.
(artikel 2:262/259 Wetboek van Strafrecht)
SUBSIDIAIR
dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op 5 februari2017, althans in of omstreeks de maand februari 2017 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en -al dan niet- met voorbedachten rade,
[slachtoffer]
van het leven hebben/heeft beroofd, immers hebben/heeft [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of hun mededader(s) met dat opzet en -al dan niet- na kalm beraad en rustig overleg, met (een) vuurwapen(s) een of meerdere (gerichte) schoten gelost op en/of in de richting van (het lichaam van) die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen heeft opgelopen en die [slachtoffer] aan die verwondingen is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen in de maand februari 2017 te Curaçao, al dan niet door tussenkomst van een of meer anderen, door giften en/of beloften, te weten door een (groot) geldbedrag in het vooruitzicht te stellen en/of door het verschaffen van middelen (zoals een of meer vuurwapens) opzettelijk heeft uitgelokt;
(artikel 1:123 j° 2:262/259 Wetboek van Strafrecht)
FEIT 2:
dat hij op of omstreeks de maand februari 2017, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, voorhanden heeft gehad,
■ een vuurwapen
in ieder geval een of meerdere vuurwapens en/of munitie in de zin van de Vuurwapenverordening
1930.
(artikel 3 j° 11 van de Vuurwapenverordening1930)”
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“FEIT 1
SUBSIDIAIR
dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 5 februari 2017, in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en (voor wat betreft [betrokkene 1] en voornoemde ander): met voorbedachten rade),
[slachtoffer]
van het leven hebben beroofd, immers hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en hun mededader met dat opzet en (voor wat betreft [betrokkene 1] en voornoemde mededader: na kalm beraad en rustig overleg), met een vuurwapen schoten gelost in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen heeft opgelopen en die [slachtoffer] aan die verwondingen is overleden,
welk feit hij, verdachte, op tijdstippen omstreeks de maand februari 2017 in Curaçao, door beloften, te weten door een geldbedrag in het vooruitzicht te stellen en door het verschaffen van middelen zoals een vuurwapen opzettelijk heeft uitgelokt;
FEIT 2:
dat hij omstreeks de maand februari 2017, in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad,
■ een vuurwapen
in de zin van de Vuurwapenverordening 1930.”
7. Het bestreden vonnis houdt onder meer het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“Het Hof is van oordeel dat het als feit 1 subsidiair ten laste gelegde een kennelijke misslag bevat. Het ligt op de weg van de rechter om die misslagen te verbeteren, mits de verdachte daardoor niet in de verdediging wordt geschaad. Zo een verbetering is immers een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging.
Het is, tegen de achtergrond van het dossier en gelet op de tekst van de tenlastelegging van feit 2, de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om het verwijt te formuleren dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair genoemde feit in of omstreeks de maand februari 2017 opzettelijk heeft uitgelokt. Het Hof zal dan ook de tenlastelegging op dit punt verbeterd lezen. Uit de procesopstelling van de verdachte en diens raadsvrouw leidt het Hof af dat bij de verdachte geen onduidelijkheid bestaat over wat hem wordt verweten, zodat de verdachte hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
De overige in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn eveneens verbeterd (cursief). De verdachte is daardoor evenmin geschaad in de verdediging.
Bewijsmiddelen
[…]
3. De politie heeft camerabeelden verkregen die zijn opgenomen buiten de woning gelegen aan de [a-straat 1] op 5 februari 2017. Het Hof heeft ter terechtzitting op die beelden het volgende waargenomen:
"Omstreeks 15.11.51, komt een zwarte auto in beeld welke midden op straat voor de woning gelegen aan de [a-straat 1] stopt. Twee geheel in het blauw geklede en bewapende mannen stappen uit de auto en rennen de woning binnen. De mannen zijn ongeveer 14 seconden in de woning en vertrekken in voornoemde auto. "
4. [benadeelde] heeft op 5 februari 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"Vandaag 5 februari 2017 zat ik in mijn woonkamer televisie te kijken. Ik zag op dat moment een zwartgekleurd voertuig voor mijn woning stoppen en twee geheel in het blauw geklede mannen uit het voertuig stappen en zich naar mijn woning haasten. Hun gezichten waren bedekt met bivakmutsen. Eén van de mannen kwam op me af en zei 'Para ketu'. Hij hield mij onder dwang door een vuurwapen tegen mijn linkerslaap te zetten. De andere man liep direct naar de slaapkamer van mijn zoon. Ik hoorde hierna drie à vier schoten uit de slaapkamer van mijn zoon komen. Hierna namen zij de benen. Zij stapten in het zwartgekleurde voertuig en reden met gierende banden weg. Ik liep naar de slaapkamer van " [slachtoffer] " (opmerking verbalisant: met [slachtoffer] wordt bedoeld wijlen [slachtoffer] ). Hij lag op zijn bed en ik zag bloed aan zijn rechterzijde.”
[…]
6. De verdachte [betrokkene 2] heeft op 16 februari 2017 de volgende nadere verklaring afgelegd:
"Ik heb de mensen die zich op 5 februari 2017 in de woning bevonden onder controle gehouden door hen met het vuurwapen, een revolver, dat ik in mijn hand had te bedreigen. Ik had een lichtblauw gekleurd ketelpak, zwarte schoenen en zwarte handschoenen aan en een donkergekleurde bivakmuts op mijn hoofd. [betrokkene 1] had een donkerblauw gekleurd ketelpak, zwarte handschoenen en sportschoenen aan en een zwartgekleurde bivakmuts op zijn hoofd. Hij had ook een revolver bij zich. Wij hebben op 5 februari 2017 de vuurwapens van [medeverdachte] gekregen. Ook de zwart gekleurde auto werd op die dag, dertig minuten voordat wij naar de woning van [slachtoffer] waren gegaan, door [medeverdachte] aan [betrokkene 1] en mij gegeven. [medeverdachte] had zijn stiefzoon naar de woning van [slachtoffer] gestuurd om een Playstationspel te lenen. Zo wisten wij dat [slachtoffer] zich thuis bevond. Hierna vertrokken wij meteen vanuit de woning van [medeverdachte] naar de woning van [slachtoffer] . [betrokkene 1] trad op als bestuurder van de auto. De auto heeft hij midden op straat tot stilstand gebracht. Wij renden toen naar binnen en in de woonkamer richtte ik mijn vuurwapen op de vader van [slachtoffer] . Ondertussen was [betrokkene 1] naar de slaapkamer van [slachtoffer] gerend. Hij opende de slaapkamerdeur en ging naar binnen. Meteen nadat hij naar binnen was gegaan, hoorde ik schoten. Nadat [betrokkene 1] uit de slaapkamer van [slachtoffer] kwam, renden wij naar de auto, stapten in en reden met hoge snelheid weg. In de buurt van de school op de [b-straat] heeft [betrokkene 1] de auto in brand gestoken met gasoline die [medeverdachte] vooraf in de auto had gezet. [betrokkene 1] heeft daarbij brandwonden opgelopen. De ketelpakken, bivakmutsen en handschoenen hebben wij iets verder uitgetrokken en weggegooid. De revolvers hebben wij teruggegeven aan [medeverdachte] . […]. De revolver die ik bij me had, bevatte geen kogels.”
[…]
8. De verdachte [medeverdachte] heeft op 10 mei 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"Op 5 februari 2017 waren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (het Hof begrijpt: [betrokkene 2] ) de woning van [slachtoffer] binnengevallen. [betrokkene 1] heeft [slachtoffer] doodgeschoten. [verdachte] (het Hof begrijpt: [verdachte] ) was de persoon die heeft betaald om de woning van [slachtoffer] binnen te vallen. [verdachte] had mij benaderd om de woning van [slachtoffer] binnen te vallen. Hij had aan mij gevraagd om twee mannen naar hem toe te sturen, zodat zij iets voor hem konden doen. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] erbij gehaald om de opdracht van [verdachte] uit te kunnen voeren. Ik heb een vuurwapen uit handen van [verdachte] gekregen, dat ik aan [betrokkene 1] moest geven. Ik heb dat vuurwapen op dezelfde avond aan [betrokkene 1] gegeven. […].
10. De verdachte [medeverdachte] heeft op 17 mei 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"Ik heb enkele dagen voor 1 februari 2017 het vuurwapen aan [betrokkene 1] gegeven.”
[…]
Bewijs(middel)overwegingen
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) waarin hij de verdachte belast, onbetrouwbaar zijn omdat hij wisselend en inconsistent heeft verklaard en overigens geen steun te vinden is voor zijn lezing in de verklaringen van de andere verdachten.
Betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte]
Naar het oordeel van het Hof worden belangrijke elementen uit de verklaring van [medeverdachte] , daar waar hij de verdachte belast als de opdrachtgever van de liquidatie ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het Hof wijst daarbij in de eerste plaats op de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] die de gang van zaken voor wat betreft de betaling door de verdachte bij [A] maatschappij ondersteunt. Voorts wordt verwezen naar de camerabeelden opgenomen bij [A] Maatschappij die de beschreven ontmoeting voor de betaling tussen de verdachte en [betrokkene 1] en [medeverdachte] tevens ondersteunen. Ook [betrokkene 2] bevestigt dat er betaald is voor de liquidatie en dat hem een deel van dat geld is aangeboden door [betrokkene 1] .
Daarbij komt dat de gebezigde verklaring van [medeverdachte] niet alleen zeer gedetailleerd is, maar tevens tot stand is gekomen nadat [medeverdachte] had gesproken met zowel een officier van justitie als zijn advocaat. [medeverdachte] belast de verdachte in deze verklaring voor het eerst als zijnde de opdrachtgever. Bij aanvang van het verhoor geeft hij aan bang te zijn voor de verdachte en lopende het verhoor geeft hij uitleg waarom hij niet eerder tot deze voor de verdachte belastende verklaring is gekomen:
"Ik heb verzocht om met de officier van justitie te spreken omdat ik moe ben en de hele waarheid wil spreken.(...) Ik ben bereid een verklaring af te leggen over de moord.(...) Ik moet wel zeggen dat nu ik de waarheid vertel, ik meer problemen heb dan als ik mijn mond had dichtgehouden. (..) [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte) kent veel mensen die ik niet ken.(...) [verdachte] is een wraakzuchtige man. [verdachte] kan zelf niet veel doen, maar betaalt wel om hetgeen hij wil gedaan te krijgen.(...) Nu dat ik de waarheid heb verklaard, ben ik niet meer veilig. Ik wil weten wat er gaat gebeuren."
Op 17 mei 2017 blijft [medeverdachte] vervolgens bij deze voor de verdachte belastende verklaring en op 27 juni 2017 beroept hij zich op zijn zwijgrecht en geeft hij als reden daarvoor aan:
"De dag dat ik met de officier van justitie heb gepraat, werd er tegen mij gezegd dat er een vervolggesprek zou plaatsvinden met de officier van justitie.(...) Tot mijn verbazing heb ik tot de dag van vandaag helemaal niets gehoord (...) dat is de reden dat ik voortaan van mijn zwijgrecht gebruik zal maken."
Het Hof acht de verklaring van 10 mei 2017, daar waar het gaat om het noemen van de verdachte als de opdrachtgever, mede gelet op de wijze van totstandkoming ervan en de inhoud van de verklaringen van 17 mei en 27 juni 2017 over de gang van zaken na het verhoor van 10 mei 2017, betrouwbaar en geloofwaardig en bezigt deze dan ook tot het bewijs. Het verweer wordt verworpen.
Uitlokking
Uit de bewijsmiddelen en het onderliggende dossier kan de volgende feitelijke gang van zaken worden afgeleid.
Buiten elke twijfel kan worden aangenomen dat [slachtoffer] het slachtoffer is geworden van een pure liquidatie. De opdracht daartoe kwam van de verdachte. Hij heeft [medeverdachte] benaderd om twee mannen bereid te vinden deze klus te klaren. Voorts werd [medeverdachte] door de verdachte gevraagd een rol te spelen bij de betaling zodra het werk zou zijn gedaan in ruil voor een deel van het uit te betalen geldbedrag. [medeverdachte] heeft hieraan gehoor gegeven en [betrokkene 1] een aantal dagen voor de liquidatie benaderd. [betrokkene 1] heeft deze klus aanvaard en de verdachte [betrokkene 2] erbij betrokken. [medeverdachte] heeft [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vervolgens tot in detail in de gelegenheid gesteld het feit te kunnen plegen en onder meer een vuurwapen, dat door de verdachte ten behoeve van de liquidatie aan [medeverdachte] is gegeven, aan [betrokkene 1] ter hand gesteld. Na de liquidatie heeft de verdachte bij [A] maatschappij, waarbij [medeverdachte] zoals afgesproken als tussenpersoon is opgetreden, de betaling van de uitvoerders aan [betrokkene 1] voldaan.
Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke uitlokking van het medeplegen van moord. Het verweer wordt verworpen.”
III. Het eerste middel
8. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het als feit 1 subsidiair tenlastegelegde een kennelijke misslag in de tenlastelegging bevat wat betreft de zinsnede “op een of meer tijdstippen in de maand februari 2017”, die verbeterd kan worden gelezen als “in of omstreeks de maand februari 2017”. Dat oordeel zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en/of het strafvonnis nietig is of zijn.
Het juridisch kader
9. Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter beraadslaagt op grondslag van de tenlastelegging. Het is vaste rechtspraak dat kennelijke schrijffouten in tenlasteleggingen door de rechter kunnen worden hersteld.1.De rechter kan onjuistheden of onvolkomenheden in de tenlastelegging verbeterd lezen door het aanbrengen van een correctie of aanvulling, maar daarbij moet in de woorden van het ‘handboek Corstens’ wel sprake zijn van een redelijke uitleg van de tenlastelegging, “wat wil zeggen een uitleg die recht doet aan de bedoelingen van een redelijke steller van de tenlastelegging”.2.Een verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist.3.Bezien vanuit het perspectief (van de verdedigingsrechten) van de verdachte moet een corrigerende lezing van de tenlastelegging redelijkerwijs voorzienbaar zijn; ten aanzien van de vraag of het tenlastegelegde voor de verdachte duidelijk is, kan, in op tegenspraak behandelde zaken, de procesopstelling van de verdachte ter terechtzitting houvast bieden. Grondslagverlating is (ook) hier uiteraard ontoelaatbaar. De tenlastelegging mag door een corrigerende lezing niet worden gedenatureerd en de verdachte mag daardoor niet in zijn verdediging worden geschaad.4.
10. Bij die uitleg van de tenlastelegging komt de feitenrechter een grote vrijheid toe. Dat betekent tegelijkertijd dat in cassatie weinig ruimte is voor toetsing van die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg. Zolang de uitleg niet strijdig is met de bewoordingen waarin de tenlastelegging is gesteld, zal zij in cassatie worden geëerbiedigd.5.De begrijpelijkheid zowel van het oordeel dat sprake is van een kennelijke misslag als van het oordeel dat de verdachte door verbetering van die misslag niet in zijn verdediging wordt geschaad, beoordeelt de Hoge Raad in het licht van onder meer het verhandelde ter terechtzitting, waaronder het aldaar voorhouden van processtukken is begrepen.6.Voor beide oordelen geldt bovendien dat zij, afhankelijk van de aard van de verbetering, nadere motivering kunnen behoeven.7.
11. Opmerking verdient voorts dat de Hoge Raad nadere bepalingen van tijd en plaats in de tenlastelegging door de feitenrechter, niet per definitie als essentiële onderdelen van de tenlastelegging aanmerkt. Mijn voormalig ambtgenoot Knigge noemde in zijn conclusie voorafgaand aan HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494, m.nt. Reijntjes als voorbeeld HR 10 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7314, NJ 2003/633, waarin partieel werd vrijgesproken van de plaatsaanduiding “aan de Groene Hilledijk”.8.In de tenlastelegging bleef over dat het feit te Rotterdam was gepleegd, hetgeen door de Hoge Raad werd toegestaan. Daarbij werd in aanmerking genomen de omstandigheid dat bij de verdachte geen onduidelijkheid had bestaan omtrent hetgeen hem werd verweten, met name inzake de plaats waar de verweten gedraging zich had voorgedaan.
De bespreking van het middel
12. In het onderhavige geval heeft het Hof in de tenlastelegging van feit 1 subsidiair de zinsnede “op tijdstippen in de maand februari 2017” verbeterd gelezen als “op tijdstippen in of omstreeks de maand februari 2017”. Het Hof heeft de tenlastelegging zo opgevat dat door de steller van de tenlastelegging bedoeld is de uitlokkingshandelingen ten aanzien van de uiteindelijk op 5 februari 2017 uitgevoerde moord op [slachtoffer] op zodanige wijze ten laste te leggen dat daarmee tot uitdrukking komt dat die handelingen zijn te situeren in een periode die betrekkelijk kort voor de pleegdatum is gelegen, maar mogelijk al in de maand januari een aanvang hebben genomen.
13. De wijziging houdt slechts een nadere bepaling van het tijdstip van de tenlastegelegde handelingen in en plaatst de tenlastegelegde handelingen niet in een geheel ander tijdvak.9.Gezien de aard van deze wijziging en gelet op hetgeen hiervoor in het juridisch kader is uiteengezet, geeft het oordeel van het Hof dat de tenlastelegging wegens een kennelijke misslag verbeterd kan worden gelezen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft in zijn overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het de verdachte – mede gelet op zijn proceshouding ter terechtzitting – duidelijk moet zijn geweest wat hem wordt verweten.
14. Het middel faalt.
IV. Het tweede middel
15. Het middel klaagt dat de verwerping van het, in de toelichting op het middel aangehaalde, verweer van de raadsvrouw en de bewezenverklaringen ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte] en een medeverdachte op dit punt niet met elkaar in overeenstemming zijn en (derhalve) niet zonder meer duidelijk is welk vuurwapen is bedoeld.
16. Het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 januari 2020 gevoerde verweer houdt blijkens de aan het dossier toegevoegde pleitnota, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“Cliënt heeft het vuurwapen geleverd:
23. Vervolgens heeft de eerste rechter geoordeeld dat cliënt een vuurwapen geleverd aan [medeverdachte] , die deze aan [betrokkene 1] heeft gegeven. Cliënt heeft dit altijd ontkend. De persoon die dit verklaard is [medeverdachte] . Echter voor de verklaring van [medeverdachte] bestaat verder geen steunbewijs. [medeverdachte] verklaard dat cliënt het vuurwapen op een dinsdag bij [B] van cliënt in ontvangst heeft genomen en direct diezelfde dinsdag avond aan [betrokkene 1] zou hebben gegeven. Deze verklaring komt niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] heeft aangegeven dat alle twee de vuurwapen waren van [medeverdachte] . Daar komt nog bij dat [medeverdachte] in een van zijn eerste verklaringen heeft aangegeven zelf vuurwapenhandelaar te zijn en vuurwapens en kogels te verkopen. Niet is in te zien waarom nu net cliënt een vuurwapen verschaft zou moeten hebben terwijl [medeverdachte] zelf vuurwapenhandelaar is. Dit terwijl [medeverdachte] al meerdere malen eerder zelfs ook is veroordeeld tot het plegen van diefstallen met geweld en overtreding van de vuurwapenverordening. Daar komt nog bij dat op de beelden te zien is dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] een vuurwapen in hun hand hadden. Blijkbaar zijn dus 2 vuurwapens verschaft en niet 1 vuurwapen. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben verklaard dat het [medeverdachte] is die de vuurwapens heeft verschaft.
24. Cliënt heeft aangegeven dat hij nimmer een vuurwapen aan [medeverdachte] heeft verschaft en dat de videobeelden van [B] op dit punt geverifieerd hadden moeten worden. Ook dit onderdeel van de verklaring van cliënt is nimmer door de politie onderzocht.
25. Op grond van hetgeen naar voren gebracht kan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat cliënt, die nog nooit eerder is veroordeeld, enig vuurwapen aan wie dan ook heeft geleverd.”
De bespreking van het middel
17. Over dit middel kan ik kort zijn. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat tijdens de liquidatie zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] een revolver bij zich had: [betrokkene 2] hield met zijn vuurwapen [benadeelde] (de vader van het slachtoffer) onder schot, terwijl [betrokkene 1] met zijn vuurwapen in de slaapkamer de schoten op het slachtoffer loste. [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij deze vuurwapens op 5 februari 2017 van [medeverdachte] hadden gekregen (bewijsmiddel 6), terwijl uit de verklaringen van [medeverdachte] zelf kan worden opgemaakt dat hij een vuurwapen uit handen van [verdachte] (de verdachte) had gekregen dat hij aan [betrokkene 1] moest geven, dat hij dat vuurwapen op dezelfde avond aan [betrokkene 1] heeft overgedragen en dat dit enkele dagen voor 1 februari was (bewijsmiddelen 8 en 10). Naar het mij voorkomt is het in deze zaak voor het bewijs niet van belang wanneer precies [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het wapen of de wapens van [medeverdachte] overhandigd kregen. Waar het om gaat is dat de verdachte op omstreeks de maand februari een vuurwapen aan [medeverdachte] heeft verstrekt en dat hij aldus in het kader van de uitlokking een middel heeft verschaft en (tezamen en in vereniging met anderen) een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Dáárover bestaat geen onduidelijkheid. Het Hof kon dan ook tot zijn overweging komen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot in detail door [medeverdachte] in de gelegenheid zijn gesteld de liquidatie te kunnen plegen en onder meer een vuurwapen, dat door de verdachte ten behoeve van de liquidatie aan [medeverdachte] is gegeven, aan [betrokkene 1] ter hand is gesteld. Overigens is niet uitgesloten dat het om verschillende vuurwapens gaat: één die (om welke reden dan ook) al een aantal dagen vóór 1 februari voor [betrokkene 1] was bestemd en twee die [medeverdachte] op 5 februari aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft gegeven.
18. Anders dan de stellers van het middel menen, staat de omstandigheid dat niet blijkt welk van beide vuurwapens door de verdachte aan [medeverdachte] ter hand is gesteld, niet in de weg aan de begrijpelijkheid van de bewijsbeslissing van het Hof ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten. Voor zover het middel erover klaagt dat de bewezenverklaringen op dit punt onduidelijk zijn, faalt het dan ook. Zowel de verwerping van het verweer, als de bewezenverklaringen zijn naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
19. Het middel faalt.
V. Ambtshalve overweging
20. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 3 februari 2020. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM geschonden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.10.
VI. Slotsom
21. Beide middelen falen en kunnen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
Corstens a.w., p. 930, onder verwijzing naar HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1077 en HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308.
HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494, m.nt. Reijntjes; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8787, NJ 2011/544; HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3047, NJ 2014/490; HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308.
Zie bijvoorbeeld: HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9182, NJ 2011/22; HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2794; en HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308.
Zie o.m. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3465, NJ 2015/18 en HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1015.
Gewezen zij op HR 26 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9304, NJ 1996/93 en HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0497, NJ 1997/106.
HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494, m.nt. Reijntjes.
Zie zijn conclusie, randnummer 9.
Zoals dat wel het geval was in HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494, m.nt. Reijntjes.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.