Op 15 februari 2021 heeft het hof een herstelarrest gewezen, omdat er – kort gezegd – sprake was van een kennelijke misslag in de berekening van het totaalbedrag aan toegewezen schadevergoeding.
HR, 19-04-2022, nr. 21/00622
ECLI:NL:HR:2022:452
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
21/00622
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:452, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:208
ECLI:NL:PHR:2022:208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:452
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00622
Datum 19 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2021, nummer 23-000171-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte en de benadeelde partij zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging doodslag. Middel 1: falende bewijsklacht. Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte van dichtbij op de aangever heeft geschoten. Middel 2: falend beroep op noodweer. Falende klacht benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade. De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00622
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 11 februari 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 19.142,15 en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.1.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Hiertegen heeft mr. J. Kuijper namens de verdachte een verweerschrift ingediend.
4. Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken en vervolgens het middel van de benadeelde partij.
5. Het eerste middel van de verdachte
5.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering kan volgen en/of het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 12 november 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op het lichaam van die [benadeelde] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5.3.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2018231700-1 van 11 december 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s A148-A151.
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van aangever [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2018 sprak ik een groep jongens aan die voor het café op het Krugerplein in Amsterdam stonden. Ik sprak voornamelijk [betrokkene 1] (het hof begrijpt hier en hierna telkens: [betrokkene 1]) aan op zijn gedrag. Er ontstond een woordenwisseling tussen [betrokkene 1] en mij. Ik sloeg [betrokkene 1] twee keer hard in zijn gezicht. Nadat ik die twee klappen gaf werd ik vastgepakt door Leendert. Direct daarna werd ik door een man met bakkenbaarden beschoten. Ik zag namelijk dat de man met bakkebaarden een meter van mij afstond. Vervolgens zag ik dat hij ter hoogte van zijn kruis/broeksriem een pistool pakte. Daarna strekte hij zijn arm en schoot op mij. Na de twee schoten hoorde ik dat [betrokkene 1] zei langa a kannoe koeng. In het Nederlands betekent dat, geef mij dat wapen. Kort daarna hoorde ik weer twee schoten. Ik heb niet gezien wie of hoe er werd geschoten. Nadat er de tweede keer geschoten werd voelde ik een branderig gevoel bij mijn buik waardoor ik wist dat ik geraakt was. Ik kon nog mijn fiets van het slot halen, opstappen en naar het ziekenhuis fietsen.
2. De verklaring van deverdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2021. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was op 12 november 2018 met een paar mensen op het Krugerplein in Amsterdam, voor café [A] . [betrokkene 1] was er ook bij die avond. Het slachtoffer was in het café aan het eten. [benadeelde] haalde uit het niets uit naar [betrokkene 1] . Hij heeft [betrokkene 1] in zijn gezicht geraakt. [betrokkene 1] viel gelijk op de grond. Mensen waren daar, die probeerden de boel te sussen. Het was best dichtbij. Ik probeerde afstand te creëren. Ik stond met mijn rug naar het café en liep de linker kant op. Het plein af. Toen ben ik weggerend. Op dat moment heb ik een vuurwapen tevoorschijn gehaald. Ik schoot. Het wapen was geladen.
3. De verklaring die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, zakelijk weergegeven:
Ik was op 12 november 2018 met een paar vrienden op het Krugerplein in Amsterdam. Op enig moment kwam [benadeelde] uit het café naar buiten en werd meteen gewelddadig. Hij sloeg [betrokkene 1] . Anderen probeerden hem te kalmeren door hem tegen te houden. Ik probeerde hem ook te kalmeren en vroeg wat er aan de hand was. Hij stak zijn hand in zijn zak. Ik zag dat iedereen begon te rennen. Ik loste schoten. Daarna ben ik weggerend.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige gedateerd 16 november 2018 [het hof verstaat: 17 november 2018, nu het verhoor op laatstgenoemde datum heeft plaatsgevonden], in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s A075-A077.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2018 liep ik vanaf de Albert Heijn naar mijn huis. Het eerste wat mij opviel was rumoer van een groep mensen in de omgeving van café [A] . Ik liep op dat moment in de buurt van de Krugerstraat en ik wilde het plein (het hof begrijpt: het Krugerplein) schuin oversteken in de richting van de Albert Luthulistraat. Nadat er werd geschreeuwd, zag ik mensen uit elkaar rennen. Ik zag een uitgestrekte arm en ik hoorde knallen. Ik heb drie knallen gehoord, vrij kort op elkaar. Als ik moet omschrijven wat ik heb gezien van de gebaren die ik omschreef als een uitgestrekte arm zag ik dat de man die wegrende in de richting van de Krugerstraat, zich omdraaide en een van zijn armen uitstrekte. Ik had de indruk dat hij terwijl hij rende, naar achteren schoot, omdat ik tegelijkertijd drie knallen hoorde. Hij rende langs de apotheek de Krugerstraat in.
5. Het verhoor van getuige [betrokkene 2] op 18 juni 2020 door mr. M.G. Tarlavski-Reurslag, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
U legt mij uit dat het verhoor ziet op een schietincident op 12 november aan het Krugerplein te Amsterdam. Ik zag in elk geval een gestrekte arm in de richting van het groepje dat de andere kant op rende. Daar ben ik heel zeker van. In mijn herinnering heeft één persoon geschoten. Er was één persoon met gestrekte arm waar de knallen vandaan kwamen. Ik kan mij niet herinneren dat ik heb gezien dat iets afgegeven werd aan een andere persoon en dat er daarna weer knallen werden gehoord. Ik heb dat niet waargenomen.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige gedateerd 21 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pagina’s A091-A093.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op 12 november 2018 ben ik vanaf ongeveer 20.15 uur gaan hardlopen. Ik ren richting Krugerstraat/Krugerplein, halverwege de Krugerstraat hoor ik drie trr, trr, trr. Drie keer kort achter elkaar. Ik dacht in eerste instantie dat het vuurwerk was.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige gedateerd 17 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s A073-A075.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Ik zat thuis en ik hoorde drie knallen met tussenpozen van ongeveer 1 tot 2 seconden. Ik dacht door dit ritme al vrij snel dat het geen vuurwerk was maar misschien wel een echte schietpartij. Ik ben opgestaan en keek door het raam. Ik zag iemand op een fiets en die stapte op en fietste richting het zebrapad, langs de apotheek.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige gedateerd 12 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], doorgenummerde pagina’s A063-A065.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven:
Ik heb gezien op het Krugerplein dat er mensen bang werden. Ik zag dat er mensen stonden een stukje naast het café. Ik zag dat er commotie ontstond. Ik zag dat er iemand in paniek achter een boom ging staan. Ik zag een man met gestrekte arm staan. Het zag eruit of hij met iets op iemand richtte.
1. Een proces-verbaal sporenonderzoek met nummer PL1300-2018231700-11 van 13 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6], [verbalisant 7] en [verbalisant 8], doorgenummerde pagina’s A017-A019.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Onderzoek plaats delict
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door ons het navolgende bevonden en waargenomen. Onder een pylon zagen wij een huls voorzien van de bodemstempel “9mm S&B” (foto 14).
Deze huls werd door ons veiliggesteld en voorzien van SIN AADQ8682NL.
Wij zagen toen we de andere pylon optilden een projectiel (foto’s 15 t/m 17). Dit projectiel werd door ons veiliggesteld en voorzien van SIN AADQ8680NL.
2. Een geschrift, te weten een rapport mutatieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Amsterdam van 12 november 2018 van het Nederlands Forensisch Instituut van 28 december 2018, opgemaakt door de NFI-deskundige [betrokkene 6], doorgenummerde pagina’s A035-A041.
Dit rapport houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Slachtoffer [benadeelde] .
De huls [AADQ8682NL] is van het kaliber 9mm Browning Kort.
In de huls bevindingen zich sporen die veroorzaakt zijn tijdens het verschieten uit een vuurwapen.
Gezien de massa en de uiterlijke kenmerken past de kogel het beste bij het kaliber 9 mm Browning Kort.
Vraag 1
Er zijn aanwijzingen gevonden dat het manteldeel en de kogel zijn afgevuurd uit één loop. De sterkte van deze aanwijzingen wordt hieronder verder toegelicht.
Voor het manteldeel [AADQ8680NL] en de kogel [AADQ8681NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd.
Hypothese 1: de stukken zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop.
Hypothese 2: de stukken zijn afgevuurd uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De bevindingen van het vergelijkend kogelonderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Vraag 2
De huls [AADQ8682NL] is vermoedelijk verschoten met een semi-automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Browning Kort.
3. Een geschrift, zijnde een rapport forensisch DNA-onderzoek van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek (FLDO) van 15 januari 2019, opgemaakt door [betrokkene 7], adjunct hoofd FLDO, en prof. dr. P. de Knijff, hoofd FLDO, doorgenummerde pagina’s A043-A049.
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van voornoemde onderzoekers, zakelijk weergegeven:
Ontvangen sporen: AADQ8681NL-munitie (projectiel).
Op basis van de resultaten is voor spoor AADQ8681NL een consensus DNA-profiel opgesteld. Dit consensus DNA-profiel is op 19 december 2018 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en wordt sindsdien vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen.
Bij deze vergelijking is een overeenkomst gevonden met de DNA-profielen in DNA profielcluster 44795. Het DNA-profiel van persoon RJN 145 ( [benadeelde] , geboren [geboortedatum] 1973), maakt deel uit van dit DNA-profielcluster.
4. Een geschrift, zijnde een letselrapportage Forensische Geneeskunde GGD Amsterdam bij proces-verbaalnummer PL1300-2018231700-1 van 17 december 2018, opgemaakt door [betrokkene 8], forensisch arts, niet doorlopend genummerd.
Dit rapport houdt onder meer in als verklaring van voornoemde arts, zakelijk weergegeven:
Betrokkene is in het ziekenhuis behandeld voor een schotverwondering in de buik.
Op 12-11-2018 is hij geopereerd, bij deze operatie zijn 3 delen van zijn dunne darm verwijderd, en werd letsel van de dikke darm gezien wat kon worden gesloten zonder een stuk darm te verwijderen. Er werd leverletsel gezien, de galblaas werd verwijderd omdat deze beschadigd was. Tevens werd een bloeduitstorting op de alvleesklier gezien. Na de operatie werd patiënt opgenomen op de intensive care voor beademing en verdere ondersteuning.
Na ongeveer 6 weken werd hij uit het ziekenhuis ontslagen. Hij volgt op dit moment een revalidatieprogramma met als doel te herstellen tot maximaal herstel.
SEH diagnose: schotverwoning buik.
Uitwendig letsel geconstateerd. Concluderend betreft het 5 littekens verspreid over de buik.
De bevindingen bij het lichamelijk onderzoek komen overeen met hetgeen vermeld staat in het medische dossier. Het uitwendig zichtbare letsel en het inwendig zichtbare letsel zijn goed te verklaren door een schotverwonding.
Het beschreven inwendige letsel had zonder medisch ingrijpen ZEER waarschijnlijk tot de dood geleid.”
5.4.
De nadere bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft tijdens de confrontatie, tussen de aangever enerzijds en de medeverdachte [betrokkene 1] (ook [betrokkene 1] genoemd) en de verdachte anderzijds, met zijn vuurwapen in de lucht geschoten ter verdediging tegen de aanval van de aangever die - kort gezegd - na een woordenwisseling met een mes op hem afkwam.
De verdachte heeft daarbij in de lucht geschoten, niet gericht op de aangever en hij had ook niet het oogmerk de aangever te doden of te verwonden. Nadat de verdachte in de lucht had geschoten is er nogmaals, door een ander, met het wapen van de verdachte geschoten waardoor de aangever gewond kan zijn geraakt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht medeplegen van een poging tot doodslag bewezen.
Hij gaat daarbij uit van (i) de verklaring van de aangever die verklaart dat de verdachte op hem geschoten heeft maar hem miste, waarna [betrokkene 1] tegen de verdachte zei: ‘geef mij dat wapen’ (in de Surinaamse taal) en [betrokkene 1] op hem heeft geschoten waardoor hij geraakt werd, (ii) het feit dat op de gevonden kogel op de plaats delict het DNA van de aangever is aangetroffen en (iii) het feit dat er meerdere schoten zijn afgevuurd. Nu de aangever is neergeschoten met het wapen van de verdachte staat de strafbare betrokkenheid van de verdachte vast, waarbij naar de mening van de advocaat-generaal de vraag onbeantwoord kan blijven of de verdachte de aangever heeft neergeschoten of dat de verdachte heeft gemist en [betrokkene 1] daarna raak heeft geschoten.
Het hof overweegt als volgt.
Op 12 november 2018 heeft een gewelddadige confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte, de inmiddels overleden medeverdachte genaamd [betrokkene 1] (in het dossier veelal aangeduid met zijn bijnaam: [betrokkene 1] ) en de aangever [benadeelde] op het Krugerplein in Amsterdam, waarbij de aangever met een vuurwapen in zijn buik is geschoten. Als gevolg daarvan heeft hij ernstig inwendig letsel opgelopen, waaraan hij zonder medisch ingrijpen zeer waarschijnlijk zou zijn overleden.
Over de toedracht en het verloop van de confrontatie lopen de verklaringen van de verdachte, de medeverdachte [betrokkene 1] en de aangever uiteen.
Uit de verklaring van de onafhankelijke getuige [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), die zich ten tijde van het schietincident in de directe omgeving van het Krugerplein bevond, maakt het hof op dat [betrokkene 2] geschreeuw hoorde en mensen uit elkaar zag rennen. Eén van de wegrennende mannen draaide zich om en strekte een arm uit, waarna kort na elkaar drie knallen te horen waren. Volgens [betrokkene 2] leek het alsof de man al rennend naar achteren schoot. De getuige is ook gehoord bij de rechter-commissaris, waar hij zijn eerder afgelegde verklaring heeft bevestigd, met de toevoeging dat hij het destijds bij de politie allemaal nog beter wist. Verder heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij niet heeft gezien dat het voorwerp dat de wegrennende man in handen had, aan een ander is overgedragen.
De aangever heeft de verklaring van [betrokkene 2] bevestigd in die zin dat hij heeft gezien dat de verdachte gericht op hem schoot, en dus niet - zoals alleen de verdachte verklaart - in de lucht. De aangever heeft daarnaast verklaard dat [betrokkene 1] , nadat de verdachte twee schoten had gelost, in de Surinaamse taal aan de verdachte om het wapen vroeg. Meteen daarna hoorde hij weer een schot, waarop hij voelde dat hij geraakt was. De aangever heeft verklaard dat hij niet heeft gezien wie de schutter was na de eerste twee schoten, alleen dat hij vermoedde dat dit [betrokkene 1] was, omdat hij [betrokkene 1] om het wapen had horen vragen.
De verklaringen van de aangever en [betrokkene 2] komen deels overeen met de verklaring die de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij een vuurwapen bij zich droeg, dat hij al rennend het vuurwapen heeft gepakt en schoten heeft gelost. De bewering dat de verdachte op verzoek van [betrokkene 1] het vuurwapen daadwerkelijk aan hem heeft overgedragen, vindt geen steun in het dossier. Er zijn geen getuigen die hebben gezien dat er een wapen is overhandigd. Wel hebben diverse getuigen verklaard, net als [betrokkene 2] , dat ze drie schoten hebben gehoord met (zeer) korte tussenpozen. Zoals al overwogen heeft geen enkele getuige verklaard dat er in de lucht zou zijn geschoten, en daar zijn ook geen andere aanwijzingen voor te vinden in het dossier.
Het hof concludeert uit hetgeen hiervoor is overwogen dat de verdachte degene is geweest die na het trekken van het vuurwapen van een korte afstand drie keer gericht op de aangever heeft geschoten. Deze is uiteindelijk door één kogel geraakt in het bovenlichaam, een plek waar zich vele vitale organen en bloedvaten bevinden. Het op die manier schieten met een vuurwapen levert een (zeer) aanzienlijk risico op dat het slachtoffer als gevolg daarvan dodelijk gewond raakt. Dankzij adequaat medisch ingrijpen heeft die kans zich hier gelukkig niet verwezenlijkt, maar de verdachte heeft deze kans - door meerdere keren van dichtbij richting de aangever te schieten - willens en wetens aanvaard. De primair tenlastegelegde poging tot doodslag kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen. Het hof acht het ten laste gelegde medeplegen niet bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
De verdediging heeft nog de mogelijkheid geopperd dat de kogel die de aangever in zijn buik heeft getroffen afkomstig is uit een ander wapen dan uit het vuurwapen van de verdachte. Het dossier bevat echter geen gegevens waaruit een begin van aannemelijkheid daarvoor zou kunnen volgen, zodat dit het voorgaande oordeel niet anders maakt.”
5.5.
De steller van het middel voert aan dat de verdediging gemotiveerd heeft betwist dat de verdachte op de aangever heeft geschoten en hem daarbij heeft verwond. Dit verweer houdt in de kern het volgende in. De verdachte voelde zich door de aangever – die naar zijn zeggen een mes pakte – bedreigd. Hij heeft zich daarom van hem verwijderd en met de twee (enige) kogels die zich in zijn wapen bevonden twee waarschuwingsschoten in de lucht gegeven waarna hij het wapen aan een ander, [betrokkene 1] , op diens verzoek heeft gegeven. Daarna heeft de verdachte zich uit de voeten gemaakt. Niet kan worden bewezen dat de kogel die de aangever heeft verwond, is afgevuurd met het wapen dat door de verdachte is afgegeven en voorts kan op grond van de bevindingen in het dossier niet worden uitgesloten dat de kogel is afgevuurd uit een ander wapen dan het wapen dat de verdachte heeft afgegeven, te meer nu het wapen van de verdachte grijs was en de getuige Vos meent een zwart vuurwapen te hebben gezien in handen van een slanke man wiens signalement niet overeenkomt met het signalement van de verdachte.
5.6.
Het hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de verdachte degene is geweest die na het trekken van het vuurwapen van een korte afstand drie keer gericht op de aangever heeft geschoten. Dat blijkt volgens het hof uit de volgende feiten en omstandigheden. Getuige [betrokkene 2] hoorde geschreeuw en zag mensen uit elkaar rennen. Eén van die wegrennende mannen draaide zich om en strekte een arm uit, waarna kort na elkaar drie knallen te horen waren. Het leek volgens die getuige alsof de man al rennend naar achter schoot. Deze verklaring wordt volgens het hof in die zin bevestigd dat de aangever heeft gezien dat de verdachte gericht op hem schoot en dus niet, zoals alleen de verdachte zelf verklaart, in de lucht. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij een vuurwapen bij zich droeg, al rennend het vuurwapen heeft gepakt en schoten heeft gelost. Voorts heeft de aangever verklaard dat hij hoorde dat [betrokkene 1] , nadat de verdachte twee schoten had gelost, in de Surinaamse taal aan de verdachte om het wapen vroeg. Meteen daarna hoorde hij weer een schot, waarop hij voelde dat hij was geraakt. De aangever heeft verklaard dat hij niet heeft gezien wie de schutter was na de eerste twee schoten, alleen dat hij vermoedde dat dit [betrokkene 1] was, omdat hij hem om het wapen had horen vragen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat het voorwerp dat de wegrennende man in zijn handen had, aan een ander is overgedragen.
5.7.
Ten aanzien van het verweer van de verdachte dat hij op verzoek van [betrokkene 1] het vuurwapen daadwerkelijk aan hem heeft overgedragen, heeft het hof geoordeeld dat dit verweer geen steun vindt in het dossier. Er zijn immers geen getuigen die hebben gezien dat er een wapen is overhandigd; wel hebben verschillende getuigen verklaard dat ze drie schoten hebben gehoord met (zeer) korte tussenpozen. Het hof voegt hieraan toe dat er ook geen andere aanwijzingen zijn te vinden dat de verdachte in de lucht zou hebben geschoten. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat de verdachte degene is geweest die na het trekken van het vuurwapen van een korte afstand drie keer gericht op de aangever heeft geschoten, waarvan één kogel de aangever in zijn bovenlichaam heeft geraakt.
5.8.
Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 2] heeft het hof in mijn ogen niet onbegrijpelijk afgeleid dat niet is gebleken dat de verdachte het vuurwapen aan [betrokkene 1] heeft gegeven, waarna [betrokkene 1] op de aangever zou hebben geschoten. Dat de aangever en de verdachte beide hebben verklaard dat [betrokkene 1] in de Surinaamse taal zei “geef mij het wapen” doet daar niet aan af, aangezien de aangever niet heeft gezien dat de verdachte het vuurwapen daadwerkelijk heeft afgegeven aan [betrokkene 1] .
5.9.
De steller van het middel klaagt voorts dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de aangever heeft verklaard dat het de verdachte was die schoot en hem daarbij heeft geraakt. De aangever zou slechts hebben verklaard dat hij werd beschoten “door een man met bakkebaarden”. Uit de bewijsvoering kan niet blijken dat het de verdachte dezelfde persoon is als de man met de bakkenbaarden, zodat de vaststelling van het hof dat de verdachte gericht op de aangever heeft geschoten, onvoldoende met redenen is omkleed, aldus de steller van het middel.
5.10.
De steller van het middel miskent dat het hof betekenis heeft toegekend aan de verklaring van de verdachte zelf, inhoudende dat hij een vuurwapen bij zich had en heeft geschoten. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij niet gericht op de verdachte heeft geschoten, maar uit de verklaringen van de aangever en getuige [betrokkene 2] heeft het hof afgeleid – en dat acht ik niet onbegrijpelijk – dat de verdachte gericht heeft geschoten op de aangever.
5.11.
Verder klaagt de steller van het middel dat de verklaring van de aangever dat hij vanaf een meter gericht zou zijn beschoten strijdig is met de bewijsmiddelen waarin de verklaringen van de verdachte en getuige [betrokkene 2] zijn opgenomen en waaruit bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat die afstand groter moet zijn geweest. Als verklaring van de verdachte is immers opgenomen (zie bewijsmiddel 2) dat hij na het slaan van [betrokkene 1] door de aangever afstand probeerde te creëren, dat hij toen is weggerend en op dat moment een vuurwapen tevoorschijn had gehaald. De verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 4 en 5) houdt in dat hij, nadat er geschreeuwd was, mensen uit elkaar zag rennen, dat de man die wegrende in de richting van de Krugerstraat, zich omdraaide en een van zijn armen uitstrekte en hij de indruk had dat die persoon, terwijl hij rende, naar achteren schoot.
5.12.
Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte van dichtbij op de aangever heeft geschoten. Dat de aangever heeft verklaard dat hij vanaf een meter afstand werd beschoten, terwijl de verklaring van [betrokkene 2] inhoudt dat de verdachte wegrende, zich omdraaide en toen schoot, doet aan dit oordeel niet af.
5.13.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat de verklaring van de aangever dat hij heeft gezien dat de verdachte gericht op hem schoot en dus niet in de lucht, niet past bij de verklaring van de getuige [betrokkene 2] die enkel verklaart dat hij een “uitgestrekte arm” had. Hieruit zou niet kunnen volgen dat [betrokkene 2] zou hebben gezien dat de verdachte gericht (op de aangever) heeft geschoten. Ook zou hieruit niet de conclusie kunnen worden getrokken dat niet in de lucht werd geschoten.
5.14.
Ook deze klacht kan niet slagen. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat (i) de aangever heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte zijn arm strekte en op hem schoot, (ii) getuige [betrokkene 2] heeft gezien dat degene die schoot een uitgestrekte arm had en naar achteren schoot en (iii) getuige [betrokkene 5] iemand met een gestrekte arm zag staan en het eruit zag alsof hij met iets op iemand richtte. Bovendien heeft het hof expliciet overwogen dat geen enkele getuige heeft verklaard dat er in de lucht zou zijn geschoten en dat er ook geen andere aanwijzingen voor dit verweer te vinden zijn in het dossier.
5.15.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het tweede middel van de verdachte
6.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het namens de verdachte gedane beroep op noodweer op onjuiste en/of ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
6.2.
Door de verdediging is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2021, in aanvulling op de pleitnota van de verdediging, nog het volgende aangevoerd:
“Verder merk ik op dat mijn cliënt heeft verklaard dat er sprake was van een klassieke noodweersituatie op het moment dat hij schoot. Mijn cliënt rende weg, stond stil, waarschuwde hem met woorden en de aangever kwam op hem af. De aangever hield niet in. Om die reden heeft hij op dat moment twee waarschuwingsschoten gelost. Vervolgens is hij weggelopen. Het is de aangever die de confrontatie heeft opgezocht en een mes heeft getrokken. Het mes is ook aangetroffen voor de kapperszaak.”
6.3.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2021 heeft de verdachte het volgende verklaard:
“Ik was op 12 november 2018 met een paar mensen op het Krugerplein in Amsterdam, voor café [A] . De dag begon als een normale dag, maar uit het niets liep het al snel verkeerd. Ik was iets gaan drinken met een groepje vrienden. [betrokkene 1] , ook wel [betrokkene 1] genoemd, is een bekende van mij. Hij woonde in de buurt en ik zag hem elke dag.
(…)
[betrokkene 1] was er ook bij die avond. Ik kende het slachtoffer ( [benadeelde] ). Ik heb hem wel eens gegroet. [benadeelde] was in het café aan het eten. [benadeelde] haalde uit het niets uit naar [betrokkene 1] . Hij haalde een mes uit zijn zak. Ik begreep niet waarom en kreeg ook niet de kans dit te vragen. Hij heeft [betrokkene 1] in zijn gezicht geraakt. [betrokkene 1] viel gelijk op de grond. Mensen waren daar, die probeerden de boel te sussen. Daarna werd het wazig. Er gebeurde op dat moment van alles. Het was druk en er stonden mensen te schreeuwen. Hij heeft het mes uit zijn jaszak gehaald. Ik dacht eerst dat hij een vuurwapen bij zich had.
Het was best dichtbij. Ik probeerde afstand te creëren. Ik stond met mijn rug naar het café en liep de linker kant op. Het plein af. Toen ben ik weggerend. Ik rende richting de apotheek, die naast het café ligt. [benadeelde] ging achter een paar mensen aan. Hij maakte oogcontact met mij, zei iets heel dreigends in het Surinaams en rende vervolgens achter mij aan. Ik ben weggerend. Op dat moment heb ik een vuurwapen tevoorschijn gehaald. Ik weet niet of ik het wapen in mijn jaszak of in mijn broekzak droeg. Ik heb hem eerst gewaarschuwd dat hij mij met rust moest laten, maar hij was niet te stoppen. U vraagt mij hoe ik [benadeelde] heb gewaarschuwd. Ik zei in het Surinaams dat het niet zover hoeft te komen. Ik hield het wapen in mijn hand boven mijn hoofd. Ik schoot twee keer. Het wapen was geladen.
(…)
[benadeelde] was agressief. Hij zwaaide met zijn mes en dreigde ermee. Het betrof een normaal keukenmes, waarvan ik het handvat niet heb kunnen zien. Bij nader inzien weet ik niet of het een dolk of een keukenmes was. Het snijvlak van het mes is even groot als deze pen. Ik ben zelf een paar keer gestoken in het verleden. Dus op het moment dat je ziet dat iemand een rare beweging maakt, moet je weg zien te komen. U vraagt of ik het mes kan tekenen. Ja.
(…)
Het slachtoffer zegt dat ik geen respect heb. Hij is met een mes op mij afgekomen. Ik heb mijzelf alleen maar proberen te verdedigen. Waarom heeft hij een mes getrokken? Voor de rest wil ik het hierbij laten.
(…)
[benadeelde] zegt dat hij op die bewuste dag zijn leven is kwijtgeraakt. Als ik geen wapen bij mij had gehad om mij te verdedigen, wat was er dan met mij gebeurd? Dan was ik misschien wel dood.”
6.4.
Het beroep op noodweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
“Het hof begrijpt - in het licht van de verklaringen van de verdachte - dat de raadsvrouw in hoger beroep heeft bedoeld een noodweerverweer te voeren, waaraan het volgende ten grondslag ligt: het handelen van de verdachte is gericht geweest tegen een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval - met een mes - door de aangever, waartegen hij zich moest verdedigen.
De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir bestreden dat sprake was van een noodweersituatie, omdat de verdachte zelf heeft verklaard dat de aangever stopte.
Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer allereerst moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk was.
De stelling van de verdediging dat de verdachte door de aangever werd aangevallen met een mes wordt op geen enkele wijze ondersteund door de stukken in het dossier; niemand anders verklaart gezien te hebben dat de aangever een mes had of toonde. Er is bij hem ook geen mes aangetroffen. Daarmee is de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
6.5.
De steller van het middel klaagt over de vaststelling van het hof, inhoudende dat de stelling van de verdachte dat hij door de aangever werd aangevallen met een mes op geen enkele wijze ondersteund wordt door de stukken in het dossier, nu niemand anders verklaart gezien te hebben dat de aangever een mes had of toonde. Deze vaststelling zou onbegrijpelijk zijn in het licht van het feit dat de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd dat het mes is aangetroffen voor de kapperszaak. Dat het mes is gevonden voor de kapperszaak zou tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep onweersproken zijn gebleven, zodat in cassatie van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan, aldus de steller van het middel.
6.6.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en de indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer in de weg te staan.2.Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.3.Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.4.
6.7.
Het hof heeft het door de verdediging gedane beroep op noodweer verworpen en daartoe overwogen dat de stelling van de verdediging dat de verdachte door de aangever werd aangevallen met een mes op geen enkele wijze wordt ondersteund door de stukken in het dossier, omdat niemand anders verklaart gezien te hebben dat de aangever een mes had of toonde. Hiermee is de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk geworden, aldus het oordeel van het hof.
6.8.
Blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 9 december 2019 gehechte schriftelijke requisitoir van de officier van justitie blijkt er inderdaad een mes aangetroffen in de buurt van de plaats delict. Volgens de officier van justitie is dit mes aangetroffen bij een kapsalon op het Krugerplein [...]. De kapsalon ligt dicht bij een restaurant aan het Krugerplein [...]. Een getuige, die op het moment dat hij de schoten hoorde op het terras bij dat restaurant zat, verklaart dat hij 100 tot 150 meter verwijderd was van de groep personen die hij aan de andere kant van het Krugerplein zag in de buurt van café [A] . Het aangetroffen mes is volgens de officier van justitie onderzocht op dactysporen, maar deze zijn niet aangetroffen.
6.9.
Het hof is kennelijk van oordeel dat, ondanks het aantreffen van het mes nabij de plaats delict, op geen enkele wijze blijkt dat de verdachte door de aangever werd aangevallen met een mes. Anders dan de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard over de aanwezigheid van een mes, heeft geen enkele getuige immers verklaard een mes te hebben gezien bij de aangever. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 januari 2021 verklaard dat hij met zijn rug naar het café stond en de linkerkant het plein afliep en vervolgens is weggerend. Ook [betrokkene 2] verklaarde dat hij een man zag wegrennen in de richting van de Krugerstraat, zich omdraaide, een van zijn armen uitstrekte en naar achteren schoot. Deze persoon is langs de apotheek de Krugerstraat – links ten opzichte van café [A] – in gerend. Het mes daarentegen is aangetroffen bij op het adres Krugerplein [...]. Dit adres vindt zich, zo blijkt uit raadpleging van Google Maps, in vergelijking met café [A] rechts aan de overkant van het Krugerplein: inderdaad ongeveer 100 tot 150 meter verwijderd van dit café.
6.10.
Gelet op de plaats waar het mes is aangetroffen en de vaststelling van het hof dat het verweer van de verdachte dat hij door de aangever werd aangevallen met een mes door niemand anders is bevestigd, heeft het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door de aangever werd aangevallen met een mes. In het licht van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, schiet de motivering van het hof eveneens niet tekort.
6.11.
Het middel faalt.
7. Het middel van de benadeelde partij
7.1.
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel behelst de klacht dat het gerechtshof op onjuiste en/of onvoldoende gemotiveerde gronden de omvang van de immateriële schadevergoeding heeft vastgesteld.
7.2.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering van € 31.552,15, waarvan de vordering van de immateriële schade € 25.000,- bedroeg. De rechtbank heeft deze vordering van de immateriële schade toegewezen.
7.3.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 januari 2021 is als gemachtigde van de benadeelde partij [benadeelde] mr. R.A. Korver verschenen, die aldaar de door de benadeelde partij ingediende vordering nader heeft toegelicht. De aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte schriftelijke toelichting op de vordering houdt, ten aanzien van de immateriële schade, in (met weglating van voetnoten):
“6. Namens cliënt is een bedrag van EUR 25.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd. De Rechtbank heeft het volledig gevorderde bedrag aan cliënt toegewezen. Cliënt vraagt u om de beslissing van de Rechtbank, ook op dit punt, in stand te laten.
7. In eerste aanleg is namens cliënt al uitgebreid uiteengezet waarom toekenning van dit bedrag gerechtvaardigd is. Kort gezegd komt dat neer op het feit dat cliënt:
ernstig fysiek letsel heeft opgelopen, te weten weefselbeschadigingen aan darmen en lever en de galblaas is verwijderd;
met een schotwond zelf naar het ziekenhuis is gefietst;
met spoed in het OLVG is geopereerd en twee dagen later nogmaals is geopereerd;
16 dagen op de IC in coma heeft gelegen;
tijdens zijn coma tijdelijk is overgebracht naar het AMC voor plaatsing van een stent;
nadat hij uit zijn coma kwam, nog 4 weken in het OLVG heeft moeten verblijven;
20 KG aan spiermassa verloren is;
er 2 drains uit zijn buik kwamen, die pas later zijn verwijderd;
zichzelf heeft moeten injecteren ter voorkoming van trombose;
als jonge vitale man met een rollator heeft moeten lopen;
maandenlang heeft moeten revalideren;
opnieuw opgenomen is geweest in het OLVG wegens darmproblemen;
blijvend last heeft van darmproblemen;
blijvend letsel heeft in de vorm van een groot litteken op zijn buik;
psychisch letsel in de vorm van een PTSS heeft opgelopen;
blijvende angstklachten heeft.
8. Sinds de laatste zitting bij de Rechtbank is cliënt op straat nog steeds alert (op verdachte situaties). Hij maakt gelukkig wel stappen voorwaarts. Cliënt durft nu weer in zijn slaapkamer, gelegen aan de galerij te slapen, omdat hij weet dat verdachte vastzit. Met zijn darmen en zijn stoelgang gaat het helaas niet beter. Hij heeft daar nog altijd veel last van. Ook heeft de aanloop naar de behandeling van dit hoger beroep voor veel slapeloze nachten gezorgd en ervaart cliënt veel spanningen. Ook blijft het herstel en de revalidatie een continue punt van zorg. Cliënt probeert zijn oefeningen te blijven doen en te sporten, maar hij merkt dat zijn lichaam daartegen protesteert althans dat hij daarna lang last blijft houden. Voorheen had hij daar geen last van. Ook probeert hij een oplossing te vinden voor zijn klachten door middel van massages en gebruik van edelstenen en reiki. Cliënt is voornemens om met zijn vriendin samen te gaan wonen buiten Amsterdam en niet meer in de stad zelf. Zijn Amsterdam is niet meer en dat vindt hij nog het ergste.
9. In aanvulling op de uitspraak die is overgelegd bij de vordering verwijs ik uw Hof nog naar een uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 24 maart 2020. Verdachte had in die zaak tweemaal van dichtbij op het bovenlichaam van het slachtoffer geschoten. Het slachtoffer had als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel opgelopen, waaronder letsel aan de lever, maag, en dunne darm. De Rechtbank heeft aan immateriële schade een bedrag van EUR 25.000,00 toegekend, hetgeen een geschat bedrag betreft onder meer gebaseerd op vergelijkbare zaken.
10. Het door cliënt gevorderde bedrag van EUR 25.000,00 is gezien het fysieke en psychische letsel dat hij als gevolg van het tenlastegelegde heeft opgelopen alsook de gevolgen die het feit voor hem hebben gehad en nog steeds hebben, niet meer dan redelijk. Namens cliënt vraag ik u dan ook het gevorderde toe te wijzen.”
7.4.
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de immateriële schade het volgende overwogen:
“Verder heeft de benadeelde partij voldoende bewijs bijgebracht dat deze ten gevolge van het onder 1 primair bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat de onderbouwde stellingen met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met de bewezenverklaarde feiten niet gemotiveerd zijn betwist. Bij de begroting van immateriële schade is de rechter niet gebonden aan de regels aangaande stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 17.500,00 en heeft daarbij gelet op:
de ingrijpende aard van de inbreuk op de lichamelijke integriteit en de gevoelens van onveiligheid van de benadeelde partij;
de aard en de ernst van het letsel van de benadeelde partij. Deze heeft letsel opgelopen aan zijn darmen en lever en de galblaas is verwijderd, waarvoor verschillende keren operatief moest worden ingegrepen. De benadeelde partij heeft zestien dagen in coma op de intensive care verbleven, waarna hij nog gedurende vier weken in het ziekenhuis heeft gelegen en vervolgens geruime tijd heeft moeten revalideren;
het gegeven dat het bewezenverklaarde diep heeft ingegrepen in het persoonlijke leven van de benadeelde partij en hij nog steeds psychische en lichamelijke klachten heeft, in de vorm van blijvende ontsierend littekens op de buik, alsmede darmproblemen en daarnaast een post traumatische stressstoornis, waarvoor de benadeelde partij een behandeling heeft ondergaan;
de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
7.5.
De steller van het middel klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de vergelijkbare gevallen die door de verdediging van de benadeelde partij naar voren zijn gebracht en dat het hof zou hebben nagelaten om deze vergelijkbare gevallen te specificeren. De steller van het middel wijst ter onderbouwing van deze klacht op een tweetal uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de benadeelde partij bij soortgelijke omstandigheden een vergoeding van immateriële schade voor het bedrag van € 25.000,- had gekregen. Mede gelet hierop is de onderbouwing van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade niet zonder meer begrijpelijk, aldus de steller van het middel. Zo zou uit de motivering van het hof op geen enkele wijze volgen waarom niet het gehele gevorderde bedrag is toegewezen, ondanks dat dit namens de benadeelde partij uitvoerig uiteen is gezet. Ook is de vordering niet betwist, hetgeen betekent dat de vordering in beginsel moet worden toegekend, tenzij het hof de vordering onrechtmatig voorkomt.
7.6.
Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist, zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter in beginsel uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Voorts geldt dat art. 361 lid 4 Sv voorschrijft dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. Tot slot is in de onderhavige zaak van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld – en het hof heeft in de onderhavige zaak dit beoordelingskader gehanteerd – dat de begroting van de immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.5.
7.7.
De steller van het middel miskent naar ik meen dat ook bij niet-betwisting van de vordering de begroting van de immateriële schade door de rechter geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof is voorbijgegaan aan de door de verdediging aangevoerde vergelijkbare gevallen. De rechter dient inderdaad bij de begroting van de schade, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft hiervan voldoende blijk gegeven door bij het vaststellen van de omvang van de immateriële schade rekening te houden met “de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend”. Hierbij rust op het hof niet de verplichting om, zoals door de steller van het middel is aangevoerd, deze vergelijkbare gevallen te specificeren.
7.8.
Het oordeel van het hof is, mede gelet op de beperkte toets in cassatie, in mijn ogen niet ontoereikend gemotiveerd.
7.9.
Het middel faalt.
8. Conclusie
8.1.
Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913, NJ 2004/286.
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR1997:ZD0737, NJ 1997/657.
Zie HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.