Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.2.3
5.4.2.3 Een blik over die grenzen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398084:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 5 november 1993, NJ 1994, 640, m.nt. HJS. In § 3.5.1 is dit arrest reeds uitvoerig in ander verband besproken, namelijk toepassing van de Pauliana bij derdenbeslag.
Aangezien deze ruileenheden (één ruileenheid =f 1,-) op grond van de Algemene Voorwaarden slechts verzilverbaar waren tussen de leden van de Barteringorganisatie, had de Ontvanger als beslaglegger belang te weten wie die leden waren. Zonder dat kon hij immers weinig beginnen met een vonnis houdende bevel tot afgifte aan hem van 74.839,79 ruileenheden: een niet-lid zal er immers niets voor willen geven.
In navolging van de Conclusie (onder 20) van A-G Strikwerda.
Zie diens noot (sub 8) onder Ontvanger/Bartering (NJ 1994, p. 3047, r.k.).
Dat maakt de verklaringsprocedure overigens nog niet (mede) tot een executiegeschil, zoals Oudelaar (zie hiervoor noot 250) in zijn dissertatie meende.
Zo is het immers mogelijk dat de Pauliana niet zo zeer is gericht tegen de derde-beslagene (als debiteur van de vordering), maar tegen degene aan wie de beslagdebiteur zijn vordering vóór het beslag heeft vervreemd of verpand. In zo'n geval zal de beslaglegger niet alleen de derde-beslagene en de beslagdebiteur, maar ook en met name de cessionaris of pandhouder in rechte moeten betrekken.
Het bestaan van zo'n afzonderlijke rechtsverhouding tussen (A) en (C) stelt ook zijn grenzen aan de mogelijkheden van verrekening en het instellen van een eis in reconventie door (C) jegens (A); zie daarover § 5.5.2, resp. § 5.4.3.2.
Zie over subjectieve of objectieve cumulatie van vorderingen in het algemeen: Hugenholtz/ Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nrs. 46-47; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 66.
Over paulianeuze ruileenheden
258. In de zaak Ontvanger/Bartering1 heeft de Hoge Raad er - zij het nog onder het oude recht - blijk van gegeven de grenzen van de verklaringsprocedure als bedoeld in de art. 741 e.v. (oud) niet al te ruim te willen trekken. De Ontvanger had in deze nogal atypische casus ten laste van Partyservice onder Bartering executoriaal derdenbeslag gelegd op zogenoemde 'ruileenheden'. Het hof had Bartering weliswaar veroordeeld om aan de Ontvanger de in beslag genomen ruileenheden af te geven, maar voorts de vordering van de Ontvanger, die er eveneens toe strekte om hem ook een lijst van alle bij de Bartering-organisatie aangesloten leden af te geven, afgewezen.2 Laatstgenoemde vordering had de Ontvanger blijkens het petitum van zijn inleidende dagvaarding ingesteld naast de vorderingen tot het doen van verklaring en afgifte.
De Hoge Raad was echter van oordeel3 dat deze nevenvordering het processuele kader van de (oude) verklaringsprocedure te buiten ging. Hij overwoog (r.o. 3.4) daaromtrent het volgende:
'Dit onderdeel miskent dat volgens art. 741 (oud) Rv de verklaringsprocedure, voor zover hier van belang, slechts strekt tot vaststelling van hetgeen de derde-beslagene (Bartering) aan de beslagene (Partyservice) verschuldigd is en tot afgifte daarvan aan de beslaglegger, en dat de rechter in die procedure niet bevoegd is met betrekking tot de wijze van executie nadere regels te stellen.'
Aangezien de verklaringsprocedure onder het oude recht in elk geval op dit punt niet wezenlijk verschilt van die als bedoeld in het tweede lid van art. 477a valt aan te nemen dat de opvatting van de Hoge Raad óók voor de huidige verklaringsprocedures geldt. Met H.J. Snijders4moet echter worden geoordeeld dat er geen overwegende bezwaren zijn om, met name wanneer de beslaglegger daarbij een duidelijk belang heeft en de derde-beslagene er niet onnodig door wordt geschaad, reeds in het vonnis tot afgifte, voorzover nodig, bijkomende voorzieningen te treffen, die de verdere afwikkeling van het derdenbeslag in elk geval kunnen bespoedigen en vereenvoudigen. Het bijzondere karakter van de verklaringsprocedure lijkt zich daartegen niet te verzetten. Het is bovendien nogal onpraktisch om het in dit soort gevallen op een executiegeschil (ex art. 438) te laten aankomen5 - zo daarvan al sprake zou zijn dan wel de beslaglegger te nopen in kort geding van de derde-beslagene de noodzakelijk geachte nadere voorzieningen af te dwingen.
Meer partijen in het geding betrekken
259. De hiervoor (nr. 258) besproken Bartering-zaak doet, in verband met het daarin door de beslaglegger gedane beroep op de Pauliana, nog een andere vraag rijzen, die óók raakt aan of misschien zelfs wel óver de (processuele) grenzen van de verklaringprocedure heen gaat. Wil de Pauliana rechtens werken, dat zal deze vernietigingsgrond overeenkomstig art. 3:50 lid 1 (jo. art. 3:51 lid 2) moeten worden ingeroepen tegen
hen die partij bij de rechtshandeling zijn.
Daarmee rijst de vraag of de schuldeiser die in het kader van een derdenbeslag de Pauliana heeft ingeroepen, niet alleen de derde-beslagene maar ook - en bij voorkeur meteen bij dezelfde dagvaarding - de beslagdebiteur en eventueel ook nog een andere partij6 in rechte moet betrekken. Zoals hierna in § 5.43 nog zal blijken, is het mee-dagvaarden van andere partijen in een van de procedures van art. 477a rechtens zeker mogelijk. De tegengestelde opvatting zou er immers toe leiden dat naast de verklaringsprocedure nog een andere procedure gevoerd zou moeten worden, die vervolgens met de verklaringsprocedure gevoegd zal moeten worden, omdat de juistheid van de door de derde-beslagene afgelegde Verklaring afhankelijk is van de afloop van die andere procedure. Het is dus praktisch en efficiënt om alles in één procedure af te kunnen doen.
De enige restrictie die hierbij gemaakt moet worden is dat een en ander uitsluitend geschiedt in het kader van het gelegde derdenbeslag, en er toe dient te strekken het verhaalsrecht van de beslaglegger tot zijn recht te laten komen en/of de belangen van andere bij het beslag betrokken partijen te beschermen. Deze restrictie heeft met name tot gevolg dat de beslaglegger tegen de derde-beslagene geen vorderingen mag instellen die met het gelegde beslag niets van doen hebben. Daarbij valt bijv. te denken aan een vordering die voortvloeit uit een afzonderlijke en zelfstandige rechtsverhouding, zoals een toevallig tussen beslaglegger (A) en derde (C) bestaande koopovereenkomst, of een door (C) jegens (A) gepleegde tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad.7 Een zodanige vordering gaat het verhaalskader van het beslag en de alleen in verband dáármee ingestelde verklaringsprocedure te buiten: het gaat dan immers niet meer om de ten laste van de beslagdebiteur in beslag genomen vordering op de derde. Een dergelijke vorm van objectieve cumulatie van vorderingen8 is dan ook in beginsel niet geoorloofd.