Derdenbeslag
Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.2.2:5.4.2.2 Grenzen op grond van de bijzondere aard
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.2.2
5.4.2.2 Grenzen op grond van de bijzondere aard
Documentgegevens:
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393302:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Onder het oude recht moest toch nog enige keren uitdrukkelijk worden uitgemaakt dát de derde-beslagene, in het kader van de verklaringsprocedure, de bevoegdheid had de beslagen vordering tegenover de beslaglegger te betwisten; zie laatstelijk Hof Amsterdam 28 juni 1962, NJ 1963, 185. Deze bevoegdheid vloeit echter direct voort uit het non peius-beginsel.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
257. Hetgeen in § 5.4.2.1 over het gewone karakter van de procedures als bedoeld in art. 477a is opgemerkt, neemt niet weg dat de bijzondere - beslagrechtelijke - aard van deze geschillen toch ook zijn grenzen stelt aan wat in die procedures al dan niet gevorderd en bij vonnis toegewezen kan worden. Deze bijzondere aard vindt zijn grond met name in de omstandigheid dat de beslaglegger - als eiser in de procedure - jegens de derde-beslagene - als gedaagde in die procedure - niet zijn eigen vorderingsrecht geldend maakt: de beslaglegger stelt, zoals hiervoor (nr. 255) ook reeds aangegeven, in wezen de vordering van een ander - de beslagdebiteur - tegen die derde in. Wanneer de derde die vordering gemotiveerd betwist - welke bevoegdheid hem zonder enige twijfel toekomt1, en die ook besloten ligt in het bepaalde in art. 477a lid 2 - zal de beslaglegger, als ware hij de beslagdebiteur, de gegrondheid van de in beslag genomen vordering moeten bewijzen. Dat hem dit onder omstandigheden voor lastige bewijsproblemen zal kunnen stellen, spreekt wel voor zich zelf. Deze problematiek zal bij de bespreking van de afzonderlijke procedures (in § 5.4.4), waar nodig, telkens onder ogen worden gezien.
De omstandigheid dat de beslaglegger niet zijn eigen vorderingsrecht jegens de derde-beslagene geldend maakt, brengt tevens met zich mee dat het onderwerp van - en daarmee ook het debat in - de procedures van art. 477a is beperkt tot vragen die in beginsel alléén betrekking hebben op, of verband houden met de door het beslag getroffen vorderingen of zaken; zoals: wélke vorderingen vallen onder het beslag; wordt de vordering op goede gronden betwist; is sprake van een bestaande en opeisbare tegenvordering van de derde, dan wel van 'dezelfde rechtsverhouding' (art. 6:130 lid 1); mag de derde nog op zijn Verklaring terugkomen en zich bijv. alsnog op een retentie- of opschortingsrecht beroepen; is de beslagen vordering verjaard, en tal van dit soort vragen. Het in deze procedures te wijzen vonnis zal dan ook in beginsel alléén een beslechting van dit soort geschilpunten bevatten, waarmee meteen een van de belangrijkste grenzen is gegeven die door de bijzondere aard van het derdenbeslag aan die procedures wordt gesteld. Het processuele kader is daarmee vrij eng getrokken en lijkt niet heel veel ruimte te laten voor vorderingen en 'petita' die dat kader te buiten gaan. Het is echter de vraag of dat wel in alle gevallen noodzakelijk én wenselijk is (zie daarover hierna § 5.4.23).