Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.2.1
5.4.2.1 In beginsel gewone civiele procedures
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396922:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit is sedert 1 januari 2002 in zoverre anders wanneer beslag is gelegd op vorderingen die, hetzij ongeacht hun beloop (bijv. uit hoofde van een arbeids-, huur-, of agentuurovereenkomst), hetzij naar hun gezamenlijk beloop, tot de absolute bevoegdheid van de (sector kanton van de) rechtbank behoren (vgl. art. 93); zie daarover verder § 5.4.5.
Ten onrechte anders: Rb. Rotterdam 17 september 1998, JOR 1999120, m.nt. E. Loesberg.
Een en ander kan overigens wel problemen opleveren indien meerdere beslagen zijn gelegd en het af te geven bedrag onvoldoende is om alle beslagleggers volledig te voldoen (art. 478). In dat geval dient immers de deurwaarder die het 'oudste beslag' heeft gelegd voor de verdeling zorg te dragen. Indien in zo'n geval de beslaglegger de gelden rechtstreeks heeft ontvangen, zal hij deze toch weer aan de deurwaarder moeten afgeven (zie hierover verder § 7.3.6.1).
In zijn Conclusie (onder 19-23) bij HR 27 november 1992,NJ1993, 570 (Aegon/Ontvanger), m.nt. HJS.
Zie daarover H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (diss. Leiden), 1992, p. 146-147. De procedures van art. 477a hebben ook een geheel ander karakter dan de geschillen ex art. 476 jo. art. 438.
256. Zoals hiervoor (nr. 255) reeds is opgemerkt, vangen de procedures van art. 477a alle drie aan met een dagvaarding als bedoeld in art. 78 (jo. art. 111). De derde-beslagene dient door de beslaglegger steeds1 te worden gedagvaard voor de rechtbank van zijn woon- of vestigingsplaats (art. 477a lid 5). Deze procedures leiden, na wisseling van een of meer conclusies (art. 128 en art. 132), het eventueel houden van pleidooi (art. 134) en/of een (inlichtingen)comparitie (art. 87-88), tot vonnissen waarbij de ingestelde vordering al dan niet, geheel of ten dele, meteen wordt toegewezen (eindvonnis), dan wel de eiser/beslaglegger of de gedaagde/derde-beslagene een bewijsopdracht wordt gegeven (tussenvonnis). In het op 1 januari 2002 vernieuwde procesrecht zal in beginsel (vgl. art. 131) steeds na antwoord een comparitie van partijen worden gehouden. Ter gelegenheid daarvan kan bezien worden of de geschillen tussen beslaglegger en derde meteen kunnen worden opgelost, dan wel of zodanige procedureafspraken kunnen worden gemaakt die daartoe zullen leiden. De geschillen die zich in deze procedures voordoen zijn in de regel geschikt om ze op deze wijze aan te pakken.
In alle drie procedures van art. 477a treedt de beslaglegger - de wet spreekt telkens van 'de executant' - als eisende partij op, terwijl de derde-beslagene de gedaagde is. De ingestelde vordering zal er in alle gevallen steeds toe strekken dat de derde jegens de beslaglegger wordt veroordeeld iets te doen, namelijk betaling, afgifte of terbeschikkingstelling van de door het beslag getroffen vorderingen, zaken of goederen. Ingevolge art. 477 lid 1 (jo. art. 477b lid 1) is de derde in beginsel verplicht de
'verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken te zijner beschikking te stellen.'
Betekent deze regel nu dat de beslaglegger het petitum van zijn dagvaarding - op straffe van niet-ontvankelijkheid in zijn rechtsvordering - zó moet inkleden, dat de derde uitsluitend veroordeeld kan worden tot betaling, afgifte of terbeschikkingstelling aan de deurwaarder? Deze vraag zal ontkennend moeten worden beantwoord2, aangezien de derde op grond van voormelde bepaling immers zonder meer bevoegd is om, ook al wordt hij jegens de beslaglegger veroordeeld, aan de deurwaarder te betalen, af te geven of ter beschikking te stellen. Maar ook los daarvan is de derde rechtens gekweten wanneer hij rechtstreeks aan de beslaglegger presteert, nu deze immers, in zijn verhouding tot de deurwaarder, lastgever is én door die prestatie ook gebaat is.3
Afgezien van het aan het derdenbeslag als zodanig ontleende bijzondere karakter van verklaringsprocedures, zoals hiervoor (nr. 255) reeds kort is aangegeven, zijn er geen bijzondere redenen om aan te nemen dat de procedures van art. 477a niet in vrijwel alle opzichten als gewone civiele procedures moeten worden aangemerkt. Voor het oude recht was Vranken4 reeds tot een zelfde slotsom gekomen. Door hem is toen onder meer de vraag onderzocht of het op grond van de aard van de oude verklaringsprocedure gerechtvaardigd was om, wanneer eenmaal was komen vast te staan dat de feitelijke en/of juridische grondslag van het gewezen vonnis tot afgifte onjuist was, een uitzondering te maken op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Door Vranken is die vraag toen - terecht - ontkennend beantwoord. Voor het huidige recht zijn er geen redenen om daar anders over te oordelen. De enkele omstandigheid dat het voeren van een van de procedures van art. 477a in beginsel niet meer noodzakelijk is om (i) vast te doen stellen óf de derde-beslagene al dan niet iets aan de beslagdebiteur verschuldigd is of van hem onder zich heeft, en (ii) om hem vervolgens te veroordelen hetgeen door het beslag getroffen blijkt te zijn aan de beslaglegger af te geven, zoals dat onder het oude recht steeds was voorgeschreven, vormt dan ook geen grond om de slotsom van Vranken, niet ook voor het huidige recht te aanvaarden. In processueel opzicht verschillen de procedures van art. 477a ook niet van andere gewone civiele procedures. Anders dan Oudelaar meent5 vormen deze procedures geen 'executiegeschillen', aangezien het daarbij in wezen steeds gaat om vaststelling van de inhoud van de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur (B) en derde (C), en niet, zoals bij de meeste executiegeschillen, de rechtsverhouding van (B) ten opzichte van (A) als beslaglegger.