Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.4.2.2.1
4.4.2.2.1 Drie typen overeenkomsten
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS388023:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie Pafi. Gesch. Boek 6, p. 989 en Bakels 2011, p. 27.
Zie achtereenvolgens art. 7:1, 7:49, 7:201, 7:414 jo 405 en 7:600 jo 601, 7:610, 7:750 en 7:925 BW.
Zie voor het onderscheid tussen wederkerige en eenzijdige overeenkomsten: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 80-82.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 83; Bakels 2011, p. 30.
Zie art. 7:406 BW.
Zie ook De Vries 1997, p. 218. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 82.
Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 82; Bakels 1993, p. 158; Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2476. In de Toelichting bij art. 3.4.1 van het voorontwerp Insolventiewet — het equivalent van art. 37 Fw wordt opgemerkt dat ook de overeenkomst van bruikleen en de kredietovereenkomst onder het bereik van art. 3.4.1 vallen; zie Kortmann & Faber 2007, p. 234. De overeenkomst van bruikleen (art. 7A:1777) en de overeenkomst van verbruikleen (art. 7A:1791 BW) wonden naar huidig recht echter behandeld als reële contracten en zijn daarmee in de regel eenzijdig. Ten aanzien van de overeenkomst van verbruikleen is dit overigens bepaald discutabel; zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 73-78 en 82; Asser-Van Schaick 5-IV 2004, nr. 2, 10, 68 en 77.
Vgl. de MvT bij art. 37 Fw, Van der Feltz I, p. 409.
Van Nievelt 1907, p. 15.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 81: 'Het vereiste van gelijkwaardigheid van beide prestaties kan men [...] niet stellen, noch in objectieve, noch in subjectieve zin [...]. Het maakt rechtens geen verschil, of gekocht is tegen de marktprijs of tegen een prijs die te hoog is en die partijen ook te hoog weten [...1. Ook verkoop beneden of boven de waarde, met de bedoeling de wederpartij te bevoordelen, is een wederkerige overeenkomst.' De grens ligt daar waar de waarden van de prestaties dusdanig ver uiteen liggen dat de ene partij niet meer kan worden geacht de prestatie te leveren 'ter verkrijging' van de prestatie van de andere partij. Ook in een dergelijk geval is de toepasselijkheid van art. 37 Fw overigens niet uitgesloten, zoals in het vervolg van deze paragraaf aan de orde komt.
Anders: Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2476: 'Art. 37 is mijns inziens niet voor eenzijdige en onvolkomen wederkerige overeenkomsten geschreven. De contractuele rechtspositie van de wederpartij van de gefailleerde is voor haar de grondslag voor een rechtsvordering als bedoeld in art. 25, welke dan tegen de curator wordt ingesteld.' In zijn algemeenheid lijkt mij dat — ook ten aanzien van eenzijdige overeenkomsten (dus) niet juist. Naar mijn mening dient per geval te worden bezien wat de aard is van de vordering van de wederpartij. Is die van verbintenisrechtelijke aard, dan is ook zij aangewezen op aanmelding ter verificatie (art. 26 Fw), al dan niet voorafgegaan door een beroep op art. 37 Fw. Een voorbeeld is een overeenkomst van lastgeving zonder dat loon is bedongen, waarbij de schuldenaar optreedt als lasthebber. Is bijvoorbeeld sprake van een overeenkomst van bruikleen waarbij aan de schuldenaar een zaak om niet in bruikleen is gegeven, dan dient de vordering van de wederpartij tot afgifte van die zaak op grond van art. 25 Fw tegen de curator te worden ingesteld. Geeft de overeenkomst in kwestie echter geen bijzondere regeling voor het geval dat sprake is van een faillissement van de bruiklener (zie art. 7A:1787 BW), dan zal deze vordering in de regel niet slagen doordat niet kan worden gezegd dat de schuldenaar de zaak 'zonder recht' houdt (zie art. 5:2 BW).
Ik ontleen dit voorbeeld aan Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 43.
In dezelfde zin: Bakels 1993, p. 159, die uitdrukkelijk spreekt van analogische toepassing van de regeling van art. 37 Fw in gevallen begrepen onder art. 6:261 lid 2 BW. Ook Rb. Den Haag 14 juli 2004, JOR 2004, 261, lijkt hiervan uit te gaan. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6411* 2010, nr. 82. Vgl. tevens naar aanleiding van art. 3.4.1 van het voorontwerp Insolventiewet: Loesberg 2008, p. 242, noot 7.
Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 989.
Zie art. 7:601 lid 3 BW.
De overeenkomst van lastgeving is in deze context geen geschikt voorbeeld, aangezien zij van rechtswege eindigt indien één van beide partijen in staat van faillissement komt te verkeren; zie art. 7:422 lid 1 BW. Ook Wessels meent dat art. 37 Fw kan worden toegepast op rechtsbetrekkingen in de zin van art. 6:261 lid 2 BW; zie Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2475. Dit strookt echter niet met zijn opmerking dat art. 37 Fw niet voor onvolkomen wederkerige overeenkomsten is geschreven (zie noot 61 hiervoor); onvolkomen wederkerige overeenkomsten vormen immers rechtsbetrekkingen in de zin van art. 6:261 lid 2 BW. Vgl. naar aanleiding van art. 3.4.1 van het voorontwerp Insolventiewet: Loesberg 2008, p. 242, noot 7.
Weliswaar oordeelde de Hoge Raad in HR 14 april 2000, NJ 2000, 438(Van Ravenstein/Erven Alves) dat 'het Hof door te overwegen dat als voorwaarde voor ontbinding geldt dat het moet gaan om een wederkerige overeenkomst, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting zowel met betrekking tot het huidige recht, als met betrekking tot het vóór 1 januari 1992 geldende recht', maar hieraan mogen mijns inziens geen verstrekkende conclusies worden verbonden. De Hoge Raad lijkt in dit arrest niet zozeer het oog te hebben op ontbinding — al dan niet met terugwerkende kracht — van de (eenzijdige) overeenkomst van lastgeving zonder tegenprestatie op basis van art. 1302 (oud) BW of 6:265 BW, maar veeleer aan de lastgever een bijzonder recht op beëindiging te geven voor het geval dat de lasthebber in de nakoming van zijn verplichtingen tekortschiet. Eenzelfde beëindigingsrecht kende de Hoge Raad in HR 27 februari 1976, NJ 1976, 319, m.nt. PZ — naar welk arrest de Hoge Raad in zijn arrest uit 2000 uitdrukkelijk verwijst — toe aan een partij die een zaak om niet in bruikleen had gegeven. Voor een nadere kritische beschouwing verwijs ik instemmend naar De Vries 2000, p. 493-499.
Zie Van Nievelt 1907, p. 15; Polak 1963, p. 10. Anders: Rb. Winschoten 3 mei 1933, W 12713, waarin de rechtbank ten aanzien van het lidmaatschap van een cooperatieve vereniging overwoog dat 'indien de tusschen requirante en gerequireerde als een harer leden bestaan hebbende verhouding is te beschouwen als die van de partijen eener wederkeerige overeenkomst, daarop de bepaling van art. 37 Faill.wet van toepassing is, terwijl, indien bedoelde verhouding eene speciale betrekking van eigen aard is te achten, toch voormelde bepaling daarop analogice behoort te worden toegepast'. De rechtbank verbond daaraan de conclusie dat de boete die de schuldenaar als gevolg van de opzegging van het lidmaatschap door de curator aan de vereniging verschuldigd was, ter verificatie kon wonden ingediend. Of door de rechtbank terecht een beroep was gedaan op art. 37 Fw werd in appèl door het hof in het midden gelaten; zie Hof Leeuwarden 30 mei 1934, NJ 1935, p. 512.
Het eerste vereiste dat in art. 37 Fw besloten ligt, is dat sprake dient te zijn van een wederkerige overeenkomst. De wet bepaalt in art. 6:261 lid 1 BW dat een overeenkomst wederkerig is 'indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt'. In deze definitie ligt besloten dat wederkerige overeenkomsten een ruilkarakter dragen, in die zin dat de over en weer op zich genomen hoofdverbintenissen van elkaar afhankelijk zijn.1 Voorbeelden van (benoemde) wederkerige overeenkomsten zijn de overeenkomsten van koop, ruil en huur, de lastgeving en bewaarneming tegen loon, de arbeidsovereenkomst, de overeenkomst van aanneming van werk en de verzekeringsovereenkomst.2
Wederkerige overeenkomsten dienen te worden onderscheiden van zogeheten eenzijdige overeenkomsten. Kenmerkend voor de eenzijdige overeenkomst is dat zij slechts voor één van beide contractpartijen een hoofdverplichting in het leven roept. Schenking, borgtocht, lastgeving en bewaarneming zonder dat loon verschuldigd is, bruikleen en verbruikleen zijn alle voorbeelden van eenzijdige overeenkomsten.3 Het eenzijdige karakter van deze overeenkomsten brengt niet mee dat zij voor de andere partij in het geheel geen verbintenissen in het leven kunnen roepen. Op de partij waarop de hoofdverplichting niet rust, kunnen diverse nevenverplichtingen (komen te) rusten.4
Een van oorsprong eenzijdige overeenkomst in het kader waarvan na de contractsluiting ten gevolge van een nieuw rechtsfeit alsnog nevenverplichtingen ontstaan voor de partij die zich aanvankelijk niet zelf tot het verrichten van enige prestatie had verbonden, wordt in de regel aangeduid als een onvolmaakt wederkerige overeenkomst.5 Een voorbeeld hiervan is een overeenkomst van lastgeving zonder dat loon verschuldigd is, waarbij voor de lastgever tijdens de looptijd van het contract de verplichting ontstaat tot vergoeding van door de lasthebber gemaakte kosten.6 In de kern blijft een dergelijke overeenkomst echter eenzijdig, omdat niet kan worden gezegd dat de partijen een uitruil hebben beoogd tussen zoals in het genoemde voorbeeld — de last enerzijds en de bedoelde onkostenvergoeding anderzijds.7
Eenzijdige overeenkomsten
Niet alleen uit de bewoordingen van art. 37 Fw, maar ook uit de systematiek van de regeling volgt dat zij niet van toepassing is op zuiver eenzijdige overeenkomsten.8 Ik geef als voorbeeld een overeenkomst van bewaarneming zonder dat loon verschuldigd is, waarbij op de bewaargever géén verplichting tot vergoeding van kosten of schade in de zin van art. 7:601 lid 3 BW is komen te rusten. Wanneer de bewaarnemer failleert en de curator zich niet binnen de door de bewawever gestelde termijn bereid verklaart de overeenkomst na te komen, zou hij op grond van art. 37 Fw het recht verliezen om de bewaargever tot nakoming van diens verplichtingen aan te spreken. Op de bewaargever rust echter geen prestatieplicht, zodat het verlies van de nakomingsvordering dan geen betekenis heeft. Voor zuiver eenzijdige overeenkomsten geldt hetzelfde als voor wederkerige overeenkomsten waarbij één van beide contractpartijen op datum faillissement inmiddels geheel heeft gepresteerd. Rust de prestatieverplichting op de wederpartij, dan kan de curator haar tot nakoming aanspreken; rust deze juist op de schuldenaar, dan is de wederpartij in de regel aangewezen op indiening van haar vordering ter verificatie.9
Onvolmaakt wederkerige overeenkomsten
De vraag rijst of art. 37 Fw van toepassing is op onvolmaakt wederkerige overeenkomsten. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn die vraag ontkennend te beantwoorden. In de kern gaat het immers om eenzijdige contracten. In zijn proefschrift concludeert Van Nievelt met betrekking tot de regeling van art. 37 (oud) Fw dat zij niet kan worden toegepast indien sprake is van een onvolmaakt wederkerige overeenkomst. Hij voert daartoe drie argumenten aan:
`In de eerste plaats reeds omdat de nauwe band tusschen de beide vorderingen ontbreekt en er van een ruilen van praestaties geen sprake is. Bovendien zullen de beide vorderingen, wat hare waarde betreft, in den regel niet tegen elkander opwegen. Dikwijls toch zal de contrapraestatie slechts eene geringe waarde vertegenwoordigen in vergelijk met de hoofdpraestatie. Waar nu bovendien bij een nominaal verloop der overeenkomst haar wederkeerig karakter bij de afwikkeling geheel verborgen blijft en haar verloop geheel hetzelfde is als dat van eene eenzijdige overeenkomst, zullen ook hier geene voldoende termen aanwezig zijn, die ontbinding der overeenkomst noodig zouden maken.'10
De argumenten van Van Nievelt zijn naar mijn mening niet steekhoudend. Het is weliswaar juist dat bij de onvolmaakt wederkerige overeenkomst de nauwe band tussen de wederzijds te verrichten prestaties ontbreekt, maar uit de tekst van art. 37 (oud) Fw noch uit de toelichting bij die bepaling blijkt dat voor een beroep op art. 37 (oud) Fw vereist is dat de over en weer verschuldigde prestaties nauw met elkaar verbonden zijn. Voor het huidige art. 37 Fw geldt hetzelfde. Ook het feit dat de waarde van de wederzijdse prestaties doorgaans uiteen zal lopen, is op zichzelf geen reden om de toepasselijkheid van art. 37 Fw uit te sluiten. Dit kan immers evengoed bij volmaakt wederkerige overeenkomsten het geval zijn.11 Ten slotte vormt ook de omstandigheid dat een eenzijdige overeenkomst doorgaans eenzijdig blijft, geen argument om de wederpartij een beroep op art. 37 Fw te onthouden in die gevallen waarin de overeenkomst gedurende de looptijd wel een wederkerig karakter krijgt.
Ik meen dat de ratio van art. 37 Fw ertoe noopt een beroep op deze bepaling ook bij de hier bedoelde categorie overeenkomsten toe te staan.12 Ook ingeval sprake is van een onvolmaakt wederkerige overeenkomst kan de wederpartij van de failliet belang hebben bij de door art. 37 Fw geboden bescherming, zowel wanneer op haar de hoofdverplichting rust, als wanneer zij slechts tot een nevenprestatie verplicht is. In beide gevallen kan de wederpartij behoefte hebben aan een middel om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de intenties van de curator en in beide gevallen zal zij — indien de curator de overeenkomst gestand doet ervan verzekerd willen zijn dat zij verhaal vindt voor haar vordering tot nakoming of vervangende schadevergoeding. Naar mijn mening verschilt de positie van de wederpartij in dit opzicht niet wezenlijk van die bij een (volmaakt) wederkerige overeenkomst, uit hoofde waarvan op datum faillissement op één partij een hoofdverplichting rust, terwijl de andere partij — die haar hoofdverplichting inmiddels is nagekomen — nog wel tot het verrichten van één of meer nevenprestaties gehouden is. Men neme het geval van de verkoper die aan zijn verplichting tot levering heeft voldaan, maar nog gehouden is om aan de inmiddels failliete koper — die de koopprijs nog niet heeft betaald — een eigendomsbewijs en inlichtingen omtrent de verkochte zaak te verschaffen.13 Ook in een dergelijk geval staat een beroep op art. 37 Fw naar mijn mening open, omdat nog altijd sprake is van een wederkerige overeenkomst die over en weer nog niet geheel is nagekomen.
Steun voor de opvatting dat art. 37 Fw ook toepasselijk is ten aanzien van onvolmaakt wederkerige overeenkomsten, kan worden ontleend aan de parlementaire geschiedenis bij art. 6:261 lid 2 BW. Op grond van art. 6:261 lid 2 BW zijn de bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten van overeenkomstige toepassing op andere rechtsbetrekkingen die strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de aard van die rechtsbetrekkingen zich daartegen niet verzet. Naast de bepalingen omtrent opschorting (art. 6:262-264 BW) en ontbinding (art. 6:265-278 BW) kan naar mijn mening ook art. 37 Fw hieronder worden geschaard.14 Van de rechtsfiguren waarop krachtens art. 6:261 lid 2 BW analogische toepassing van de bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten kan plaatsvinden, noemt de Toelichting in de eerste plaats de onvolmaakt wederkerige overeenkomst. De lasthebber die moet ervaren dat zijn wederpartij haar vergoedingsplichten niet vervult, zal de overeenkomst kunnen ontbinden om voor de toekomst van zijn verbintenis ontslagen te geraken, aldus de Toelichting.15 Hetzelfde geldt bijvoorbeeld wanneer de bewaargever diens verplichtingen tot vergoeding van gemaakte kosten niet nakomt.16 Gaat de bewaargever failliet, dan kan de bewaarnemer zich tevens bedienen van art. 37 Fw.17
Aan het slot van deze paragraaf wijs ik er nog op dat een met art. 6:261 lid 2 BW vergelijkbare regeling onder het oude Burgerlijk Wetboek niet bestond. In beginsel waren slechts volmaakt wederkerige overeenkomsten vatbaar voor ontbinding op grond van art. 1302 (oud) BW.18 Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de literatuur van vóór de invoering van het huidige BW het toepassingsgebied van art. 37 (oud) Fw — welke bepaling aan een weigering van de curator om de overeenkomst gestand te doen het rechtsgevolg van ontbinding koppelde tot de categorie van de volmaakt wederkerige overeenkomsten wordt beperkt, overigens zonder dat dit argument uitdrukkelijk wordt gehanteerd.19 Naar huidig recht bestaat voor een dergelijke beperking mijns inziens geen grond.