Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/23
23 Omkering van de bewijslast ‘rondkrijgen’
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691742:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384, r.o. 3.4.2, NJ 2014/114 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Zandvliet/Vlielander), Bb 2014/1 met nt. I.M.G. Bakker, JBPr 2014/903 met nt. E. Gras en JIN 2014/18 met nt. L.F. Dröge; Snijders (red.), Klaassen, Krans & Meijer 2022/213.
De Hoge Raad komt in dit arrest in zoverre terug van zijn uitspraken van 2004 (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8074, NJ 2004/254 (Vreeswijk/Van Heevkeren) en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1083, NJ 2004/478 met nt. Jac. Hijma (Van de Kamp/Van de Veer). Deze arresten worden behandeld in nr. 98 e.v.; daar lag de bewijslast van de ontoereikende volmacht van de volmachtgever nog bij de derde. Sinds het arrest van 2013 berust de bewijslast dat de (pseudo)gemachtigde beschikte over een toereikende volmacht en het bestaan van de volmachtgever op de (pseudo)volmachtigde.
Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/294.
Zie bijv. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78, JBPr 2006/44 met nt. A.S. Rueb (B./Interpolis): ‘de enkele omstandigheid dat omkering van de bewijslast zou leiden tot het bewijzen van een negatief feit, vormt voor zodanige omkering geen beletsel’. Zie reeds Asser/Anema & Verdam 1953, p. 80.
Zo ook E. Gras in zijn noot JBPr 2014/903. De verzwaarde motiveringsplicht is van oorsprong gekoppeld aan de aard van de rechtsverhouding (beroepsaansprakelijkheid). In dit geval zou de verzwaarde motiveringsplicht ook van toepassing zijn ingeval van een delictuele rechtsverhouding. Zie verder 1.4.4.1.
Soms heeft de Hoge Raad verschillende argumenten nodig om een omkering van de bewijslast ‘rond te krijgen’.
Voorbeeld
Zandvliet had met Multinvestments een koopovereenkomst met boetebeding gesloten betreffende de verkoop van een aan Zandvliet toebehorende onroerende zaak. Multinvestments werd bij het sluiten van de koopovereenkomst vertegenwoordigd door Vlielander. Multinvestments is haar verplichtingen uit de koopovereenkomst niet nagekomen en bleek onvindbaar. Zandvliet had aan de vordering ten grondslag gelegd dat Vlielander als gevolmachtigde moet instaan voor de volmacht (art. 3:70 BW) en de boete moet betalen. Volgens de bewijsregels zou Zandvliet (de derde) de ontoereikende volmacht moeten bewijzen: hij heeft een vordering ingesteld en de pseudogevolmachtigde reageert daarop met een gemotiveerde betwisting. (de volmachtgever bestaat wel degelijk).
De Hoge Raad oordeelt anders en motiveert zijn beslissing als volgt:
“Deze vraag [bestaan volmachtgever en daarmee toereikende volmacht? WtS] betreft een omstandigheid waarmee degene die als gevolmachtigde handelt bij uitstek bekend is, of althans behoort te zijn. Van de (pseudo)-gevolmachtigde kan dan ook eerder dan van de derde worden verlangd dat hij beschikt over bewijsstukken betreffende het bestaan van de volmachtgever. Bovendien bepaalt art. 3:70 BW dat de gevolmachtigde instaat voor het bestaan van de volmacht. De formulering en de strekking van deze bepaling – bescherming van de wederpartij in verband met het verkeersbelang – brengen mee dat de bewijslast ter zake van de onderhavige vraag op de (pseudo-)gevolmachtigde dient te rusten. Daarvoor pleit ook dat de andere bewijslastverdeling zou meebrengen dat de derde dan zou worden belast met het bewijs van een negatief feit. (…) Uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat op degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld, de bewijslast rust dat hij beschikte over een toereikende volmacht. De derde die de vordering op de voet van dat artikel instelt kan derhalve in beginsel volstaan met de stelling – onderbouwd voor zover dat in de omstandigheden van het geval van hem kan worden gevergd – dat een toereikende volmacht ontbreekt.”1
Kern van de beslissing van de Hoge Raad is dat uit de formulering en de strekking van art. 3:70 BW de bewijslastverdeling wordt afgeleid; de verwezenlijking van de materiële norm van art. 3:70 BW geeft de doorslag.2 Eén van de uitzonderingen van art. 150 Rv wordt toegepast, met als (hoofd)argument de strekking van de bepaling en daarmee de normstelling die daaruit volgt.3 Naast de strekking wordt de billijkheid genoemd, waarmee de redelijkheid en billijkheid van art. 150 Rv in fine wordt bedoeld. M.i. kon worden volstaan met een beroep op de formulering en de strekking van art. 3:70 BW, nu de genoemde overweging het oordeel zelfstandig kan dragen. Het lijkt er verder op dat de Hoge Raad enige aarzelingen heeft een partij te belasten met het bewijs van een negatief feit, en daarom de woorden ‘daarvoor pleit ook …’ bezigt. Waarom een negatief geformuleerd probandum (liever) niet een (neven)grond kan zijn voor de voorgestane bewijslastverdeling, wordt niet nader geformuleerd. In eerdere arresten is het toewijzen van een dergelijk probandum nooit een probleem geweest.4
Tjong Tjin Tai meent in zijn noot bij het arrest dat de uitspraak van de Hoge Raad misschien als voorbode van een ietwat vrijere bewijsleer (de processuele benadering) moet worden beschouwd. Ik onderschrijf zijn mening niet. De uitspraak past in het stelsel van bewijslastverdeling, zij het dat de Hoge Raad dat niet uitdrukkelijk op basis van het slot van art. 150 Rv doet. Uit de formulering en de strekking van art. 3:70 BW leidt de Hoge Raad af dat de pseudogemachtigde belast dient te worden met de bewijslast ter zake van het bestaan en de inhoud van de volmacht. De verwezenlijking van de materiële norm van art. 3:70 BW wordt vooropgesteld (omkering van de bewijslastverdeling op grond van art. 150 Rv). Ik geef de voorkeur aan voor partijen heldere bewijslastverdelingsregels. Ik meen dat een omkering van de bewijslast niet nodig was geweest. Ingeval bij de derde de bewijslast berust (de hoofdregel van bewijslastverdeling), kan bepleit worden dat bij de pseudogemachtigde een verzwaarde motiveringsplicht wordt gelegd. Het bewijsrisico berust weliswaar bij de derde, maar de pseudogemachtigde zal aanknopingspunten moeten aanleveren.5 Tot bewijslastomkering moet niet te snel worden geconcludeerd. De bewijslastverdeling moet voorspelbaar zijn.