Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.4.4.5
7.4.4.5 Beïnvloeding eigen vermogen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS592212:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Het afwaarderen van vorderingen werkt overigens dubbel nadelig uit. Ten eerste verlaagt de afwaardering het eigen vermogen. Daarnaast wordt – door de saldobenadering van leningen o/g en leningen u/g – tevens het vreemd vermogen verhoogd.
Vergelijk in dit verband De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.6.E.c.
De thans afgeschafte tijdelijke afwaarderingsfaciliteit art. 13ca leidde waarschijnlijk tot een lager vermogen, zie hiervoor nader Wijnen A.W.C.W. & Hielkema, J.G.; Extracomptabel of intracomptabel, WFR 2005/855 en naar de daar aangehaalde literatuur, in het bijzonder Brandsma, R.P.C.W.M.; Van lelijk eendje tot mooie zwaan?: de afwaarderingsfaciliteit voor deelnemingen, FED 1997/610, De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.4.12.D.b en Bouwman, J.N. & De Jong, M.O.; Wegwijs in de vennootschaps- belasting, Sdu Uitgevers BV, Den Haag, 2003, blz. 362-363.
In gelijke zin De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.6.E.c.
Vergelijk De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.6.E.c. en Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 48.
Verder overwoog de Hoge Raad: ‘dat van een zodanig voordeel (incidenteel fiscaal voordeel, JvS) te dezen echter geen sprake is, daar de door belanghebbende toegepaste waardering van de deelneming tot gevolg heeft dat niet slechts in 1970, doch ook in volgende jaren, dotaties aan de egalisatiereserve niet worden verhinderd door de lage boekwaarde van het vermogen; dat, nu goed koopmansgebruik toestaat om voor verschillende bedrijfsmiddelen verschillende stelsels van waardering te kiezen, dit gebruik ook geen beletsel vormt om voor het ene bedrijfsmiddel wel en voor het andere niet van stelsel te veranderen, in welk geval niet van willekeur kan worden gesproken, indien daarbij ook het verschil in fiscaal regime in aanmerking wordt genomen’.
Zie voor kritiek op dit punt, Slot, G.; in zijn noot onder BNB 1979/181.
Lubbers merkt op dat indien de Hoge Raad woorden ‘in een geval als het onderhavige’, voorzichtigheid moet worden betracht bij de toepassing van de geformuleerde regel op andere gevallen, Lubbers, A.O.; Belastingarresten lezen en analyseren, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 108-109.
Vergelijk Martens, W.C.M. & Snel, F.Pj.; De wetgever ‘halveert’ de brutovrijstelling ofwel het activeren van aankoopkosten van deelnemingen, WFR 2004/1729.
Commentaar op het wetsvoorstel Nota van wijziging bij het Belastingplan 2004, Kamerstuk-nummer 29.210 – aanpassing n.a.v. Bosal-arrest, punt 2.11, www.nob.net.
Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 31.
Vergelijk Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 61 en Albert, P.G.H.; Renteaftrek in de Wet Vpb 1969, Fiscale geschriften, SDU, Amersfoort, 2004, blz. 113.
Ik heb hierbij geabstraheerd van complicerende factoren zoals het uitgaan van gemiddelden.
Opwaarderingen en afwaarderingen
De bepaling van het teveel aan vreemd vermogen hangt nauw samen met de hoogte van het eigen vermogen. Voor belastingplichtigen is het daarom belangrijk om na te gaan wat een voorgenomen actie voor effect heeft op het vermogen. Duidelijke voorbeelden zijn de terugbetaling van kapitaal en het uitkeren van dividend. Deze handelingen verlagen het eigen vermogen van belastingplichtigen en zijn daarmee in potentie een risico voor toepassing van art. 10d. Ook de volgende zaken kunnen nadelige gevolgen met zich brengen voor toepassing van art. 10d: de (willekeurige) afschrijving van bedrijfsmiddelen, het afwaarderen van bedrijfsmiddelen tot lagere bedrijfswaarde, het afwaarderen van geldvorderingen1, het vormen van voorzieningen, etc.2, 3
Naast de negatieve invloed van afwaarderingen van activa op het vermogen, leidt de opwaardering van activa tot een hoger eigen vermogen. Opwaardering van activa stuit voor belastingplichtigen evenwel op twee bezwaren. Allereerst leidt opwaardering in beginsel tot belastingheffing, dan wel het verreken van verliezen. De opwaardering is daarmee in strijd met goed koopmansgebruik in het algemeen en het voorzichtigheidsbeginsel en het realisatiebeginsel in het bijzonder.4 In uitzonderingsgevallen is dit anders. Hierbij kan worden gedacht aan het opwaarderen van een deelneming onder de deelnemingsvrijstelling. Deze stijging van het vermogen leidt – vanwege toepassing van de deelnemingsvrijstelling – niet tot belastingheffing. Mede op deze grond acht ik de herwaardering van de deelneming niet strijdig met goed koopmansgebruik.5
In dit verband wijs ik op de volgende overweging van de Hoge Raad in HR 14 juni 1978, BNB 1979/181: ‘dat het Hof deze (op- JvS) waardering in strijd met goed koopmansgebruik heeft geacht op grond van zijn oordeel dat een deelneming als de onderhavige (onderstreping JvS) niet boven kostprijs mag worden gewaardeerd; dat dit oordeel echter niet juist is; dat immers goed koopmansgebruik – reeds in verband met de vrijstelling welke in artikel l3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vervat voor voordelen uit hoofde van, een deelneming – zich geenszins ertegen verzet een deelneming als de onderhavige boven kostprijs te waarderen; dat ook overigens de door belanghebbende toegepaste waardering niet in strijd is met goed koopmansgebruik’.6
Uit BNB 1979/181 lijken voor toepassing van art. 10d de volgende twee belangrijke zaken te kunnen worden gedestilleerd:
opwaardering van kostprijs naar intrinsieke waarde (nettovermogenswaarde) onder de deelnemingsvrijstelling is toegestaan en niet strijdig met goed koopmansgebruik;7 en
goed koopmansgebruik staat in voorkomende gevallen toe dat voor verschillende bedrijfsmiddelen door belastingplichtige verschillende waarderingsstelsels worden gebruikt.
Hoewel de bewoordingen in dit arrest vrij helder zijn en zich mijns inziens in beginsel lenen voor bredere toepassing, past in dit verband mijns inziens nog wel een drietal kanttekeningen. In de hierboven aangehaalde passage heb ik de frase ‘als de onderhavige’ onderstreept.8 Gelet op deze bewoordingen dient wellicht een slag om de arm te worden gehouden. Overigens is mij niet helder in hoeverre deze deelneming ‘bijzonder’ was. Mogelijk is in dit verband van betekenis dat het in casu ging om een 100%-deelneming, dat er door de deelneming een duurzaam concernverband bestond tussen de ondernemingen van belanghebbende en de deelneming en/ of dat de deelneming kwalificeerde als verzekeringsmaatschappij. Ik acht deze aspecten evenwel niet relevant bij de beantwoording van de vraag hoe een deelneming mag worden gewaardeerd.
Getuige HR 23 september 1992, BNB 1993/60 is – onder omstandigheden – waardering van een deelneming op kostprijs of lagere nettovermogenswaarde niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Dit stelsel kan namelijk leiden tot waardering van de deelneming op een lager bedrag dan zowel de kostprijs als de bedrijfswaarde. Deze waardering werd door de Hoge Raad niet toegestaan. Overigens zou het volgen van zo’n stelsel voor toepassing van art. 10d nadelig kunnen zijn.
Ten slotte wijs ik op het feit dat voornoemde jurisprudentie ziet op een periode waarin de eenjaarsbezitseis gold. Het is verdedigbaar dat na afschaffing van de eenjaarsbezitseis de waardering van deelnemingen niet meer wordt geregeerd door de regels van goed koopmansgebruik.9 Goed koopmansgebruik redigeert immers de bepaling van de jaarwinst, terwijl de deelnemingsvrijstelling als objectvrijstelling uit de totaalwinst wordt geëlimineerd. Daarmee is de waardering van deelnemingen voor de jaarwinst evenmin van belang. In BNB 1979/181 was de eenjaarsbezitseis echter niet aan de orde, zodat de opwaardering onder de deelnemingsvrijstelling viel. Dit betekent mijns inziens dat BNB 1979/181 ook nu nog gelding zou moeten hebben.
Eigen vermogen in relatie tot vennootschapsbelasting
De NOB wijst er in zijn commentaar op, dat het de vraag is hoe moet worden omgegaan met het jaarresultaat voor de bepaling van het eigen vermogen van belastingplichtige. Om het fiscaal eigen vermogen te berekenen, dient de vennootschapsbelastingschuld te worden bepaald. De omvang van deze verschuldigde vennootschapsbelasting hangt evenwel (onder meer) af van het bedrag aan niet-aftrekbare rente. Zo ontstaat er een kip-en-eiverhaal. Het eigen vermogen is namelijk nog niet bekend als het jaarresultaat niet bekend is, maar het eigen vermogen inclusief jaarwinst geldt als grootheid bij het berekenen van de niet-aftrekbare rente.10 Dit punt is ook tijdens de parlementaire behandeling aan de orde gekomen. Dienaangaande merkte de wetgever op dat het hier een probleem van rekenkundige aard betreft dat betrekkelijk eenvoudig is op te lossen en zich alleen voordoet als de aftrekbeperking van toepassing is.11 Dat het probleem zich alleen voordoet als de aftrekbeperking aan de orde is, is op zichzelf wel juist, maar daarbij blijft het in die situaties wel een probleem. Ook de opmerking dat men in de praktijk toepasselijkheid van de aftrek-beperking zoveel mogelijk zal vermijden, brengt de oplossing niet dichterbij. Bovendien is onduidelijk wat is te verstaan onder de betrekkelijk eenvoudige oplossing van de wetgever. Het had mijns inziens de voorkeur verdiend als hij deze oplossing in de Nota navnv nader zou hebben kenbaar gemaakt. Dit geldt in het bijzonder nu de NOB en verschillende auteurs in de literatuur, niet in staat zijn deze betrekkelijk eenvoudige oplossing te verzinnen.12
Het antwoord volgt wellicht uit het opstellen en oplossen van een stelsel van vergelijkingen met verschillende onbekenden. Ik acht deze oplossing overigens niet eenvoudig.
Het volgende voorbeeld dient ter illustratie.13
– belastbare winst voor thin capitalisation: 100
– eigen vermogen voor thin capitalisation: 4
– vreemd vermogen: 20
– rente over vreemd vermogen: 2
Als alternatief voor de bovenstaande ingewikkelde oplossing kan naar mijn mening beter de volgende praktische oplossing worden gekozen:
stap 1: bepaal het gemiddeld fiscaal eigen vermogen en dus ook de post vennootschapsbelasting zonder rekening te houden met toepassing van art. 10d;
stap 2: voer de individuele toets van art. 10d uit, op basis van het gemiddeld eigen vermogen zoals dit voortkomt uit stap 1;
stap 3: bereken de niet-aftrekbare rente (op basis van de individuele toets);
stap 4: corrigeer het fiscaal eigen vermogen zoals bepaald in stap 1 met de in stap 3 berekende niet-aftrekbare rente.
Op deze wijze wordt in ieder geval op een werkbare wijze een uitkomst verkregen. Indien de wetgever deze benadering voorstaat, dient hij deze mijns inziens vast te leggen in wetgeving.