Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting
Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.4.4.1:7.4.4.1 Algemeen
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.4.4.1
7.4.4.1 Algemeen
Documentgegevens:
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590985:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18. Vergelijk in dit verband tevens paragraaf 7.4.3.2.
Nota navv, TK, 2004-2005, 29 686, blz. 16.
Hiermee wordt, zoals eerder opgemerkt, voorkomen dat bij een negatief eigen vermogen het teveel aan vreemd vermogen voor de toepassing van art. 10d, lid 1 hoger zou zijn dan het gemiddeld vreemd vermogen.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Naast de berekening van het (gemiddeld) vreemd vermogen dient voor de bepaling van de omvang van het teveel aan vreemd vermogen het (gemiddeld) eigen vermogen te worden vastgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre er sprake is van een teveel aan vreemd vermogen wordt het (gemiddelde) vreemd vermogen afgezet tegen drie maal het (gemiddelde) eigen vermogen. Het is daarom belangrijk na te gaan wat moet worden verstaan onder ‘eigen vermogen’.
In de toelichting op de NvW geeft de wetgever aan dat het begrip eigen vermogen zelfstandig moet worden bepaald.1 Het eigen vermogen kan dus niet worden bepaald als saldo van het balanstotaal en het vreemd vermogen. Dit komt mede voort uit de invulling van het begrip geldlening voor toepassing van het vierde lid. Er wordt immers kort samengevat slechts rekening gehouden met geldleningen waarvan de rente fiscaal in aanmerking wordt genomen en geldt er tevens een saldobenadering.
Voor de bepaling van het eigen vermogen voor de toepassing van de individuele toets wordt in eerste aanleg aansluiting gezocht bij het gebruikelijke fiscale kapitaalbegrip. Hieronder valt niet alleen formeel gestort nominaal kapitaal, maar bijvoorbeeld ook winstreserves, agio en informeel kapitaal. Ook is de jurisprudentie inzake de kwalificatie van geldverstrekkingen (vergelijk bijvoorbeeld BNB 1988/217) onverkort van toepassing. In dit verband benadruk ik dat een geldlening ex art. 10, lid 1, onderdeel d voor de toepassing van de thin-capitalisationmaatregel niet heeft te gelden als eigen vermogen.2 In lid 4 heeft de wetgever een beperking aangebracht op het in aanmerking te nemen eigen vermogen. De fiscaal toelaatbare reserves (art. 8, juncto art. 3.53 Wet IB 2001) worden voor toepassing van art. 10d namelijk niet aangemerkt als eigen vermogen. Verder heeft de – extracomptabele – opwaarderingsreserve volgens de wetgever geen invloed op de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen voor de toepassing van art. 10d.3 Ten slotte merk ik op dat ingevolge art. 10d, lid 8 het gemiddeld eigen vermogen wordt gesteld op ten minste € 1.4