HR 12 januari 1999, LJN AC2332, NJ 1999/450 met de in dit verband nog immer lezenswaardige noot van 't Hart; HR 20 maart 2007, LJN AZ4756, NJ 2007/183; HR 3 april 2007, LJN AZ8395; HR 22 december 2009, LJN BJ3295, NJ 2010/192 m.nt. Reijntjes.
HR, 03-01-2012, nr. 10/03804
ECLI:NL:HR:2012:BU2014
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-01-2012
- Zaaknummer
10/03804
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU2014
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU2014, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU2014
ECLI:NL:PHR:2012:BU2014, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU2014
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. Door te overwegen dat het verzoek wordt afgewezen omdat door verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij zijn beslissing. Vzv. het Hof voorts - ten overvloede - heeft overwogen dat verdachte de noodzaak tot het horen van de getuige "niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet" heeft onderbouwd, is dat oordeel, gelet op hetgeen door de raadsman ttz is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk.
3 januari 2012
Strafkamer
nr. 10/03804
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2010, nummer 22/002222-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat het Hof die afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2010 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman deelt mede dat een vriend van zijn cliënt op 8 november 2007 in de auto van zijn cliënt heeft gereden, terwijl zijn cliënt ten tijde van het ongeval op 8 november 2007 in bed lag met zijn vriendin. De reisafstand van het huis van de verdachte naar de plaats van het ongeval bedraagt ongeveer 20 minuten. Het ongeval is gebeurd omstreeks 03.39 uur, terwijl de verdachte omstreeks 04.01 uur voor het eerst is aangesproken door de verbalisant. De vriendin van cliënt lag die nacht bij hem in bed en is bereid hierover een verklaring af te leggen. Zij is genaamd [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1964 en woonachtig op het adres: [a-straat 1] te [woonplaats].
De raadsman verzoekt derhalve [betrokkene 1] als getuige te horen. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij niet wil zeggen wat de naam is van de vriend van zijn cliënt, die de auto op 8 november 2007 zou hebben bestuurd.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen het verzoek van de raadsman.
Desgevraagd deelt de raadsman mede dat zijn cliënt hem gisteren vanuit Barcelona heeft gebeld en hem toen heeft verteld dat zijn vriendin kan bevestigen dat hij niet de bestuurder is geweest omdat zij ten tijde van het ongeval bij hem in bed lag. Vervolgens heeft hij met zijn cliënt afgesproken dat hij ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding zou doen, teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen.
Voorts deelt de raadsman mede dat zijn cliënt nog steeds woonachtig is op het adres: [b-straat 1] te [woonplaats].
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Om na te melden reden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er door de verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht en dat daarmee het verzoek om aanhouding tot het horen van getuige moet worden afgewezen.
De zaak betreft een incident dat op 8 november 2007 heeft plaatsgevonden. Bij de politie heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. De verbalisanten hebben de verdachte op 8 november 2007 horen zeggen dat hij die nacht door een vriend is gebeld en dat hij naar aanleiding van dat telefoontje gewoon even is komen kijken. Hij heeft aangegeven zich op de zitting te willen verantwoorden. Op de zitting van de politierechter van 16 april 2009 heeft de verdachte verstek laten gaan. Op 25 januari 2010 - derhalve op de dag van de eerste zitting van het hof - heeft de raadsman van de verdachte per faxbericht aanhouding gevraagd van de behandeling van de zaak, dit wegens ziekte van de verdachte. De zaak is bepaald aangehouden tot 14 april 2010. De voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat uit de bijlage van het verzoek van de raadsman niet blijkt dat de verdachte ziek is en dat het hof door het niet verschijnen van de verdachte min of meer voor het blok wordt gezet. Op de terechtzitting van 14 april 2010 is de verdachte wederom niet verschenen. Op 13 april 2010 heeft verdachte voor het eerst in deze procedure, en wel in een telefoongesprek met zijn raadsman, aangegeven dat hij een getuige wil laten horen die kan verklaren dat hij nog in bed lag ten tijde van het ongeval op 8 november 2007. Het verzoek tot het horen van deze getuige heeft de raadsman gedaan op de zitting van 14 april 2010.
Zoals overwogen leiden voormelde omstandigheden tot het oordeel dat er sprake is van misbruik van procesrecht en dat het verzoek tot het horen van deze getuige zal worden afgewezen.
Ook daargelaten de omstandigheid dat er sprake is van misbruik van procesrecht bestaat er naar het oordeel van het hof geen noodzaak tot het horen van de getuige. De getuige was van meet af aan bekend bij de verdachte en de verdachte heeft de noodzaak haar eerst thans te horen niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet onderbouwd, dit gelet op de enkele mededeling aan zijn raadsman dat zij kan bevestigen dat zij bij de verdachte in bed lag op 8 november 2007 ten tijde van het ongeval.
De voorzitter deelt mede dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
2.3.1. Het verzoek van de raadsman tot het horen van [betrokkene 1] als getuige is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
2.3.2. Door te overwegen dat voornoemd verzoek wordt afgewezen, omdat door de verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij zijn beslissing.
2.3.3. Voor zover het Hof voorts - ten overvloede - heeft overwogen dat de verdachte de noodzaak tot het horen van de getuige "niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet" heeft onderbouwd, is dat oordeel, gelet op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk.
2.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 januari 2012.
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 28 april 2010 de verdachte ter zake van 1. ‘overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994’, 2. ‘overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, 3. ‘overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994’, en 4. ‘als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden’ veroordeeld, en zulks ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 900,= (subsidiair 18 dagen hechtenis), ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 maanden, met aftrek, en ter zake van het onder 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 300,= (subsidiair 6 dagen), en tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto.
2.
Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen als getuige.
3.2.
In eerste aanleg is de verdachte bij verstek veroordeeld. Op 25 januari 2010 stond het hof paraat om tot behandeling van de zaak over te gaan. Die dag ontving het hof een faxbericht met een verzoek tot aanhouding van het onderzoek wegens ziekte van de verdachte. Ofschoon geen bewijsstukken daarvan bij het faxbericht waren gevoegd, heeft het hof bewilligd in het verzoek.
Op de terechtzitting van 14 april 2010 heeft het hof de zaak behandeld buiten aanwezigheid van de verdachte. Ter terechtzitting was een raadsman aanwezig die naar zijn zeggen uitdrukkelijk was gemachtigd om de verdediging te voeren.
Vervolgens is op die zitting het volgende voorgevallen:
‘De raadsman deelt mede dat een vriend van zijn cliënt op 8 november 2007 in de auto van zijn cliënt heeft gereden, terwijl zijn cliënt ten tijde van het ongeval op 8 november 2007 in bed lag met zijn vriendin. De reisafstand van het huis van de verdachte naar de plaats van het ongeval bedraagt ongeveer 20 minuten. Het ongeval is gebeurd omstreeks 03.39 uur, terwijl de verdachte omstreeks 04.01 uur voor het eerst is aangesproken door de verbalisant. De vriendin van cliënt lag die nacht bij hem in bed en is bereid hierover een verklaring af te leggen. Zij is genaamd [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1964 en woonachtig op het adres: [a-straat 1] te [woonplaats].
De raadsman verzoekt derhalve [betrokkene 1] als getuige te horen. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij niet wil zeggen wat de naam is van de vriend van zijn cliënt, die de auto op 8 november 2007 zou hebben bestuurd.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen het verzoek van de raadsman.
Desgevraagd deelt de raadsman mede dat zijn cliënt hem gisteren vanuit Barcelona heeft gebeld en hem toen heeft verteld dat zijn vriendin kan bevestigen dat hij niet de bestuurder is geweest omdat zij ten tijde van het ongeval bij hem in bed lag. Vervolgens heeft hij met zijn cliënt afgesproken dat hij ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding zou doen, teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen.
Voorts deelt de raadsman mede dat zijn cliënt nog steeds woonachtig is op het adres: [b-straat 1] te [woonplaats].
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Om na te melden reden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er door de verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht en dat daarmee het verzoek om aanhouding tot het horen van getuige moet worden afgewezen.
De zaak betreft een incident dat op 8 november 2007 heeft plaatsgevonden. Bij de politie heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. De verbalisanten hebben de verdachte op 8 november 2007 horen zeggen dat hij die nacht door een vriend is gebeld en dat hij naar aanleiding van dat telefoontje gewoon even is komen kijken. Hij heeft aangegeven zich op de zitting te willen verantwoorden. Op de zitting van de politierechter van 16 april 2009 heeft de verdachte verstek laten gaan. Op 25 januari 2010 — derhalve op de dag van de eerste zitting van het hof — heeft de raadsman van de verdachte per faxbericht aanhouding gevraagd van de behandeling van de zaak, dit wegens ziekte van de verdachte. De zaak is bepaald aangehouden tot 14 april 2010. De voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat uit de bijlage van het verzoek van de raadsman niet blijkt dat de verdachte ziek is en dat het hof door het niet verschijnen van de verdachte min of meer voor het blok wordt gezet. Op de terechtzitting van 14 april 2010 is de verdachte wederom niet verschenen. Op 13 april 2010 heeft verdachte voor het eerst in deze procedure, en wel in een telefoongesprek met zijn raadsman, aangegeven dat hij een getuige wil laten horen die kan verklaren dat hij nog in bed lag ten tijde van het ongeval op 8 november 2007. Het verzoek tot het horen van deze getuige heeft de raadsman gedaan op de zitting van 14 april 2010.
Zoals overwogen leiden voormelde omstandigheden tot het oordeel dat er sprake is van misbruik van procesrecht en dat het verzoek tot het horen van deze getuige zal worden afgewezen.
Ook daargelaten de omstandigheid dat er sprake is van misbruik van procesrecht bestaat er naar het oordeel van het hof geen noodzaak tot het horen van de getuige. De getuige was van meet af aan bekend bij de verdachte en de verdachte heeft de noodzaak haar eerst thans te horen niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet onderbouwd, dit gelet op de enkele mededeling aan zijn raadsman dat zij kan bevestigen dat zij bij de verdachte in bed lag op 8 november 2007 ten tijde van het ongeval.
De voorzitter deelt mede dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.’
3.3.
De steller van het middel houdt staande dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door zijn afwijzende beslissing op het getuigenverzoek te doen steunen op (vermeend) misbruik van procesrecht. Voorts komt het middel blijkens de toelichting op tegen de door het hof ten overvloede gegeven overweging dat er ook geen noodzaak bestond tot het horen van de getuige, aangezien het verzoek volgens het hof volstrekt onvoldoende concreet zou zijn onderbouwd.
3.4.
Ik acht goed invoelbaar dat het hof zich heeft geërgerd aan het tijdstip waarop de verdachte in deze procedure ruchtbaarheid heeft gegeven aan zijn verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen. Het belang bij dit verzoek was immers al gerezen (ruim) voor aanvang van 's hofs terechtzitting van 25 januari 2010, en niet eerst op de dag voorafgaande aan de terechtzitting van 14 april 2010. Er is dus geen enkele goede reden te bedenken waarom de verdachte het hof niet eerder op de hoogte heeft doen stellen van zijn verzoek. De verspilling van belastinggeld die daarmee gepaard gaat valt de verdachte (deels) te verwijten.
Het hof heeft zich klaarblijkelijk voorts nog geërgerd aan verdachtes beroep op zijn zwijgrecht bij de politie, aan zijn afwezigheid bij de terechtzitting in eerste aanleg en aan zijn late en ongestaafde ziekmelding op de zitting van 25 januari 2010.
3.5.
De vraag is alleen of deze al dan niet gegronde ergernissen, ‘in onderlinge samenhang bezien’, onder de titel van ‘misbruik van procesrecht’ mochten leiden tot de afwijzing van het getuigenverzoek. Een dergelijke redengeving vooronderstelt dat het optreden van de verdediging wordt genormeerd door (ongeschreven) beginselen van een behoorlijke procesvoering waarvan de schending door de rechter kan worden gesanctioneerd. Van het bestaan van dergelijke beginselen is mij echter niets bekend. Bij de beoordeling van een getuigenverzoek zal de rechter uitsluitend mogen teruggrijpen op de door de wet aangewezen gronden en maatstaven.1.
De motivering van een afwijzing van een getuigenverzoek zal derhalve blijk moeten geven van de toepassing van de juiste wettelijke maatstaf, en overigens zal die toepassing niet onbegrijpelijk mogen zijn. Ik sluit niet uit dat de ontijd van een getuigenverzoek een rol speelt bij de weging van het verdedigingsbelang of de noodzaak om de desbetreffende getuige te horen, maar zelfstandig kan ‘misbruik van procesrecht’ de afwijzing niet dragen. Voor zover het middel hierover klaagt, slaagt het.
3.6.
Tot cassatie hoeft dit niet te leiden indien de door het hof ten overvloede gegeven motivering uitdrukking geeft aan een toereikende grondslag voor de gewraakte beslissing. Het hof heeft namelijk in casu geoordeeld dat het evenmin de noodzaak zag voor het horen van de getuige.
Naar mijn inzicht komt het middel echter op goede gronden op tegen de begrijpelijkheid van dit oordeel en de overweging ten overvloede waarop het is gestoeld. Dat het verzoek ‘volstrekt onvoldoende concreet’ zou zijn onderbouwd, vermag ik namelijk niet in te zien. De stelling is simpelweg dat de verdachte een alibi heeft. Dit kan volgens de verdediging worden bevestigd door verdachtes vriendin ([betrokkene 1]), die naast hem in bed zou hebben gelegen op het moment dat de bestuurder van het voertuig de aan de verdachte verweten kunstfouten zou hebben begaan. Of geloof moet worden gehecht aan deze getuigenverklaring is nog wel iets anders. De eisen van een eerlijk proces brengen echter mee dat de verdachte in elk geval in de gelegenheid moet worden gesteld om te voorzien in een onderbouwing van zijn alternatieve lezing van de gang van zaken.
3.7.
Het middel is gegrond.
4.1.
Gelet op de uitkomst van het eerste middel zal ik het kort houden bij de gezamenlijke bespreking van het tweede, derde en vierde middel. Zij stellen het gebrek aan bewijs aan de orde voor de bewezenverklaringen onder 2, 3, respectievelijk 4. Uit de bewijsmiddelen zou namelijk niet kunnen volgen dat de verdachte als bestuurder van de Jaguar is opgetreden, te weten een bestuurder van wie het rijbewijs was ingevorderd en die de plaats van het ongeval heeft verlaten, een en ander zonder dat voor dat door hem bestuurde voertuig een WAM-verzekering was afgesloten.
4.2.
De steller van het middel heeft zeker een punt waar het 's hofs onderscheidene bewijsconstructies van de bewezenverklaringen onder 2, 3 en 4 betreft, namelijk indien zij slechts geïsoleerd aan een beschouwing worden onderworpen, zoals de steller van het middel heeft gedaan. Dat is, gelet op 's hofs bewoordingen, strikt genomen terecht. Indien alle door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor alle bewezenverklaringen echter in onderling verband en samenhang worden beschouwd, blijkt de gehele bewijsconstructie er aanzienlijk meer solide uit te zien. Ook dan nog zou een nadere bewijsmotivering naar mijn inzicht niet hebben misstaan, bijvoorbeeld gevestigd op dezelfde pijlers als die zijn opgezet in het schriftelijk requisitoir van de advocaat-generaal bij het gerechtshof.
Aangezien een defect in de rubricering van bewijsmiddelen m.i. niet zonder meer tot cassatie hoeft te leiden, meen ik dat de middelen niet hoeven te slagen. Ik wil het hierbij laten aangezien het hof de zaak opnieuw zal beoordelen na de door mij voorgestane verwijzing wegens het succes van het eerste middel.
5.1.
Het eerste middel slaagt. De overige middelen hoeven niet tot cassatie te leiden. Ik heb ambtshalve geen grond aangetroffen voor vernietiging van het bestreden arrest.
5.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2011