HR 26 juni 1984, NJ 1984, 790; HR 4 juli 1991,NJ 1991,790 m.nt. Van Veen; HR 28 januari 2003, NJ 2004, 312.
HR, 19-05-2009, nr. 07/13313
ECLI:NL:HR:2009:BH2793, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-05-2009
- Zaaknummer
07/13313
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BH2793
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH2793, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2793
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2007:BB8445, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2009:BH2793, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH2793
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2007:BB8445
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2009
Inhoudsindicatie
De schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr kan, gelet op de wetsgeschiedenis, ook worden opgelegd t.b.v. erfgenamen van het slachtoffer, art. 51a.2 Sv.
19 mei 2009
Strafkamer
Nr. 07/13313
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 november 2007, nummer 21/002143-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek" te Zutphen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr op te leggen ten behoeve van de erfgenamen van het slachtoffer, althans dat het Hof de oplegging van die maatregel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 11 november 2005 te Dieren, gemeente Rheden, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort)tevoren genomen besluit, voornoemde [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes, in het lichaam heeft gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."
3.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"De vordering van de benadeelde partij, de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €10.061,40. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €9.425,77. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vorderingen zijn niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van schade gehouden zodat de vorderingen tot dat bedrag zullen worden toegewezen.
Op grond van artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen erfgenamen van een overledene een vordering tot schadevergoeding indienen voor terzake een hun onder algemene titel verkregen vordering. Daarnaast is in artikel 108, tweede lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat indien iemand die ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden. Deze persoon wordt eveneens in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemd. Het hof begrijpt dat de benadeelde partij zich in beide hoedanigheden heeft gesteld.
Op grond van bovenstaande bepalingen is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij, te weten de erven van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], gevorderde schoonmaakkosten van de woning van [slachtoffer 1], als zijnde een onder algemene titel verkregen vordering, en de kosten voor de uitvaart en de gedenksteen, als kosten van lijkbezorging, voor toewijzing in aanmerking komen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde notariskosten en telefoonkosten niet vallen onder de posten die ingevolge de hierboven genoemde bepalingen voor vergoeding in aanmerking komen, op grond waarvan de vordering voor dat deel dient te worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Hieromtrent merkt het hof op dat ondanks het feit dat in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht enkel wordt gesproken over de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer, het hof van oordeel is dat gelet op de strekking van de wetsbepaling en het systeem van de wet, de term slachtoffer zo moet worden uitgelegd dat hieronder ook de personen als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering zijn begrepen. (...)
Het hof: (...)
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], te betalen een bedrag van €9.324,92 (negenduizend driehonderdvierentwintig euro en tweeënnegentig cent). Wijst de vordering van de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], voor het overige af. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], een bedrag te betalen van €9.324,92 (negenduizend driehonderdvierentwintig euro en tweeënnegentig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 76 (zesenzeventig) dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 36f (oud) Sr
"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. (...)"
Art. 51a Sv
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen. (...)"
3.5. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet heeft de wetgever wat betreft de reikwijdte van de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel de voorwaarden voor civielrechtelijke aansprakelijkheid bepalend geacht. Dat brengt mee dat die maatregel ook kan worden opgelegd ten behoeve van de in art. 51a, tweede lid, Sv genoemde personen, onder wie de erfgenamen van het slachtoffer. Anders dan het middel voorstaat noopt de omstandigheid dat dat laatste in art. 36f Sr, anders dan in art. 51a, tweede lid, Sv, niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht, niet tot een ander oordeel. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis volgt immers dat het tweede lid van art. 51a Sv is ingevoegd om de reikwijdte van art. 51a Sv in dat opzicht in overeenstemming te brengen met die van art. 36f Sr. Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof omtrent de reikwijdte van art. 36f Sr is dus juist.
3.6. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien jaar.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien jaar en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 mei 2009.
Conclusie 10‑02‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 22 november 2007 voor 1 primair. Moord, en voor 2. Overtreding van art. 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen voorwerp en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een ander voorwerp gelast, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest weergegeven.
2.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Bewezenverklaard is onder 1 primair dat
‘hij op 11 november 2005 te Dieren, gemeente Rheden, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, voornoemde [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes, in het lichaam heeft gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
Over het bewjs van de voorbedachte raad houdt het arrest een bewijsoverweging in met de volgende inhoud:
‘Voorbedachte raad
Gebleken is dat het mes waarmee verdachte [slachtoffer 1] heeft gedood, in diverse opzichten overeenkomsten vertoont met bij elkaar behorende messen die zich in de keuken van de woning van de ouders van verdachte bevonden. Het mes blijkt uit dezelfde productieserie te komen als de messen die zijn aangetroffen in de woning van de ouders van verdachte en die deel uitmaken van een messenset. Bij de doorzoeking in die woning is een mes van dezelfde soort en grootte van het inbeslaggenomen mes niet aangetroffen. Verdachte verbleef in die woning vóór het tijdstip van het onderhavige feit. Het hof hecht in zoverre wel geloof aan de verklaring van verdachte, dat volgens verdachte het mes afkomstig is uit de woning van zijn ouders. Het gaat om een mes waarvan, gelet op de soort en de grootte, kan worden aangenomen dat verdachte dit normaal gesproken niet bij zich had.
Uit de schatting van de politie van de tijdsspanne waarbinnen een en ander zich moet hebben afgespeeld, blijkt dat er sprake moet zijn geweest van méér dan één en minder dan twee minuten tussen het ‘paniektelefoontje’ van [slachtoffer 1] aan [betrokkene 2] en het tijdstip dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verdachte uit de woning van [slachtoffer 1] zien lopen dan wel het tijdstip dat [betrokkene 2] ‘112’ belt en melding maakt van het overlijden van [slachtoffer 1].
Uit een en ander leidt het hof af dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof acht niet aannemelijk dat het mes zich op 11 november 2005 reeds in de woning van [slachtoffer 1] bevond voordat verdachte daarin binnendrong, zoals door verdachte is beweerd, laat staan dat [slachtoffer 1] zich gelet op eerdere incidenten uit zelfbescherming van een/het mes zou hebben voorzien, zoals door de raadsman gesteld. Het hof hecht geen geloof aan de beweringen van verdachte dat het mes reeds in de woning was. Daarvoor zijn onder meer van belang de hiervoor vermelde factoren en omstandigheden op grond waarvan het hof geen geloof hecht aan de daar vermelde punten in de lezing van verdachte. Daarbij — maar mede in samenhang met die factoren en omstandigheden — komt dat verdachte op dit punt zulke verschillende verklaringen heeft afgelegd dat zijn lezing (ook) op dit punt ongeloofwaardig is.
De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat — voor het geval het hof tot het oordeel komt dat verdachte het mes heeft meegenomen naar de woning van [slachtoffer 1] — daarvoor ook andere goede redenen kunnen hebben bestaan dan een vooropgezet plan uit te voeren. Verdachte —aldus deze redenering — zou hebben geweten dan wel zou er ernstig rekening mee hebben gehouden dat [slachtoffer 1] inmiddels een andere liefdesrelatie had; verdachte zou het mes meegenomen kunnen hebben om zichzelf eventueel te verdedigen tegen de nieuwe vriend van [slachtoffer 1].
Dit betoog stuit af op het volgende. De stelling dat verdachte op 11 november 2005 het mes om een dergelijke reden heeft meegenomen, vindt geen steun in het bewijsmateriaal. Het hof heeft bovendien hiervoor al overwogen dat het niet aannemelijk acht dat op het moment dat hij de woning binnendrong dan wel later nog iemand anders dan [slachtoffer 1] in haar woning aanwezig was, voorzover verdachte tenminste zulks heeft aangevoerd. Voor het overige verwijst het hof naar de eerder vermelde factoren en omstandigheden op grond waarvan onder meer het hof geen geloof hecht aan verdachte's versie van de gebeurtenissen, in onderling verband en samenhang bezien.
Het hof begrijpt het betoog van de raadsman aldus dat de omstandigheid dat verdachte zich in de badkamer zou hebben verdedigd tegen wat hij zag, als een ogenblikkelijk dreigende aanranding aan bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg zou staan. Het hof heeft hierboven echter overwogen dat en waarom verdachte's lezing — onder meer inhoudende dat hij een hand met een mes op zich zag afkomen, dat hij ten val was gekomen in de badkamer en dat hij zich heeft verdedigd tegenover een persoon die op hem lag en hem sloeg — niet aannemelijk wordt geacht. Daarop stuit het betoog van de raadsman af.’
3.2.
Het eerste middel komt met verschillende klachten op tegen onderdelen van deze bewijsoverweging.
In eerste plaats bekritiseert de steller van het middel de overweging van het hof dat gelet op de soort en grootte van het mes kan worden aangenomen dat verdachte dat normaal gesproken niet bij zich had. Zo een conclusie kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Volgens de steller van het middel gaat het evenmin om een feit van algemene bekendheid. Het mes was in totaal 32 cm lang en dus niet zo groot dat het naar algemene ervaringsregels niet onzichtbaar gedragen kan worden.
Het enkele feit dat een mes van een bepaalde grootte wel onzichtbaar gedragen kan worden betekent nog niet dat het dus geen feit van algemene bekendheid kan zijn dat mensen gewoonlijk zo een mes niet bij zich dragen. Hoewel mij geen empirische gegevens bekend zijn over het aantal mensen dat met messen van een dergelijke kaliber over straat pleegt te gaan, komt het mij voor dat het wel een uitzondering zal zijn wanneer dit gebeurt. Als men nameet welk formaat het mes gehad moet hebben kan het niet anders of degene die zo een mes bij zich draagt heeft dat doelbewust bij zich gestoken. Dat is wat het hof hier heeft bedoeld; dat het geen toevalligheid was dat verdachte het mes bij zich had. Het is wat anders met een klein zakmes bijvoorbeeld, dat men eens in zijn zak gestopt kan hebben en daarna is vergeten. Het hof heeft vastgesteld dat het mes uit de woning van de ouders van verdachte afkomstig is en dat met dat mes het slachtoffer is doodgestoken. Omdat een mes van zo'n kaliber doelbewust meegenomen moet zijn kan dit onderdeel van 's hofs overwegingen bijdragen aan het bewijs van de voorbedachte raad. Overigens wijs ik erop dat het hof uit de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 8 november 2007 heeft afgelegd ook had kunnen afleiden dat verdachte normaal geen wapens draagt.
3.3.
Voorts voert de steller van het middel aan dat het verloop van 1 à 2 minuten tussen het telefoontje van het slachtoffer naar haar vriendin en de waarneming dat verdachte de woning van het slachtoffer verlaat niet uitsluit dat er in een opwelling is gehandeld.
Ik begrijp de overweging van het hof aldus. Het hof is ervan uitgegaan dat verdachte het mes heeft meegenomen om een vooropgezet plan uit te voeren. In de redenering dat verdachte doelbewust met het mes naar de woning van het slachtoffer is gegaan om met het slachtoffer af te rekenen is er in ieder geval tussen het telefoontje van het slachtoffer met haar vriendin, waarin het slachtoffer haar vriendin in paniek toeriep dat zij moest komen omdat zij de kwade bedoelingen van verdachte doorzag, en het doodsteken van het slachtoffer in de badkamer enige tijd verlopen waarin gelegenheid tot bezinning heeft bestaan.
3.4.
De steller van het middel wijst er tenslotte op dat het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat de stelling van de verdediging dat verdachte het mes heeft meegenomen om zichzelf eventueel te verdedigen tegen de nieuwe vriend van het slachtoffer geen steun vindt in het bewijsmateriaal. Voldoende is immers dat de stelling van de verdediging aannemelijk is geworden.
Op zichzelf genomen heeft de steller van het middel hierin gelijk. Maar de toonzetting van het verweer was zeer hypothetisch. Betoogd is immers in hoger beroep dat verdachte het mes meegenomen kan hebben om zichzelf eventueel te verdedigen. Ook valt volgens de pleitnota in hoger beroep niet uit te sluiten dat verdachte het mes slechts als dreigingsmiddel bij zich had. Aldus heeft de advocaat in hoger beroep veronderstellingen geuit en suggesties gedaan. Niet is gesteld dát het zo gegaan is. Het hof wordt als het ware uitgenodigd om de gesuggereerde mogelijkheid in ogenschouw te nemen. Het hof heeft die suggestie ter harte genomen en de resultaten van het voorbereidend onderzoek hierop nageslagen. In die resultaten, het bewijsmateriaal, heeft het hof geen steun voor die suggestie gevonden.
Gelet op de vrijblijvendheid van de in hoger beroep gedaan suggesties zijn de bewoordingen van dit onderdeel van de overwegingen van het hof een adequate reactie op hetgeen is aangevoerd en zijn zij geenszins onbegrijpelijk.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1.
Het tweede middel klaagt over een onderdeel van de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 21), voorzover deze heeft verklaard:
‘Ik vond dat hij rustig wegging. Het leek of hij van visite afkwam.’
Aldus zou dit bewijsmiddel een ongeoorloofde mening, gissing of conclusie behelzen.
4.2.
Ik kan deze mening niet onderschrijven. Dat iemand zich rustig gedraagt, geen bijzonder zenuwachtige indruk maakt, maar gewoon zojuist een visite kan hebben afgelegd, geeft weer hoe een bepaald gedrag door de getuige is ervaren en is vatbaar voor eigen waarneming.1.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de motivering daarvan. Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
‘Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Hieromtrent merkt het hof op dat ondanks het feit dat in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht enkel wordt gesproken over de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer, het hof van oordeel is dat gelet op de strekking van de wetsbepaling en het systeem van de wet, de term slachtoffer zo moet worden uitgelegd dat hieronder ook de personen als bedoeld in artikel 51a, tweede lid , Wetboek van Strafvordering zijn begrepen.’
Het derde middel komt hiertegen op met een beroep op de wetsgeschiedenis. Verdedigd wordt dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd ten behoeve van de nabestaanden van het overleden slachtoffer. Art. 36f Sr rept niet van de nabestaanden in tegenstelling tot art. 51a lid 2 Sr. Volgens het middel is de kring van degenen die volgens art. 36f Sr als ‘slachtoffer’ kunnen gelden nauwer getrokken dan de kring van degenen die zich als benadeelde partij in het strafgeding kunnen voegen.
5.2.
In de toelichting op het middel wordt uitvoerig geciteerd uit de Memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat onder meer heeft geleid tot invoering van de schadevergoedingsmaatregel. Dat oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag in de invoering van een nieuwe titel in het eerste boek van Sv betreffende de benadeelde partij. In die nieuwe titel werd ook een nieuw artikel 51a Sv geïntroduceerd, dat de volgende inhoud had:
‘Artikel 51a. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Hij kan zich ook voor een deel van de vordering voegen.’
Het wetsvoorstel is grotendeels georiënteerd op de voorstellen van de Commissie-Terwee. Deze commissie stelde voor om een schadevergoedingsstraf te introduceren. Deze straf zou bestaan uit de betaling door de veroordeelde van geld aan de Staat ten behoeve van degene die zich als benadeelde partij in het strafproces had gevoegd. De bijkomende straf zou kunnen worden opgelegd als de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk was voor de schade.2. De Minister had bezwaren tegen het strafkarakter van de nieuwe sanctie en stelde daarom voor de nieuwe sanctie als maatregel in te voeren. Zowel de begunstigde van de schadevergoedingsmaatregel als de benadeelde partij worden door de Minister aangeduid met de term ‘slachtoffer’. Interessant is de toelichting die wordt gegeven op het voorgestelde artikel 51a Sv:
‘2.4.
Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Deze omschrijving is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, N.J. 1966, 292, waarin de Hoge Raad een verzekeraar die de schade aan de benadeelde had vergoed en daarmee ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde terzake van die schade was gesubrogeerd, niet-ontvankelijk verklaarde als beledigde partij, omdat de verzekeraar geen rechtstreekse schade had geleden door het strafbare feit.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt, evenmin als degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt, over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces.’3.
Voor de grenzen van de schadevergoedingsmaatregel waren volgens de minister de voorwaarden van het burgerlijk recht bepalend. De schadevergoedingsmaatregel kon alleen worden opgelegd als de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade. Maar dat kon tot gevolg hebben dat de kring van personen die zouden kunnen profiteren van een schadevergoedingsmaatregel ruimer zou zijn dan de kring van personen die zich als benadeelde partij in het strafgeding zouden kunnen voegen:
‘3.6.
De voorwaarde van de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade is bepalend voor de reikwijdte van de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel. Het wetsvoorstel wijkt in dit opzicht af van het voorstel van de Commissie-Terwee, waarin de bevoegdheid van de rechter om de schadevergoedingsstraf op te leggen, beperkt is tot die gevallen waarin het slachtoffer zich als benadeelde partij heeft gevoegd. Deze beperking is niet overgenomen omdat er geen reden is de beperkingen die aan de kring van personen die zich kunnen voegen zijn gesteld en die voortvloeien uit de overwegingen waarop de voegingsprocedure berust, van toepassing te verklaren op de begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel.’4.
Deze discrepantie gaf aanleiding tot opmerkingen in het Voorlopig Verslag. De Minister reageerde hierop in de Memorie van antwoord:
‘De leden van de C.D.A.-, P.v.d.A.-, D66-, S.G.P.- en G.P.V.-fractie stelden vragen over de beperkingen die het voorgestelde artikel 51a stelt ten aanzien van de kring van voegingsgerechtigden. Dit artikel beperkt de kring van voegingsgerechtigden tot degenen die rechtstreeks schade hebben geleden door het strafbare feit. Zoals in de memorie van toelichting (blz. 11) wordt opgemerkt is van rechtstreekse schade sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Doorgaans beschermen deze bepalingen alleen het slachtoffer zelf en niet de belangen van diens nabestaanden of derde belanghebbenden. Rechtsopvolgers van het slachtoffer kunnen zich derhalve niet voegen in het strafproces. De leden van de C.D.A.-fractie spraken hun verwondering uit over het feit dat de kring van voegingsgerechtigden beperkter is dan de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel. De leden van de P.v.d.A.-fractie constateerden dat ook de directe nabestaanden van het slachtoffer niet tot de kring van voegingsgerechtigden behoren. Zij wezen erop dat uit een oogpunt van proceseconomie argumenten aanwezig zijn ook hen toe te laten tot de voegingsprocedure. Directe nabestaanden zullen zich namelijk bij gebrek aan deze mogelijkheid met hun vordering tot de burgerlijke rechter wenden. Voorts wezen zij erop dat, hoewel de belangen van de directe nabestaanden niet worden beschermd door de overtreden strafbepaling, het delict wel op hun belangen inbreuk maakt. Het zou, naar het oordeel van deze leden, te ver voeren de kring van voegingsgerechtigden uit te breiden tot allen die door het overlijden van het slachtoffer in hun belangen zijn geschaad. Maar, zo vroegen deze leden, zijn geen termen aanwezig voor het toelaten tot deze procedure van de echtgenoot/partner en (wettelijk vertegenwoordiger van) minderjarige kinderen, voor zover dezen een gemeenschappelijke huishouding vormden met het slachtoffer. Ook de leden van de D66-, S.G.P.-, G.P.V.-fractie en het lid van de R.P.F.-fractie stelden deze vraag. Laatstgenoemd lid wees daarbij op het feit dat dit voorstel ook wordt gedaan door de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp (L.O.S.) Voorts wees dit lid erop dat de kring van voegingsgerechtigden in de ons omringende landen ruimer is.
Deze argumenten hebben mij ervan overtuigd dat het wenselijk is, de voegingsprocedure open te stellen voor de directe nabestaanden van het slachtoffer. Hoewel de overtreden strafbepaling wellicht niet primair hun belangen beoogt te beschermen, maakt het delict daar wel inbreuk op. Het leven van de echtgeno(o)t(e) en de minderjarige kinderen van het overleden slachtoffer kan drastisch worden gewijzigd door het delict. Voorts ben ik van mening dat de directe nabestaanden van het slachtoffer, bij gebrek aan de mogelijkheid zich terzake van hun civiele vordering te voegen in het strafproces, zich tot de civiele rechter zullen wenden. Dus ook voor hen geldt het proceseconomische argument dat aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat een gerechtelijke procedure wordt uitgespaard.
Gelet hierop stel ik bij nota van wijziging voor het voorgestelde artikel 51a in die zin te wijzigen dat ook degenen die met het overleden slachtoffer in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag zich kunnen voegen. Deze omschrijving sluit aan bij artikel 108, boek 6, nieuw BW. Zodoende wordt ook het verschil tussen de kring van voegingsgerechtigden en van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel in belangrijke mate teruggedrongen.’5.
En:
‘De leden van de C.D.A.-fractie spraken hun verwondering uit over het feit dat tot de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel in tegenstelling tot de kring van begunstigden van de voegingsprocedure, ook nabestaanden behoren. Het slachtoffer zal dit verschil moeilijk kunnen invoelen en niet rechtvaardig vinden. Zoals in de voorgaande paragraaf uiteen is gezet, zal bij nota van wijziging worden voorgesteld de kring van voegingsgerechtigden uit te breiden tot de directe nabestaanden, zodat dit verschil zo goed als ongedaan wordt gemaakt.’6.
Bij Nota van wijziging kreeg artikel 51a Sv de inhoud die het nu nog heeft.7.
5.3.
Mijn interpretatie van de wetsgeschiedenis is dus een andere dan die van de steller van het middel. De term ‘slachtoffer’ is indertijd gebezigd om zowel degene die zich kon voegen als benadeelde partij als degene die kon profiteren van een schadevergoedingsmaatregel aan te duiden. De voorstellen van de Commissie-Terwee zouden leiden tot volledige congruentie; de schadevergoedingsstraf zou alleen maar ten goede kunnen komen aan degene die zich ook als benadeelde partij in het strafgeding had gevoegd. In het oorspronkelijke voorstel van de Minister was deze band doorgesneden en was de mogelijkheid opengebleven dat de schadevergoedingsmaatregel ten goede zou komen aan anderen dan zij die zich hadden gevoegd of zich konden voegen als benadeelde partij. Op aandrang van de Tweede Kamer is daarop uitbreiding gegeven aan art. 51a Sv. Mijn conclusie luidt dan ook dat het gebruik van de term ‘slachtoffer’ in artikel 36f Sr niet meebrengt dat schadevergoedingsmaatregel niet ten gunste van de nabestaanden in de zin van artikel 51a lid 2 Sv kan worden opgelegd.8.
5.4.
Enige steun voor deze opvatting meen ik ook te kunnen ontlenen aan HR 6 maart 2007, LJN AZ6165. In die zaak was verdachte veroordeeld voor verduistering van uitgeleende schilderijen. Het hof had de vordering van de benadeelde partij toegewezen en voorts aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het derde cassatiemiddel klaagde dat het hof ten onrechte de nabestaande van degene die het slachtoffer was geworden van de verduistering had ontvangen in zijn vordering als benadeelde partij. De benadeelde partij was bij leven bewindvoerder over de goederen van de eigenaresse van de schilderijen, en na haar overlijden haar enige erfgenaam. De Hoge Raad overwoog dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 51a Sv de wetgever aan de nabestaanden geen ruimte heeft willen bieden zich op de voet van artikel 51a lid 1 Sv in het strafproces te voegen, maar enkel op de voet van het tweede lid. Maar het tweede lid van artikel 51a Sv was hier op de erfgenaam niet van toepassing. Bovendien wees de Hoge Raad erop dat het bewind over de goederen van erflaatster door haar overlijden was geëindigd. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De schadevergoedingsmaatregel bleef in stand. De Hoge Raad zag klaarblijkelijk geen grond voor ambtshalve cassatie op dit punt.
Het derde middel faalt.
6.
De voorgestelde middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2009
Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, blz. 11/12.
Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, blz. 19.
Kamerstukken II 1990/91, nr. 5, blz. 6/7.
Kamerstukken II 1990/91, nr. 5, blz. 14.
Kamerstukken II 1990/91, nr. 6.
Mr. F.F. Langemeijer schrijft dat de kring van personen ten behoeve van wie de schadevergoedingsmaatregel kan worden toegewezen ruimer is dan de kring van personen die zich als benadeelde partij in het strafproces mogen voegen; Het slachtoffer en het strafproces, p. 87.