Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade
Einde inhoudsopgave
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/5.3.4:5.3.4 Jurisprudentie
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/5.3.4
5.3.4 Jurisprudentie
Documentgegevens:
D.A. van der Kooij, datum 01-08-2019
- Datum
01-08-2019
- Auteur
D.A. van der Kooij
- JCDI
JCDI:ADS583946:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Kritisch op dit punt is Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015, nr. 134.
HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1409 (Schietincident Alphen aan den Rijn).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
269. In de jurisprudentie speelt deze problematiek mijns inziens slechts in het geval van verplichtingen van overheidsorganen. Ik zal twee situaties bespreken waarin een wettelijke norm geldt, maar niet bedoeld is om aan burgers een privaatrechtelijke aanspraak te geven op nakoming van die norm of op schadevergoeding in het geval van schending van die norm.
In de eerste te behandelen situatie laat een bestuursorgaan na om binnen de door de wet voorgeschreven termijn (art. 4:13 Awb en art. 7:10 Awb) een besluit te nemen. In zowel Eindhoven/Van Ingen q.q. als Amsterdam/Have oordeelde de Hoge Raad over een dergelijke situatie:
“De enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, is onvoldoende voor het oordeel dat aldus onrechtmatig wordt gehandeld in de zin van art. 6:162 BW. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid.”1
Ondanks dat art. 6:162 BW een nalaten in strijd met een wettelijke plicht als onrechtmatig aanmerkt, is aldus volgens de Hoge Raad het in strijd met de wet door een bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn nemen van een besluit, eerst onrechtmatig indien het bestuursorgaan in strijd handelt met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover de belanghebbende betaamt. De in Eindhoven/Van Ingen q.q. en Amsterdam/Have gegeven oordelen heeft de Hoge Raad niet nader gemotiveerd. Vóór de totstandkoming van de Awb had de Hoge Raad in Van Brandwijk/Amsterdam2 al eenzelfde oordeel gegeven:
“De termijnen van (…) art. 32 en 33 [Wet Sociale Werkvoorzieningen] richten zich tot de gemeente-organen die deze bepalingen hebben toe te passen. De stelling dat overschrijding van de termijnen, behoudens bijzondere voor het te beslissen geval specifieke omstandigheden, jegens rechtzoekenden als Van Brandwijk, onrechtmatig is, vindt geen steun in de strekking van deze bepalingen.” (rov. 3.3)
Deze motivering ademt de instructienormgedachte: de wetgever heeft de norm gericht tot gemeente-organen en rechtzoekenden staan daar buiten. In zijn conclusie vóór Eindhoven/Van Ingen q.q. wees advocaat-generaal Keus erop dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Awb bij het uiteindelijke art. 4:13 Awb onder meer werd toegelicht “(…) [in] hoeverre de overschrijding van de beslistermijn een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad ten gevolge kan hebben (…) uit de jurisprudentie van de gewone rechter [zal] moeten blijken” (§ 2.23). Tevens vermeldde Keus dat in de toelichting op het uiteindelijke art. 7:10 Awb in verband met een mogelijke overschrijding van de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar, slechts gewezen wordt op de mogelijkheid van beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
270. In de tweede te bespreken situatie heeft de wetgever aan een overheidsinstantie een verplichting opgelegd om bepaalde maatregelen te treffen die het algemeen belang dienen zonder dat een schadelijdende burger daar direct bij betrokken is. Een dergelijke situatie was aan de orde in het wat oudere, maar door de gegeven motivering wel instructieve, Zuiderhaven.3 De gemeente Zutphen baggerde in strijd met de Gemeentewet haar haven onvoldoende uit. Was de gemeente aansprakelijk jegens een graanhandelaar wiens bedrijf aan de haven gelegen was en afhankelijk was van het functioneren van de haven? De Hoge Raad sanctioneerde de afwijzing door het hof van de aanspraak op schadevergoeding van de graanhandelaar tegen de gemeente als volgt:
“dat toch een publiekrechtelijk voorschrift slechts dan aan de Overheid rechtstreeks tegenover de ter zake belanghebbenden een plicht oplegt, waarvan schending dan tegenover hen een onrechtmatige daad in den zin van art. 1401 B. W. oplevert, indien het voorschrift voor die belanghebbenden een aanspraak op zekere gedraging van de Overheid wil vestigen; dat echter elke bedoeling om aan een belanghebbende tegenover het gemeentebestuur eenige aanspraak te geven op instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid of veiligheid van de in art. 209 onder h der gemeentewet genoemde tot gemeenen dienst van allen bestemde objecten der gemeente aan dit artikel, evenals aan de artt. 240 onder / en 247 dier wet, vreemd is;”.
De motivering van de Hoge Raad is een tweetrapsraket: eerst stelt hij vast dat bij een publiekrechtelijk voorschrift aan de overheid, voor aansprakelijkheid van die overheid de aanvullende voorwaarde geldt dat “het voorschrift voor die belanghebbenden een aanspraak op zekere gedraging van de Overheid wil vestigen”; vervolgens beoordeelt hij of de wetgever inderdaad ook beoogd heeft zo’n aanspraak te geven. Omdat daarvan niet bleek, diende de aanspraak op schadevergoeding volgens de Hoge Raad te worden afgewezen.
271. Een vergelijkbare situatie was aan de orde in het recentere Duwbak Linda.4 In nr. 133 besprak ik deze zaak en de sanctionering door de Hoge Raad van de afwijzing door het hof van de aanspraak op schadevergoeding van de gelaedeerde scheepseigenaar tegen de overheid.
De Hoge Raad oordeelde dat de eis van het keuringscertificaat beoogde de veiligheid in algemene zin van het scheepvaartverkeer te bevorderen en aldus ook beoogde “het voorkomen van ongevallen als gevolg van ondeugdelijkheid van de aan het Rijnvaartverkeer deelnemende vaartuigen, waarvoor het certificaat van onderzoek is vereist”. De Hoge Raad liet niettemin in stand het oordeel van het hof dat “de voorschriften van het [reglement] die de Staat volgens [de scheepseigenaar] bij het verlengen van het onderhavige certificaat zou hebben geschonden, niet strekken tot bescherming tegen vermogensschade zoals die welke [de scheepseigenaar] stelt te hebben geleden” en oordeelde tevens dat “[o]ok [de] eis van zorgvuldigheid bij het overeenkomstig [dit reglement] uit te voeren onderzoek beoogt bij te dragen aan het bevorderen van de veiligheid in algemene zin van het scheepvaartverkeer, maar dat wil niet zeggen dat de aan het onderzoek te stellen eisen van zorgvuldigheid strekken tot bescherming van het individuele vermogensbelang van derden die schade lijden doordat een onvoldoende zorgvuldig gekeurd schip een ongeval veroorzaakt”.
De Hoge Raad motiveerde deze oordelen met een scala aan argumenten.
De Hoge Raad stelde voorop dat de toepasselijke wettelijke regelgeving tot doel heeft de algemene veiligheid van het scheepvaartverkeer te bevorderen, en dat aan de gegevens over deze regelgeving niet kan worden ontleend dat de regelgeving mede strekt tot bescherming van het individuele vermogensbelang van de eigenaar van een beschadigd schip. Verder overwoog de Hoge Raad dat het vereiste van een periodiek te verlengen certificaat van onderzoek en de in dat kader te verrichten keuringen vooral deze functie heeft, dat zij de naleving van de verplichting van de eigenaar het schip in een deugdelijke en veilige staat te houden bevorderen en daarop een zekere controle mogelijk maken. In dat verband bracht hij ook naar voren dat de eigenaar van een schip dat geëxploiteerd wordt en deelneemt aan het verkeer verantwoordelijk blijft voor de deugdelijkheid en veiligheid van het schip en dat het certificaat geen garantie is. Tot slot overwoog de Hoge Raad dat de “uit de algemene verantwoordelijkheid van de Staat voor een veilig scheepvaartverkeer voortvloeiende verplichting bij de keuring van schepen met het oog op de afgifte of verlenging van een certificaat van onderzoek zorgvuldig te werk te gaan, niet de strekking heeft een in beginsel onbeperkte groep van derden te beschermen tegen de vermogensschade die op een vooraf veelal niet te voorziene wijze kan ontstaan doordat de ondeugdelijkheid en onveiligheid van het schip bij de door of onder verantwoordelijkheid van de Staat verrichte keuring ten onrechte niet aan het licht is gekomen”.5
In deze zaak ontstaat op het eerste gezicht een merkwaardige discrepantie. De Hoge Raad oordeelde enerzijds dat met de wettelijke regeling is beoogd de veiligheid in algemene zin van het scheepvaartverkeer te bevorderen, “waaronder uiteraard mede is te verstaan het voorkomen van ongevallen als gevolg van ondeugdelijkheid van de aan het Rijnvaartverkeer deelnemende vaartuigen, waarvoor het certificaat van onderzoek is vereist” (rov. 3.4.2). Anderzijds oordeelde hij dat de voorschriften van deze regeling en de bij de uitvoering van deze regeling in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen niet strekten tot bescherming tegen de schade van degenen die ten gevolge van zo’n te voorkomen ongeval schade lijden. Opvallend is dat de Hoge Raad in zijn motivering, in navolging van advocaat-generaal Spier, aanmerkelijk belang eraan lijkt toe te kennen, dat in de wetsgeschiedenis van de diverse regelingen niet uitdrukkelijk naar voren komt dat de Staat aansprakelijk kan zijn indien de regelingen niet door hem worden nageleefd.
De motivering die de Hoge Raad bij deze oordelen geeft, is mijns inziens weinig overtuigend. Het eerste door de Hoge Raad gegeven argument dat aan de gegevens over deze regelgeving niet kan worden ontleend dat de regelgeving mede strekt tot bescherming van het individuele vermogensbelang van de eigenaar van een beschadigd schip, bevreemdt op het eerste gezicht. Begrijpt men de Hoge Raad zo dat hij hiermee bedoelt dat degene die een norm schendt slechts aansprakelijk kan zijn tegenover degene die hierdoor schade ondervindt als, naast het gegeven dat met de norm juist beoogd is die schade te voorkomen, in de regelgeving waarvan de norm onderdeel uitmaakt c.q. waarop de norm is gebaseerd de positieve aanwijzing gelegen is dat beoogd is om het individuele vermogensbelang van de gelaedeerde te beschermen, dan rijst de vraag waarom de Hoge Raad die voorwaarde hier stelt. In het algemeen wordt een dergelijke eis namelijk niet gesteld en zonder veel moeite laat zich bedenken dat in allerlei gevallen waarin wel op grond van de schending van een wettelijke plicht aansprakelijkheid wordt aangenomen het – minst genomen – niet eenvoudig zou zijn aan deze eis te voldoen. Verder is het op zichzelf wel juist dat de eigenaar verantwoordelijk blijft voor de deugdelijkheid en veiligheid van het schip en het certificaat geen garantie is. Niet valt echter in te zien waarom dit gegeven de afwijzing van de vordering kan dragen: niet de eigenaar, maar de Staat en het keuringsbureau worden hier aangesproken. De vordering wordt niet gebaseerd op een garantie, maar op een gepleegde onrechtmatige daad ten gevolge waarvan schade is ontstaan. Ook valt niet in te zien waarom de eigen verantwoordelijkheid van de exploitant van het schip zou afdoen aan de aansprakelijkheid van de Staat en het keuringsbureau voor een door hen gepleegde onrechtmatige daad. Veelzeggend is dat toen de gemeente Barneveld vanwege het verlenen van een vergunning werd aangesproken, betoogde niet aansprakelijk te zijn op grond van precies dit argument, de Hoge Raad in Barneveld/Gasunie6 dat dadelijk als non-argument van tafel veegde: “[a]an de aansprakelijkheid van de Gemeente kan niet afdoen dat de vergunninghouder [die de gemeente geen vergunning had mogen geven] ook een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet [op onrechtmatige wijze schade aan de Gasunie had mogen toebrengen]” (rov. 3.5.1 en 3.5.2). Ook het slotargument – dat op enigszins merkwaardige wijze in de door de Hoge Raad bereikte conclusie verwerkt is – bevreemdt op het eerste gezicht:7 in allerlei gevallen maakt immers het gegeven dat op vooraf niet te voorziene wijze vermogensschade kan ontstaan voor een in beginsel onbeperkte groep, dat juist daarom anders dient te worden gehandeld en de schade, zo deze ontstaat, om die reden kan worden toegerekend.8 De Hoge Raad motiveert niet waarom zijns inziens in de onderhavige zaak dit gegeven tot een precies tegengestelde conclusie zou moeten voeren. Geen sprake is in ieder geval van een ‘floodgate’-situatie waarin een enkele onrechtmatige daad leidt tot aansprakelijkheid tegenover tal van gelaedeerden met een ondragelijke aansprakelijkheidslast tot gevolg. In deze zaak was slechts sprake van één gelaedeerde met de zaakschade die de geschonden norm nu juist beoogd had te voorkomen. Dat de Hoge Raad niet goed in staat is geweest in zijn motivering zijn beweegredenen te rationaliseren, wordt ook duidelijk uit zijn uitspraak inzake het schietincident in Alphen aan den Rijn. 9 In deze zaak gelden vrijwel alle door de Hoge Raad in Duwbak Linda gegeven argumenten, maar de bereikte uitkomst is tegengesteld.