Einde inhoudsopgave
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/5.2
5.2 Contractuele verplichtingen
D.A. van der Kooij, datum 01-08-2019
- Datum
01-08-2019
- Auteur
D.A. van der Kooij
- JCDI
JCDI:ADS583944:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Voetnoten
Voetnoten
Asser/Sieburgh 6-I 2016, nr. 380 en zie ook Haas 2009, p. 12. Met dien verstande dat op grond van art. 6:38 BW een verbintenis dadelijk opeisbaar is, tenzij anders is overeengekomen.
Du Perron 1999, nr. 15.
Vgl. Kramer 2017, p. 311.
Zie nader § 15.9.2.
Zie over deze kwestie van vertrouwen ook nr. 607 en het daar te bespreken arrest HR 24 september 2004,NJ 2008/587 m.nt. C.E. du Perron (Vleesmeesters/Alog). Ook in Radio Modern/Edah acht ik de constructie door middel van vertrouwen minder gelukkig. Indien zou blijken dat een huurder niet bij het aangaan van de overeenkomst aandacht aan deze branchebeschermingsbepaling heeft besteed en niet erop heeft vertrouwd dat anderen die bepaling zouden naleven, meen ik dat deze huurder eenzelfde aanspraak dient toe te komen. Het is mijns inziens eerder de wederkerigheid tussen de huurders dan het vertrouwen dat hier van belang is.
Du Perron 1999, nr. 325.
Van Laarhoven 2006, p. 63, 64.
Du Perron 1999, p. 282 wijst daarop, evenals Scholten in zijn NJ-annotatie.
252. In het geval van verplichtingen uit overeenkomst geldt als uitgangspunt dat alleen de schuldeiser aanspraak heeft op nakoming. Wanneer de schuldenaar tekortschiet in de nakoming, heeft daarnaast in beginsel alleen de schuldeiser aanspraak op schadevergoeding. Anderen dan de schuldeiser hebben in beginsel geen aanspraak op nakoming en evenmin op schadevergoeding. De aanspraak op nakoming van de schuldeiser is niet in de wet vastgelegd en volgt uit de overeenkomst zelf.1Art. 6:74 BW geeft een wettelijke grondslag voor de aanspraak op schadevergoeding van de schuldeiser in het geval van een tekortkoming in de nakoming. De rechtsvordering voor de verwezenlijking van deze materiële aanspraken wordt gegeven door art. 3:296 BW.
253. Dat derden die geen partij zijn bij de overeenkomst als uitgangspunt geen aanspraak hebben op nakoming van een daaruit voortvloeiende verplichting en evenmin op schadevergoeding in het geval van tekortschieten in de nakoming van zo'n verplichting door de schuldenaar, volgt uit het wezen van de overeenkomst als rechtsverhouding tussen twee partijen en uit de functie van het overeenkomstenrecht in het rechtssysteem: het afdwingbaar maken van afspraken.2 Doorgaans zullen contractspartijen zich ook niet hebben willen binden tegenover derden. Dat zou namelijk slechts tot vergroting van het risico van aansprakelijkheid leiden. Om deze reden kan een derde er, behoudens bijzondere omstandigheden, ook niet op vertrouwen dat een contractspartij zich ook tegenover hem tot nakoming heeft willen verbinden. Een dergelijke bedoeling zou doorgaans niet rationeel zijn en kan daarom, behoudens bijzondere omstandigheden, niet verondersteld worden.
Du Perron heeft verhelderend geschreven dat in het kader van het vertrouwensbeginsel het causabeginsel een rol speelt: “het handelen [van degene die aanbiedt zich te binden] wordt doelgericht geïnterpreteerd. Dit gegeven beïnvloedt onder meer het vertrouwen bij de vraag naar de uitleg van een verklaring (waarom zou iemand dit verklaren?).”3Op deze manier laat zich naar mijn mening verklaren dat een derde niet ‘zomaar’ erop mag vertrouwen dat degene die een overeenkomst met een ander sluit ook tegenover deze derde een overeengekomen verplichting wil nakomen.
Met zou ook kunnen zeggen dat sprake is van een ‘interne’ norm in de verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar en derden buiten die verhouding staan.
254. Het staat contractspartijen in beginsel vrij om ter zake van zowel de primaire aanspraak op nakoming als de secundaire aanspraak op schadevergoeding in het geval van tekortschieten van de schuldenaar een afwijkende regeling overeen te komen. In zo’n afwijkende regeling kunnen enerzijds de aanspraken van de schuldeiser worden beperkt en kunnen anderzijds aan derden aanspraken worden gegeven (art. 6:253 BW). Of een afwijkende regeling is getroffen, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst.
Hoewel het doorgaans niet voor de hand zal liggen, acht ik niet geheel uitgesloten dat ook impliciet de aanspraak op schadevergoeding van de schuldeiser wordt beperkt.4
Ook de wetgever kan in een bijzondere regeling bepalen dat de schuldeiser geen aanspraak heeft op nakoming of schadevergoeding of dat aan bepaalde derden wel zo’n aanspraak toekomt.
Te denken valt aan de regelingen van art. 6:107, 6:107a en 6:108 BW. Gelet op de plaatsing in afdeling 6.1.10 BW gelden deze regelingen ook in het geval van tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit overeenkomst. Op grond van deze regelingen kunnen ook derden aan dit tekortschieten aanspraken ontlenen en tevens brengen deze regelingen beperkingen van aanspraken van derden op schadevergoeding mee. Verder noem ik dat voor het geval contractspartijen een boetebeding overeenkomen, de wetgever in art. 6:92 BW enkele regels heeft gegeven over de verhouding van dat beding tot de schadevergoedingsremedie.
255. Mogelijk is dat contractspartijen met een overeengekomen verplichting een derde beogen te beschermen. Op zichzelf heeft dat nog niet tot gevolg dat deze derde aanspraak kan maken op nakoming van die verplichting en/of op schadevergoeding in het geval van tekortschieten door de schuldenaar in de nakoming ervan. Du Perron heeft naar mijn mening overtuigend betoogd, dat ook als contractsluitende partijen de bedoeling hebben om met een overeengekomen verplichting een derde te beschermen, in beginsel “geen enkele reden” bestaat om deze derde aanspraak op nakoming en/of schadevergoeding te geven, zolang niet blijkt dat de contractsluitende partijen ook bedoeld hebben dergelijke aanspraken aan deze derde te geven.5 Het interne karakter van de contractuele verplichting heeft hier als het ware groter gewicht dan de met de norm beoogde bescherming. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen, enerzijds, de bedoeling om aan een bepaald persoon of aan bepaalde personen een aanspraak op nakoming en/of schadevergoeding te geven en, anderzijds, de met een bepaalde verplichting beoogde bescherming, daaronder begrepen of beoogd is een bepaald persoon of bepaalde personen te beschermen. In § 5.3 zullen wij zien dat eenzelfde onderscheid ook bij de door art. 6:162 lid 2 BW geïmpliceerde rechtsplichten dient te worden gemaakt.
256. Ook wanneer contractspartijen niet hebben bedoeld een derde een aanspraak te geven op schadevergoeding kan onder bijzondere omstandigheden toch reden bestaan een derde deze aanspraak wel te laten toekomen. In de jurisprudentie en de doctrine wordt zo’n aanspraak doorgaans gebaseerd op een door de schuldenaar tevens geschonden aanvullende zorgvuldigheidsnorm.6 Het valt buiten het bestek van dit proefschrift om uitputtend op deze materie in te gaan.
Wel zal ik in hoofdstuk 15 uitvoerig ingaan op de situatie waarin door een wanprestatie veroorzaakte schade zich van de schuldeiser naar een derde verplaatst en bespreken onder welke voorwaarden en op welke grond een gelaedeerde derde in zo’n situatie aanspraak heeft op schadevergoeding.
In dit hoofdstuk is van belang de situatie waarin het interne karakter van de contractuele verplichting wordt opgeheven met als gevolg dat ook derden aanspraak krijgen op nakoming en schadevergoeding. Dit gebeurt in de situatie waarin één persoon met verschillende overeenkomsten diverse personen ten behoeve van elkaar verplicht om zich aan dezelfde norm te houden. Op die manier ontstaat een rechtsverhouding die grote gelijkenis vertoont met het van toepassing zijn van een algemeen verbindend voorschrift: één entiteit, de wetgever, legt dan aan verschillende personen ten behoeve van elkaar verplichtingen op. Dit kan tot gevolg hebben dat de contractuele relativiteit deels tenietgaat.
In Radio Modern/Edah7 deed zich een dergelijke situatie voor. Diverse huurders van winkelpanden in een winkelcentrum waren met hun gemeenschappelijke verhuurder, het ABP, overeengekomen in de gehuurde winkelruimten geen andere in het winkelcentrum vertegenwoordigde branche uit te oefenen. Het ABP had zich tot deze branchebescherming bij de aankoop van het onroerend goed verplicht. In strijd met haar verplichting tegenover ABP ging huurder Edah in haar supermarkt elektronische artikelen verkopen. Electrozaak Radio Modern, een andere huurder, sprak Edah aan tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Het hof oordeelde dat “Edah jegens andere huurders van bedrijfsruimte in het Koopcentrum, zoals Modern, in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid (…) niet zover [gaat] dat zij de verplichting jegens Modern zou hebben zich in de concurrentiestrijd te onthouden van handelingen zoals door Modern gesteld” en dat het aan het ABP is om haar contractuele rechten desgewenst uit te oefenen. De Hoge Raad vernietigde en oordeelde dat de “bedingen (…) naar de stellingen van Modern [waren] overeengekomen met het oog op de bescherming van de belangen van de huurders van bedrijfsruimte in het winkelcentrum. Ook indien men ervan uitgaat, zoals het Hof (…) doet, dat de huurders geen contractueel recht ter zake van het afdwingen van de branche-bescherming jegens hun gemeenschappelijke verhuurder hadden, (…) ligt het voor de handdat de huurders onder meer bij het aangaan van hun huurovereenkomst aan de aanwezigheid van bepalingen als voormeld aandacht zouden besteden en op de naleving door de andere huurders van overeenkomstige bepalingen in hun huurovereenkomsten zouden vertrouwen. Beschaming van dit vertrouwen zal in beginsel een vorm van onbehoorlijke concurrentie opleveren en daarmee een onrechtmatige daad jegens de mede-huurders.”
Uit dit oordeel van de Hoge Raad volgt dat de huurders aanspraak kunnen maken op nakoming van een tussen een medehuurder en de verhuurder overeengekomen verplichting en tevens op schadevergoeding in het geval van de schending van die verplichting door de medehuurder. In zijn motivering begint de Hoge Raad met de vaststelling dat naar de stellingen van Radio Modern de in het geding zijnde verplichting de belangen van de huurders van bedrijfsruimte in het winkelcentrum beoogden te beschermen. Vervolgens oordeelde hij dat in dit geval op de naleving door andere huurders mocht worden vertrouwd en de beschaming van dit vertrouwen in beginsel een onrechtmatige daad oplevert. Waarom op deze naleving mocht worden vertrouwd, motiveerde de Hoge Raad niet nader.8 Du Perron9 en Van Laarhoven10 achten, mijns inziens terecht, in dit verband wezenlijk de wederkerigheid van de verplichting tussen de huurders. Uit het door een huurder kunnen profiteren van de door de verhuurder aan de andere huurders opgelegde verplichtingen volgt, zo betogen zij, dat de huurder zijn met die verplichtingen verbonden eigen verplichting jegens de verhuurder ook tegenover de andere huurders dient na te komen. Door die wederkerigheid heeft de verplichting niet meer het interne karakter dat normaliter eigen is aan contractuele verplichtingen. Om deze reden kan een huurder mijns inziens ook niet meer goed volhouden dat, zoals bij een verplichting uit overeenkomst gebruikelijk is, de verplichting een kwestie is tussen hem en de verhuurder waar anderen buiten staan. Op dezelfde manier kan degene die een verkeersnorm niet naleeft en daardoor een verkeersongeval veroorzaakt, niet volhouden dat de verkeersnorm en de schending daarvan een kwestie is tussen hem en de wetgever en dat degenen die ten gevolge van de schending van die verkeersnorm schade hebben geleden daarbuiten staan.
In deze casus zou men ook kunnen zeggen dat partijen elkaar over en weer zodanig mochten begrijpen dat elke huurder aanspraak heeft op het door de andere huurders naleven van de branchebeschermingsbepaling. Op die manier zou men derdenbedingen in de overeenkomsten lezen.11 Ook in deze constructie acht ik de wederkerigheid van de verplichtingen tussen de verschillende huurders cruciaal.
De wederkerigheid van de verplichtingen van de verschillende schuldenaren maakt dat geen sprake meer is van een interne norm en de relativiteit van de contractswerking deels vervalt. In het navolgende zullen wij zien dat deze wederkerigheid of juist het ontbreken daarvan ook van belang is bij de beoordeling of een gelaedeerde aanspraak heeft op gedrag conform de rechtsplichten waarnaar art. 6:162 BW verwijst.