Rechtbank Oost-Brabant 16 september 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:6956.
HR, 01-10-2021, nr. 20/03184
ECLI:NL:HR:2021:1421
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2021
- Zaaknummer
20/03184
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1421, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:658, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:658, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1421, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2020
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03184
Datum 1 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
1. [de eigenaar] ,wonende te [woonplaats] , België,
2. [de hypotheekhouder] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna: [de eigenaar] en [de hypotheekhouder] ,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans,
tegen
GEMEENTE EINDHOVEN,zetelende te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: T. van Malssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/01/361345 / HA ZA 20-507 van de rechtbank Oost-Brabant van 16 september 2020.
[de eigenaar] en [de hypotheekhouder] hebben tegen het vonnis beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft een verweerschrift, tevens houdende beroep op (partiële) niet-ontvankelijkheid ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in de zaak tussen [de hypotheekhouder] en de Gemeente tot niet-ontvankelijkverklaring van [de hypotheekhouder] . In de zaak tussen [de eigenaar] en de Gemeente strekt de conclusie tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 16 september 2020, uitsluitend voor zover daarin niet een som als zekerheid is bepaald, en afdoening als in 4.9 van de conclusie vermeld.
De advocaat van de Gemeente heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit is een aantal onroerende zaken ten name van de Gemeente ter onteigening aangewezen ten behoeve van het uitvoeren van het bestemmingsplan “Weginfrastructuur omgeving Eindhoven-Noordwest, Oirschot en Best”. Deze onroerende zaken behoren in eigendom toe aan [de eigenaar] .
(ii) Op de onroerende zaken is een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van [de hypotheekhouder] .
(iii) De Gemeente heeft aan [de eigenaar] als schadeloosstelling een bedrag aangeboden van € 720.860,--, uitgaande van niet-verontreinigde grond. De Gemeente heeft als alternatief aangeboden het perceel te verwerven zonder enige garantie van [de eigenaar] ter zake van de kwaliteit van de bodem en zonder bodemonderzoek. Daarbij is een schadeloosstelling van € 22.001,-- aangeboden. Dit laatste aanbod is in de dagvaarding herhaald en gestand gedaan.
(iv) Op het verzoek van de Gemeente als bedoeld in art. 54a Onteigeningswet (hierna: Ow) heeft de rechtbank op 21 juli 2020 een rechter-commissaris en deskundigen benoemd. Op 2 september 2020 heeft de vervroegde plaatsopneming plaatsgevonden.
2.2
In dit geding heeft de rechtbank op verzoek van de Gemeente vervroegd de onteigening uitgesproken van de perceelsgedeelten genoemd in het hiervoor in 2.1 onder (i) genoemde Koninklijk Besluit en het voorschot op de schadeloosstelling voor [de eigenaar] vastgesteld op € 648.774,-- (90% van € 720.860,--).1.
De rechtbank heeft onder meer overwogen:
“3.4 [de eigenaar] wijst er (…) op dat hem niet bekend is of [de hypotheekhouder] B.V. als derde-belanghebbende gedagvaard is. Ook de rechtbank is niet uitdrukkelijk gebleken dat artikel 18 lid 4 Ow – dat niet op straffe van nietigheid danwel niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven – in acht is genomen. Voor zover dat niet zou zijn gebeurd dient dat alsnog op de kortst mogelijke termijn te geschieden, opdat de hypotheekhouder – die in ieder geval van het verzoekschrift ex artikel 54a Ow op de hoogte is gesteld door de betekening daarvan – indien gewenst nog in het geding kan tussenkomen.”
De rechtbank heeft de zaak evenwel niet aangehouden. Over het door de Gemeente aan [de eigenaar] te betalen voorschot heeft de rechtbank overwogen:
“3.16. Op grond van artikel 54i lid 2 Ow bepaalt de rechtbank bij gebreke van overeenstemming over het voorschot het bedrag van het voorschot op 90% van de aangeboden schadeloosstelling tenzij zij, na desgewenst de deskundigen mondeling gehoord te hebben, aanleiding vindt het voorschot op een ander bedrag vast te stellen.
3.17.
De rechtbank oordeelt dat het door de gemeente aangeboden bedrag van € 22.001,00 in feite niet is onderbouwd. Dat bedrag is er op gebaseerd dat het mogelijk is dat er sprake is van bodemverontreiniging in de te onteigenen perceelsgedeelten en dat die mogelijk zodanig ernstig is dat de waarde van de gronden met een bedrijfsbestemming op nihil moet worden gesteld. Zowel met betrekking tot de ernst van de (mogelijke) verontreiniging als ten aanzien van de invloed daarvan op de waarde heeft de gemeente echter geen concrete stellingen ontwikkeld, zodat het bij de dagvaarding gedane aanbod voldoende basis ontbeert. Dat geeft de rechtbank aanleiding het voorschot te baseren op het primaire aanbod van € 720.860,00. De rechtbank heeft vooralsnog geen enkel aanknopingspunt om een redelijke aftrek te berekenen voor genoemde (mogelijke) bodemverontreiniging en de eventuele invloed daarvan op de waarde. Het voorschot op de schadeloosstelling wordt dan ook vastgesteld op 90% van € 720.860,00, zijnde € 648.774,00.”
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van [de hypotheekhouder]
3.1
stelt in de procesinleiding dat zij, hoewel in eerste aanleg niet verschenen, ontvankelijk moet worden geacht in haar cassatieberoep. Daartoe voert zij aan dat – nu de rechtbank dat in het midden heeft gelaten – in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de dagvaarding in dit geding in strijd met art. 18 lid 4 Ow niet aan haar is betekend, dat zij als gevolg van dat verzuim niet in het geding is verschenen en dat het instellen van cassatieberoep de enige mogelijkheid is haar rechten als hypotheekhouder veilig te stellen.
3.2
De Gemeente betoogt dat [de hypotheekhouder] niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep, onder meer op de grond dat [de hypotheekhouder] niet eerder als derde-belanghebbende in het onteigeningsgeding is opgetreden.
3.3
Ingevolge art. 18 lid 4 Ow dient de dagvaarding tot het uitspreken van de onteigening en tot het bepalen van het bedrag van de schadeloosstelling te worden betekend aan onder meer degenen die als houder van op het te onteigenen goed rustende hypotheken in de openbare registers zijn ingeschreven. Dit voorschrift houdt verband met het bepaalde in art. 43 Ow in verbinding met art. 3:229 BW. Op grond daarvan kan alleen de in het onteigeningsgeding tussengekomen hypotheekhouder zich jegens de onteigenaar beroepen op zijn voorrecht ten aanzien van (het voorschot op) de schadeloosstelling.
3.4
Vast staat dat [de hypotheekhouder] in het geding in eerste aanleg geen partij is geweest of daarin op enigerlei andere wijze is opgetreden. Dat brengt mee dat zij niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde cassatieberoep.2.
[de hypotheekhouder] betoogt echter dat zij toch cassatieberoep moet kunnen instellen, omdat de dagvaarding in dit geding in strijd met art. 18 lid 4 Ow niet aan haar is betekend en zij als gevolg daarvan niet in het geding is verschenen. Dat betoog mist feitelijke grondslag. De Gemeente heeft bij schriftelijke toelichting een afschrift van het exploot van betekening van de dagvaarding aan [de hypotheekhouder] overgelegd, alsmede stukken waaruit blijkt dat het exploot bij de rechtbank is ingediend en ontvangen, en dat [de hypotheekhouder] daarvan in kennis is gesteld. [de hypotheekhouder] heeft niet gerepliceerd, noch anderszins weersproken dat zij aldus wel degelijk overeenkomstig het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow van het geding in kennis is gesteld. In cassatie staat dus vast dat ten opzichte van [de hypotheekhouder] aan het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow is voldaan.
3.5
[de hypotheekhouder] is, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde cassatieberoep. Zij zal in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de Gemeente worden veroordeeld. De door de Gemeente in cassatie gemaakte kosten worden voor de helft aan het geding tussen [de hypotheekhouder] en de Gemeente toegerekend.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 54i lid 4 Ow heeft verzuimd een bedrag te bepalen als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling. [de eigenaar] heeft daarvan geen afstand gedaan, aldus de klacht.
4.2
De klacht is gegrond. Art. 54i lid 4 Ow houdt in dat de rechtbank voor de onteigende partij een som als zekerheid bepaalt voor de voldoening van de verschuldigde schadeloosstelling. De bepaling is ongeclausuleerd imperatief geformuleerd. Zekerheidstelling kan slechts achterwege blijven als de onteigende partij door middel van een ondubbelzinnige wilsverklaring afstand heeft gedaan van haar recht daarop.3.Daarvan is in dit geding niet gebleken.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door alsnog een som als zekerheid te bepalen. De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – het in de minnelijke fase door de Gemeente gedane primaire aanbod van € 720.860,-- aangemerkt als aangeboden schadeloosstelling in de zin van art. 54i lid 2 Ow en overeenkomstig die bepaling het voorschot bepaald op 90% daarvan. Ingevolge art. 54i lid 4 Ow wordt, ingeval daaromtrent tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, de zekerheid bepaald op ten minste het bedrag dat is aangeboden, verminderd met het voorschot. De Hoge Raad zal dan ook een bedrag van € 72.086,-- als zekerheid bepalen.
De Gemeente heeft in haar reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal verzocht te bepalen dat het als zekerheid te betalen bedrag dient te worden gestort op een van de kwaliteitsrekeningen van de door haar genoemde notaris. Mede omdat [de eigenaar] daarop niet meer heeft kunnen reageren, zal de Hoge Raad dat verzoek niet honoreren en zoals gebruikelijk bepalen dat het bedrag dient te worden gestort op de derdengeldrekening van een door [de eigenaar] aan te wijzen notaris.
4.5
De Gemeente zal in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de [de eigenaar] worden veroordeeld. De gezamenlijk door [de eigenaar] en [de hypotheekhouder] in cassatie gemaakte kosten worden voor de helft aan het geding tussen [de eigenaar] en de Gemeente toegerekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het door [de hypotheekhouder] ingestelde beroep:
-verklaart [de hypotheekhouder] niet-ontvankelijk in haar beroep;
- veroordeelt [de hypotheekhouder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 451,17 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris;
in het door [de eigenaar] ingestelde beroep:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 september 2020, maar uitsluitend voor zover daarin niet de hiervoor in 4.4 bedoelde zekerheid is bepaald;
- bepaalt dat de Gemeente voor een bedrag van € 72.086,-- zekerheid zal stellen voor de aan [de eigenaar] toekomende schadeloosstelling, door dit bedrag te storten op de derdengeldrekening van een door [de eigenaar] aan te wijzen notaris;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de eigenaar] begroot op € 254,28 aan verschotten en € 1.300,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 1 oktober 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2021
Vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3188, rov. 4.3.
Zie onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3248, rov. 3.3.2.
Conclusie 25‑06‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03184
Zitting 25 juni 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [de eigenaar]
2. [de hypotheekhouder]
tegen
Gemeente Eindhoven
Partijen worden hierna deels verkort aangeduid als [de eigenaar] , [de hypotheekhouder] respectievelijk de Gemeente.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de percelen van [de eigenaar] en een voorschot op de schadeloosstelling bepaald.
1.2
[de hypotheekhouder] kan mijns inziens niet in het door haar ingestelde cassatieberoep worden ontvangen.
1.3
Bij twee van de drie onderdelen van het cassatiemiddel heeft [de eigenaar] geen belang. In zoverre kan de zaak mijns inziens met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan. Het tweede onderdeel bevat een klacht die wél doel treft, namelijk wat betreft het niet bepalen van zekerheid (art. 54i lid 4 Ow). Op dat punt had [de eigenaar] eenvoudig bij de rechtbank om aanvulling van het vonnis op de voet van art. 32 Rv kunnen verzoeken. Omdat [de eigenaar] in cassatie ook andere klachten aan de orde heeft gesteld, leidt dat niet tot zijn niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door alsnog een som als zekerheid te bepalen. Aldus wordt verdere, onnodige vertraging van de onteigening vermeden.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) In het Onteigenings-KB zijn op grond van art. 78 Ow de volgende onroerende zaken ten algemenen nutte en ten name van de Gemeente ter onteigening aangewezen ten behoeve van het uitvoeren van het bestemmingsplan ‘Weginfrastructuur omgeving Eindhoven Noordwest, Oirschot en Best’:
‒ een gedeelte groot 14.369 m² van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , nummer [001] , ter grootte van in totaal 46.192 m² ( [grondplannummer 1] );
‒ een gedeelte groot 6 m² van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , nummer [001] , ter grootte van in totaal 46.192 m² ( [grondplannummer 2] ).
(ii) In het KB staat vermeld dat de onder (i) genoemde onroerende zaken eigendom zijn van [de eigenaar] . Er is een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van [de hypotheekhouder] , gevestigd te [plaats] . Van andere belanghebbenden in de zin van art. 3 Ow is niet gebleken.
(iii) De Gemeente is vanaf 2015 in onderhandeling met [de eigenaar] . Daarbij heeft de Gemeente er op aangedrongen dat zij bodemonderzoek mocht laten doen omdat het perceel in het verleden in gebruik is geweest bij het Ministerie van Defensie als onderdeel van de militaire luchthaven Eindhoven.
(iv) Bij brief van 19 juni 2020 heeft de Gemeente aan [de eigenaar] als schadeloosstelling een bedrag aangeboden van € 720.860,00, uitgaande van niet-verontreinigde grond. In de brief heeft de Gemeente weer verzocht bodemonderzoek te mogen doen. Als na bodemonderzoek sanering nodig zou blijken, zouden de kosten daarvan voor zover relevant in mindering worden gebracht op de schadeloosstelling. De Gemeente heeft als alternatief aangeboden het perceel te verwerven zonder enige garantie ter zake van de kwaliteit van de bodem en zonder bodemonderzoek. Daarbij is een schadeloosstelling van € 22.001,00 aangeboden. Dit laatste aanbod is in de dagvaarding herhaald en gestand gedaan.
(v) Bij verzoekschrift als bedoeld in art. 54a Ow heeft de Gemeente de rechtbank verzocht een rechter-commissaris en deskundigen te benoemen en een datum te bepalen voor de opneming door deskundigen van de ligging en de gesteldheid van de hiervoor genoemde te onteigenen onroerende zaken. Op dat verzoek is door de rechtbank bij beschikking van 21 juli 2020 beslist.
(vi) De vervroegde plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 2 september 2020.
2.2
De Gemeente heeft [de eigenaar] bij exploot van 28 juli 2020 gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Bij vonnis van 16 september 2020 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de hiervoor 2.1 onder (i) vermelde perceelsgedeelten uitgesproken, onder meer met bepaling van het voorschot op de schadeloosstelling voor [de eigenaar] .
2.3
Op 29 september 2020 heeft [de eigenaar] – gelet op art. 52 lid 2 en lid 3 Ow in verbinding met art. 54l lid 1 Ow tijdig – ter griffie van de rechtbank verklaard cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank van 16 september 2020. Op 30 september 2020 heeft ook [de hypotheekhouder] op de voet van art. 52 lid 2 en lid 3 Ow in verbinding met art. 54l lid 1 Ow ter griffie van de rechtbank verklaard cassatieberoep in te stellen tegen het hiervoor vermelde vonnis.
2.4
Op 8 oktober 2020 hebben [de eigenaar] en [de hypotheekhouder] (gezamenlijk) een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 9 oktober 2020 hebben [de eigenaar] en [de hypotheekhouder] – gelet op art. 53 lid 1 in verbinding met art. 54l lid 1 Ow tijdig – het oproepingsbericht, de procesinleiding en de cassatieverklaring aan de Gemeente betekend. De Gemeente heeft een verweerschrift tevens houdende beroep op (partiële) niet-ontvankelijkheid ingediend. [de eigenaar] en [de hypotheekhouder] hebben tegenover het ontvankelijkheidsverweer van de Gemeente een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens de Gemeente is ten slotte gedupliceerd.
2.5
De rolraadsheer van de Hoge Raad heeft bepaald dat het niet-ontvankelijkheidsverweer parallel met de hoofdzaak zal worden behandeld.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep van [de hypotheekhouder]
3.1
De Gemeente heeft aan haar beroep op de niet-ontvankelijkheid van [de hypotheekhouder] twee argumenten ten grondslag gelegd, het tweede voorwaardelijk:
1. [de hypotheekhouder] is niet op enigerlei wijze eerder als derde-belanghebbende in het onteigeningsgeding opgetreden, terwijl vaststaat dat [de hypotheekhouder] van het verzoekschrift ex art. 54a Ow op de hoogte was, doordat dit aan haar is betekend.
2. [de hypotheekhouder] heeft per 28 december 2015 haar zetel verplaatst naar Malta, is aldaar ingeschreven onder de naam [de eigenaar] Group LTD en vervolgens is die vennootschap per 10 augustus 2018 verdwenen als gevolg van een fusie met een voor de Gemeente onbekende vennootschap. Het cassatieberoep is dus ingesteld door een niet-bestaande dan wel onjuiste rechtspersoon. Gelegenheid tot herstel behoort volgens de Gemeente niet te worden gegeven.
3.2
Naar aanleiding van het eerste het volgende.
3.3
Art. 18 lid 4 Ow schrijft voor dat de dagvaarding waarbij het onteigeninggeding aanhangig wordt gemaakt mede wordt betekend aan onder meer de hypotheekhouder. Dit voorschrift staat in verband met art. 43 Ow jo. 3:229 BW, volgens welke alleen de tussengekomen hypotheekhouder zich jegens de onteigenaar erop kan beroepen dat hij bevoorrecht is op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende. Op grond van art. 43 lid 4 Ow geldt hetzelfde voor het voorschot op de schadeloosstelling.
3.4
In de zaak zoals die in dit geding voorligt, heeft de eigenaar erop gewezen dat ten opzichte van [de hypotheekhouder] mogelijk het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow niet is nageleefd. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘3.4 [de eigenaar] wijst er ook op dat hem niet bekend is of aan [de hypotheekhouder] als derde-belanghebbende gedagvaard is. Ook de rechtbank is niet uitdrukkelijk gebleken dat artikel 18 lid 4 Ow – dat niet op straffe van nietigheid danwel niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven – in acht is genomen. Voor zover dat niet zou zijn gebeurd dient dat alsnog op de kortst mogelijke termijn te geschieden, opdat de hypotheekhouder – die in ieder geval van het verzoekschrift ex artikel 54a Ow op de hoogte is gesteld door de betekening daarvan – indien gewenst nog in het geding kan tussenkomen.’
3.5
Andere consequenties dan deze vermaning in de richting van de Gemeente heeft de rechtbank aan de mogelijke niet-inachtneming van het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow niet verbonden.
3.6
In cassatie is [de hypotheekhouder] alsnog verschenen. Met onderdeel I klaagt zij er onder meer over, kort samengevat, dat de rechtbank de betekenis van het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow heeft miskend.
3.7
Volgens de Gemeente kan [de hypotheekhouder] in haar cassatieberoep niet worden ontvangen, ook niet als juist zou zijn dat inderdaad in strijd met art. 18 lid 4 Ow de dagvaarding niet mede aan [de hypotheekhouder] als derde-belanghebbende is betekend (wat door de Gemeente wordt betwist). Daarbij beroept de Gemeente zich op het arrest van uw Raad uit 2009 met betrekking tot de Onteigening Hoogveld.2.Dat arrest betrof een beweerde pachtster van de onroerende zaak. Ik citeer het arrest:
‘4.1 Het geding in eerste aanleg is gevoerd tegen eisers tot cassatie onder 1, 2 en 3 als de in het onteigeningsbesluit aangewezen eigenaren. [Eiseres tot cassatie sub 4] legt blijkens middel I aan haar cassatieberoep ten grondslag dat zij ingevolge een overeenkomst van 4 juni 1996 pachtster is van de bij het vonnis in de zaak 705 onteigende percelen, welke pachtovereenkomst op 6 juni 1996 bij de Grondkamer voor Limburg is geregistreerd, zodat zij in het onteigeningsgeding medegedagvaard had behoren te worden.
4.2 Indien het gestelde omtrent de pachtovereenkomst juist is, heeft [eiseres tot cassatie sub 4] ingevolge art. 42a Ow. aanspraak op schadeloosstelling en had haar, gelet op art. 54h, in verbinding met art. 18 lid 5 en art. 3 lid 2 Ow., de dagvaarding betekend, dan wel bij aangetekende brief toegezonden dienen te worden. [Eiseres tot cassatie sub 4] had, indien zij langs voormelde weg of anderszins bekend was geworden met het onteigeningsgeding, op de voet van art. 3 lid 2 de rechtbank kunnen verzoeken in het geding te mogen tussenkomen. Zij had ook zonder (verzoek tot) tussenkomst in het geding kunnen optreden om haar aanspraken geldend te maken. Dit alles is niet geschied.
4.3. Nu [eiseres tot cassatie sub 4] tot dusver geen partij is geweest in het onteigeningsgeding en ook niet op enigerlei andere wijze in het geding is opgetreden, kan zij niet in cassatie opkomen tegen het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken. Dit sluit niet uit dat zij later alsnog als derde-belanghebbende deelneemt aan het geding tot vaststelling van de schadeloosstelling. (Vgl. HR 9 februari 2000, nr. 1272, NJ 2000, 418.) Zij is dan voorts bevoegd alsnog een voorschot op de haar toekomende schadeloosstelling te verzoeken op gelijke voet als dat haar in het vonnis houdende de vervroegde onteigening toegekend had kunnen worden.
[Eiseres tot cassatie sub 4] moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar cassatieberoep.’
3.8
De achtergrond van deze overwegingen is klaarblijkelijk onder meer de aard van de eerste fase van het onteigeningsgeding (de vervroegde onteigening) en de spoed die in die fase behoort te worden betracht.3.De complicatie die optreedt als voor het eerst in cassatie een derde-belanghebbende tussenkomt, verdraagt zich met die spoed slecht. Het belang van die derde-belanghebbende kan alsnog in de tweede fase van het onteigeningsgeding (de vaststelling van de schadeloosstelling) worden gediend, waarbij dan de bijzonderheid geldt dat de derde ook in die tweede fase nog om een voorschot kan verzoeken.
3.9
Dit laatste sluit aan bij art. 54k Ow, dat voor het geval dat derde-belanghebbenden bij gelegenheid van de onteigeningsdescente verschijnen, uitdrukkelijk de mogelijkheid kent van een ten behoeve van niet in de dagvaarding vermelde derde-belanghebbenden nader te bepalen voorschot. De door uw Raad in het arrest Onteigening Hoogveld aanvaarde regel is intussen ruimer, want beperkt zich niet tot derde-belanghebbenden die bij gelegenheid van de descente verschijnen. Ook is in die regel geen beperking te lezen tot derde-belanghebbenden die in de dagvaarding niet zijn vermeld. In plaats daarvan legt uw Raad de focus op de omstandigheid dat de derde-belanghebbende eerder geen partij in het onteigeningsgeding was en daarom in de eerste fase van dat geding ook niet in cassatie kan opkomen tegen het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken.
3.10
Ik merk op dat in dit verband het risico dat de onteigenaar reeds een te hoog4.voorschot aan de onteigende heeft betaald, voor rekening van de onteigenaar is. Dat is ook alleszins billijk, omdat de onteigenaar de derde in strijd met art. 18 lid 4 Ow niet mede heeft gedagvaard.
3.11
Kortom, de kool en geit blijven beide gespaard. De onteigenaar wordt tegemoet gekomen in zijn belang bij een snelle ongecompliceerde vervroegde onteigening en het belang van de derde-belanghebbende krijgt in de tweede fase van het onteigeningsgeding alsnog het volle pond.
3.12
Ik merk verder op dat de positie van de niet in feitelijke aanleg tussengekomen derde-belanghebbende in de tweede fase van het onteigeningsgeding anders is. Wat betreft de hem toekomende schadevergoeding kan hij tegen een in die tweede fase gewezen vonnis beroep in cassatie instellen ook al is hij in het geding voor de rechtbank niet als derde-belanghebbende tussengekomen.5.Dit verschil is begrijpelijk, want in de tweede (en laatste) fase van het onteigeningsgeding is het tegelijk sparen van kool en geit uiteraard niet langer mogelijk.
3.13
De positie van de hypotheekhouder, evenzeer als die van de beslaglegger, is anders dan die van andere derde-belanghebbenden. De hypotheekhouder heeft geen recht op afzonderlijke schadevergoeding (art. 43 lid 1 Ow) en evenmin op een afzonderlijk voorschot (art. 43 lid 4 Ow). De achtergrond hiervan is als volgt. Het belang van de hypotheekhouder bestaat uitsluitend in de voldoening van de met zijn zekerheidsrecht versterkte vordering (vergelijk art. 3:227 lid 1 BW). Op grond van art. 3:229 BW brengt het recht van hypotheek van rechtswege mee een recht van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed. Hierin ligt in verband met art. 6:32 BW een afdoende bescherming van het recht van de hypotheekhouder besloten.
3.14
Zoals hiervoor 3.3 reeds vermeld, bepaalt art. 43 lid 1 Ow dat de hypotheekhouder zich jegens de onteigenaar slechts op zijn rechten uit art. 3:229 BW kan beroepen indien hij is tussengekomen. Wat als dit niet-tussenkomen erop berust dat de onteigenaar het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow niet heeft nageleefd? Mijns inziens brengt een redelijke uitleg van art. 43 lid 1 Ow mee dat de uitzondering op de regel van art. 3:229 BW in dat geval niet geldt.6.
3.15
Aldus kan ook met betrekking tot de hypotheekhouder de kool en de geit worden gespaard, vergelijkbaar met wat met betrekking tot andere derde-belanghebbenden plaatsvindt door de regel van het arrest Onteigening Hoogveld. Op de spoed in de eerste fase van het onteigeningsgeding behoeft niets te worden ingeleverd, terwijl de hypotheekhouder niet tekort wordt gedaan. Hij kan in de tweede fase van het onteigeningsgeding alsnog tussenkomen. Is hij in de eerste fase van het onteigeningsgeding niet tussengekomen als gevolg van een schending van het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow door de onteigenaar, dan geldt de uitzondering van art. 43 lid 1 Ow op art. 3:229 BW niet met betrekking tot het in het vonnis houdende vervroegde onteigening bepaalde voorschot (uiteraard voor zover dat voorschot ziet op de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende7.). Komt de hypotheekhouder ook in de tweede fase van het onteigeningsgeding niet tussen en berust dit nog steeds op de omstandigheid dat geen betekening heeft plaatsgevonden, dan geldt hetzelfde met betrekking tot een eventueel toegekende schadeloosstelling die het bedrag van het voorschot te boven gaat.
3.16
Het voorgaande kan er toe leiden dat de onteigenaar een deel van de verschuldigde schadeloosstelling (met inbegrip van het voorschot daarop) tweemaal moet betalen, omdat hij zich tegenover de hypotheekhouder op aan de onteigende gedane betalingen niet kan beroepen. In dat geval heeft de onteigenaar uiteraard in zoverre een vordering op de onteigende uit onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW).
3.17
Voor de afdoening van dit cassatieberoep volstaat het voorgaande. In de praktijk zal de vraag kunnen rijzen of de hypotheekhouder zich ook dan op de regel van art. 3:229 BW kan beroepen – anders gezegd: of de uitzondering van art. 43 lid 1 Ow op die regel ook dan buiten toepassing blijft – indien weliswaar door de onteigenaar niet overeenkomstig art. 18 lid 4 Ow betekening aan de hypotheekhouder heeft plaatsgevonden, maar de hypotheekhouder uit andere hoofde van het onteigeningsgeding op de hoogte was of kon zijn, bijvoorbeeld omdat het verzoekschrift tot het vervroegde deskundigenverzoek ex art. 54a Ow overeenkomstig art. 54b Ow wél aan de hypotheekhouder is betekend (vergelijk art. 54a Ow).8.Ik ben geneigd om te denken dat onvoldoende is dat de hypotheekhouder van het onteigeningsgeding (de hoofdzaak) op de hoogte kón zijn. Juist omdat art. 18 lid 4 Ow voorschrijft dat de onteigenaar de dagvaarding aan de hypotheekhouder laat betekenen, mag de hypotheekhouder de betekening van de dagvaarding in de hoofdzaak afwachten en behoeft hij niet actief navraag te doen of de hoofdzaak inmiddels aanhangig is gemaakt. Anders wordt het indien de hypotheekhouder positief van die aanhangigheid op de hoogte was en dus – niet anders dan wanneer het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow wél zou zijn nageleefd – in staat was om in dat geding tussen te komen. Bij de strekking van art. 18 lid 4 Ow past mijns inziens om in voorkomende gevallen aan te nemen dat het op de weg van de onteigenaar ligt om aannemelijk te maken dat de hypotheekhouder van het onteigeningsgeding op de hoogte moet zijn geweest.
3.18
Indien de hypotheekhouder zich nog vóór de inschrijving van de onteigeningstitel meldt met het verhaal dat hij niet is tussengekomen omdat de dagvaarding niet aan hem is betekend, zal de bewaarder van de openbare registers zich mogen houden aan de formele vereisten voor inschrijving van art. 54n lid 1 Ow, tenzij aan hem een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in andere zin wordt overgelegd. De onteigenaar heeft dus een keuze. Hij kan in het belang van de voortgang van de onteigening het onteigeningsvonnis laten inschrijven, wat veronderstelt dat hij het voorschot voldoet volgens wat door de onteigeningsrechter is bepaald. In plaats daarvan kan hij ook een verklaring voor recht vorderen dat hij in verband met art. 3:229 BW (een gedeelte van) het voorschot aan de hypotheekhouder dient te voldoen, alsook dat hij daardoor mede ten opzichte van de onteigende is bevrijd. Met een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in die zin kan hij zich vervolgens tot de bewaarder wenden. Het is duidelijk dat het bewandelen van de tweede route met aanzienlijke vertraging gepaard gaat. Maar de eerste route bestaat ook, zodat steeds aan het algemene belang bij een spoedige onteigening gevolg kán worden gegeven. Kiest de onteigenaar inderdaad voor de eerste route, dan draagt hij daarvan intussen in de verhouding tot de hypotheekhouder de consequenties, volgens wat hiervoor 3.16 is gezegd.
3.19
[de hypotheekhouder] beroept zich in de schriftelijke toelichting van haar advocaat op het fundamentele recht van de hypotheekhouder op een effectief rechtsmiddel tegen de ontneming van haar ‘eigendomsrecht’ in verband met art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM.9.Dat rechtsmiddel zou alleen in de eerste fase van het onteigeningsgeding effectief kunnen zijn.10.Aldus wordt mijns inziens miskend dat het belang van de hypotheekhouder als zekerheidsgerechtigde uitsluitend geldelijk van aard is en volgens het voorgaande reeds voldoende gewaarborgd.
3.20
Uit het voorgaande volgt dat [de hypotheekhouder] in het door haar ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
3.21
Na het voorgaande is het hiervoor 3.1 onder 2 bedoelde tweede argument van de Gemeente voor de niet-ontvankelijkheid van [de hypotheekhouder] niet meer van belang. Niettemin daarover ten overvloede kort het volgende.
3.22
Uit de gedingstukken volgt dat de zetel van [de hypotheekhouder] met ingang van 28 december 2015 is verplaatst naar Malta en aldaar is ingeschreven als Maltese rechtspersoon ‘ [de eigenaar] Group LTD’.11.Het in cassatie overgelegde resultaat uit de Maltese Business Registry laat voorts zien dat [de eigenaar] Group LTD aldaar, als gevolg van een fusie, is uitgeschreven per 10 augustus 2018.12.Op grond van de gedingstukken laat zich niet vaststellen of de Maltese rechtspersoon [de eigenaar] Group LTD nog bestaat. Uit een en ander volgt dat het cassatieberoep in ieder geval niet door de juiste rechtspersoon is ingesteld, iets dat de advocaat van [de eigenaar] c.s. in ieder geval in de loop van de procedure in cassatie duidelijk moet zijn geworden. Niettemin is niets ondernomen om dit gebrek te herstellen.13.Als ik af zou zien van wat hiervoor 3.2 e.v. is opgemerkt, lijkt mij geen aanleiding te bestaan om voor een zodanig herstel alsnog gelegenheid te bieden.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
4.2
Onderdeel I richt zich tegen rechtsoverweging 3.4, die als volgt luidt:
‘3.4 [de eigenaar] wijst er ook op dat hem niet bekend is of aan [de hypotheekhouder] als derde-belanghebbende gedagvaard is. Ook de rechtbank is niet uitdrukkelijk gebleken dat artikel 18 lid 4 Ow – dat niet op straffe van nietigheid danwel niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven – in acht is genomen. Voor zover dat niet zou zijn gebeurd dient dat alsnog op de kortst mogelijke termijn te geschieden, opdat de hypotheekhouder – die in ieder geval van het verzoekschrift ex artikel 54a Ow op de hoogte is gesteld door de betekening daarvan – indien gewenst nog in het geding kan tussenkomen.’
4.3
Het onderdeel betoogt, kort gezegd, dat de rechtbank de betekenis van het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow heeft miskend.
4.4
Omdat uitsluitend de hypotheekhouder en niet ook [de eigenaar] bij deze klacht belang heeft, kan het onderdeel geen doel treffen.
4.5
Ten overvloede nog het volgende. Zou [de hypotheekhouder] wel ontvankelijk zijn, en zou aan een inhoudelijke behandeling van het onderdeel zijn toegekomen, dan zou gelden dat ook [de hypotheekhouder] bij de klacht van het onderdeel geen belang heeft, eenvoudig omdat de dagvaarding wél aan [de hypotheekhouder] is betekend. Die dagvaarding was door de Gemeente ook aan de rechtbank overgelegd, maar is kennelijk de behandelend rechter niet onder ogen gekomen. Zie de bijlagen bij de schriftelijke toelichting van de zijde van de Gemeente. Dat het vonnis van de rechtbank medebepalend is voor ‘de procedurele werkelijkheid’, zoals door de steller van het middel wordt aangevoerd,14.kan aan het voorgaande niet iets veranderen. Een denkbeeldig belang is niet een belang waarin men in rechte bescherming kan vragen.
4.6
Onderdeel II richt zich tegen rechtsoverwegingen 3.16 en 3.17:
‘3.16. Op grond van artikel 54i lid 2 Ow bepaalt de rechtbank bij gebreke van overeenstemming over het voorschot het bedrag van het voorschot op 90% van de aangeboden schadeloosstelling tenzij zij, na desgewenst de deskundigen mondeling gehoord te hebben, aanleiding vindt het voorschot op een ander bedrag vast te stellen.
3.17. De rechtbank oordeelt dat het door de gemeente aangeboden bedrag van € 22.001,00 in feite niet is onderbouwd. Dat bedrag is er op gebaseerd dat het mogelijk is dat er sprake is van bodemverontreiniging in de te onteigenen perceelsgedeelten en dat die mogelijk zodanig ernstig is dat de waarde van de gronden met een bedrijfsbestemming op nihil moet worden gesteld. Zowel met betrekking tot de ernst van de (mogelijke) verontreiniging als ten aanzien van de invloed daarvan op de waarde heeft de gemeente echter geen concrete stellingen ontwikkeld, zodat het bij de dagvaarding gedane aanbod voldoende basis ontbeert. Dat geeft de rechtbank aanleiding het voorschot te baseren op het primaire aanbod van € 720.860,00. De rechtbank heeft vooralsnog geen enkel aanknopingspunt om een redelijke aftrek te berekenen voor genoemde (mogelijke) bodemverontreiniging en de eventuele invloed daarvan op de waarde. Het voorschot op de schadeloosstelling wordt dan ook vastgesteld op 90% van € 720.860,00, zijnde € 648.774,00.’
4.7
De klacht houdt in dat de rechtbank in strijd met art. 54i Ow de bepaling van een zekerheid achterwege heeft gelaten.
4.8
Art. 54i lid 4 Ow bepaalt dat de rechtbank voor de onteigende partij en bekende derde-belanghebbenden een som als zekerheid voor de voldoening van de aan ieder van hen verschuldigde schadeloosstelling bepaalt. Deze som wordt bepaald op het bedrag waarover overeenstemming is bereikt. Blijkt niet dat overeenstemming is bereikt, dan wordt die som bepaald op tenminste het bedrag dat ieder is aangeboden, verminderd met het voorschot. De bepaling van zekerheid kan slechts achterwege blijven indien de onteigende daarvan afstand heeft gedaan, waarvoor een ondubbelzinnige wilsverklaring vereist is.15.
4.9
Afstand door [de eigenaar] is door de rechtbank niet vastgesteld. De rechtbank heeft aan de kwestie in het geheel geen overweging gewijd en het heeft er alle schijn van dat zij het voorschrift van art. 54i lid 4 Ow eenvoudig over het hoofd heeft gezien.16.Hierin kan worden voorzien doordat uw Raad alsnog een som als zekerheid bepaalt en wel op het bedrag van het primaire aanbod, € 720.860,00, verminderd met het voorschot van € 648.774,00, dus op € 72.086,00. Ik stel dus voor dat uw Raad de zaak zelf afdoet, dit mede met het oog op het belang om verdere, onnodige vertraging van de onteigening te vermijden.
4.10
Ik merk nog op dat [de eigenaar] in plaats van beroep in cassatie in te stellen eenvoudig de rechtbank op de voet van art. 32 Rv om aanvulling van het vonnis had kunnen verzoeken. Deze omstandigheid leidt volgens de huidige stand van het recht niet langer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep indien in cassatie ook andere klachten aan de orde worden gesteld.17.Indien die andere klachten geen doel treffen, valt mijns inziens intussen te overwegen of toepassing behoort te worden gegeven aan de regel van de laatste volzin van art. 237 lid 1 Rv, eventueel afhankelijk van de aard en het gehalte van die andere klachten.
4.11
Onderdeel III heeft betrekking op alinea 4.2 van het bestreden vonnis, deel uitmakend van het dictum:
‘De rechtbank:
(…)
4.2. bepaalt dat door inschrijving van dit vonnis in de openbare registers de eigendom van de perceelsgedeelten bevrijd zal zijn van alle lasten en rechten,(…)’
4.12
Het onderdeel houdt in de eerste plaats in dat het niet aan de rechtbank is om iets met betrekking tot de titelzuiverende werking van de inschrijving te bepalen, omdat deze reeds rechtstreeks uit art. 59 Ow voortvloeit. In de tweede plaats houdt het onderdeel de klacht in dat inschrijving niet alleen de eigendom van alle lasten en rechten bevrijdt, maar ook tot eigendomsgang leidt.
4.13
Het eerste (de titelzuiverende werking vloeit rechtstreeks uit art. 59 Ow voort) is op zichzelf juist, maar het gelukt mij niet in te zien welk belang [de eigenaar] bij de klacht heeft, ook niet na lezing van de schriftelijke toelichting van zijn advocaat.18.Ook het tweede (inschrijving leidt mede tot eigendomsovergang) is juist maar zonder belang. Ik veroorloof mij de opmerking dat die tweede klacht mij ook weinig consequent voorkomt in verband met de inhoud van de eerste: wie klaagt dat het dictum van de bestreden uitspraak iets onnodigs bevat, kan er bezwaarlijk tegelijk over klagen dat dat dictum niet méér onnodigs bevat.
5. Conclusie
In de zaak tussen [de hypotheekhouder] en de Gemeente strekt de conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [de hypotheekhouder] In de zaak tussen [de eigenaar] en de Gemeente strekt de conclusie tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 16 september 2020, uitsluitend voor zover daarin niet een som als zekerheid is bepaald, en afdoening als hiervoor 4.9 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2021
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 16 september 2020 onder 2.1 tot en met 2.5.
HR 24 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3188, NJ 2009/207 (Onteigening Hoogveld).
Vergelijk de aan het arrest Onteigening Hoogveld voorafgaande conclusie van A-G Rank-Berenschot onder 1.13, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.
Te hoog in verband met het recht van de derde-belanghebbende.
HR 26 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD2971, NJ 1998/299.
Een alternatief zou zijn om aan te nemen dat schending van het voorschrift van art. 18 lid 4 Ow uitsluitend leidt tot aansprakelijkheid van de onteigenaar voor de eventueel daardoor bij de hypotheekhouder ontstane schade, verondersteld dat de onteigenaar die schending als een onrechtmatige daad kan worden verweten (art. 6:162 BW). Ik meen dat dit alternatief in het licht van het karakter van het zekerheidsrecht van de hypotheekhouder niet kan voldoen.
Het is geen gebruik dat het voorschot in het vonnis wordt gespecificeerd. In gevallen als het onderhavige zal de samenstelling van het voorschot eenvoudig kunnen worden vastgesteld door vergelijking met het aanbod van de onteigenaar waarop het is gebaseerd (vergelijk art. 54i lid 2 Ow). Vergelijk wat betreft de voorliggende zaak de brief van 19 juni 2020 aan [de eigenaar] , productie 6 bij inleidende dagvaarding.
Vergelijk het standpunt dat de Gemeente inneemt (hiervoor 3.1 onder 1).
Schriftelijke toelichting mr. Sluysmans onder 13 e.v.
Idem onder 16.
Aangenomen moet worden dat sprake is van omzetting zoals bedoeld in art. 2:18 BW en als gevolg daarvan dat de rechtspersoon [de hypotheekhouder] is omgezet naar Maltees recht. Grensoverschrijdende omzetting binnen de Europese Unie is toegestaan, waarbij in dit geval sprake is geweest van een zogenaamde outbound omzetting, wat inhoudt dat een Nederlandse rechtspersoon zich omzet in een buitenlandse rechtspersoon door zijn statutaire zetel te verplaatsen. Het rechtsgevolg is doorgaans dat het recht van het ‘inreisland’ van toepassing wordt. Vergelijk Asser/Kroeze 2-I 2021/374 en B. Snijders-Kuipers, GS Rechtspersonen, art. 2:18 BW, aant. 4.
Verweerschrift, tevens houdende beroep op (partiële) niet-ontvankelijkheid, onder 17, en bijlage 7 bij dit processtuk. Uitschrijving heeft plaatsgevonden vanwege ‘struck off following merger’, zijnde beëindiging van de rechtspersoon als gevolg van een fusie. Ik merk op dat gelet op de eerdere omzetting van [de hypotheekhouder] naar het Maltese [de eigenaar] Group LTD, ervan moet worden uitgegaan dat het Maltese recht inzake fusie van toepassing is (geweest). Ik heb niet kunnen vaststellen of de rechtspersoon ook daadwerkelijk heeft opgehouden te bestaan, zoals dat volgens onder meer het Nederlands rechtspersonenrecht ex art. 2:311 BW zou hebben gegolden. Vergelijk H. Koster, GS Rechtspersonen, art. 2:311 BW, aant. 2.
Vergelijk nog de correspondentie zoals overgelegd bij het verweerschrift, tevens houdende beroep op (partiële) niet-ontvankelijkheid, van de Gemeente, waarin van de zijde van de Gemeente om opheldering is gevraagd over de identiteit en het bestaan van haar wederpartij (bijlage 3), maar waarop van de zijde van [de hypotheekhouder] niet meer dan uitgesproken summier is geantwoord (bijlage 4). Vergelijk ook de op één na laatste alinea van het verweerschrift ontvankelijkheid: ‘De rechtspersoon waarin [de eigenaar] Group BV is opgegaan zal (zo nodig) een verklaring afgeven dat zij instemt met en zich schaart achter het door [de eigenaar] Group BV ingestelde cassatieberoep.’
Verweerschrift ontvankelijkheid mr. Sluysmans, p. 3.
HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4934, NJ 2012/22 (Exploitatiemaatschappij Westfriesland c.s./Hoorn), HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2638 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3248, NJ 2018/32 (Rotterdamsebaan II).
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Vergelijk in het bijzonder dat stuk onder 31.
Beroepschrift 08‑10‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: Hoge Raad der Nederlanden
Adres: Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
Datum indiening: 8 oktober 2020
Uiterste verschijningsdatum verweerder: 13 november 2020
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
1.
Naam: [de eigenaar]
Woonplaats: [woonplaats],
2.
Naam: [de hypotheekhouder] B.V.
Gevestigd te: [vestigingsplaats]
Advocaat bij de Hoge Raad: mr. J.A.M.A. Sluysmans, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen
Kantoor en kantooradres advocaat: Van der Feltz advocaten N.V.
Javastraat 22
2585 AN DEN HAAG
Verweerster in cassatie
Naam: Gemeente Eindhoven
Zetelende te: Eindhoven
Advocaat eiser 1 laatste feitelijke instantie: mr. J.W.M. Hagelaars
Kantoor en kantooradres advocaat: Dirkzwager legal & tax
Van Schaeck Mathonsingel 4
6512 AN Nijmegen
Bestreden uitspraak
Eisers stellen beroep in cassatie tegen de volgende uitspraak:
Instantie: Rechtbank Oost-Brabant
Datum: 16 september 2020
Zaaknummer: C/01/361345/HA ZA 20-507
Cassatieverklaring: Eisers hebben op 29 resp. 30 september 2020 cassatieberoep aangetekend bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 30 september resp. 2 oktober 2020 de cassatieakten toegestuurd (bijlage).
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Vooraf: ontvankelijkheid [de hypotheekhouder] B.V.
[de hypotheekhouder] B.V., hypotheekhouder, is niet verschenen in het deel van de procedure dat heeft geleid tot het thans bestreden vonnis. Zoals uit klacht I hieronder blijkt, vloeit dat niet-verschijnen rechtstreeks voort uit de (in cassatie veronderstellenderwijs als uitgangspunt te nemen) niet-naleving van een voorschrift (art. 18 lid 4 Onteigeningswet) dat er juist (mede) op is gericht om een derde-belanghebbende zoals de hypotheekhouder in staat te stellen tijdig — voorafgaand aan het wijzen van een vervroegd onteigeningsvonnis — te interveniëren.
Waar in vaste (onteigenings)rechtspraak is geoordeeld dat een niet-verschenen derde-belanghebbende in cassatie kan komen van een schadeloosstellingsvonnis (zie HR 26 november 1997, NJ 1998, 299 en de vindplaatsen genoemd in randnr. 4.2 van de conclusie van A-G Ilsink) lijkt evenzeer uit het systeem der wet te volgen dat een partij als hier [de hypotheekhouder] B.V. de onderstaande klacht I in cassatie moet kunnen voorleggen, zeker nu dat voor die partij de enige mogelijkheid is tot reëel redres en er ook in het bestreden vonnis een reëel belang van die partij is geschonden.
Zo de mogelijkheid voor [de hypotheekhouder] B.V. om onder de voormelde omstandigheden een cassatieberoep in te stellen niet zou volgen uit het systeem der wet, is [de hypotheekhouder] B.V. van oordeel dat art. 6 EVRM jo. art. 1 EP EVRM maken dat [de hypotheekhouder] B.V. onder de gegeven omstandigheden de mogelijkheid moet hebben cassatieberoep in te stellen nu die weg de enige toegang tot de rechter is die [de hypotheekhouder] B.V. nog resteert om haar (door art. 1 EP EVRM) beschermde rechten als hypotheekhouder veilig te stellen, althans te doen gelden.
Klachten
I.
In rov. 3.4 van het bestreden vonnis respondeert de rechtbank op de opmerking van [de eigenaar] (in randr. 10 van de conclusie van antwoord) dat onduidelijk is of de hypotheekhouder [de hypotheekhouder] B.V. op de voet van art. 18 lid 4 Onteigeningswet is gedagvaard. De rechtbank overweegt nadrukkelijk dat ook de rechtbank niet bekend is of het voorschrift van art. 18 lid 4 Onteigeningswet door de gemeente is nageleefd, maar nu niet-naleving daarvan volgens de rechtbank niet is bedreigd met nietigheid of niet-ontvankelijkheid verbindt de rechtbank hieraan geen consequenties, waarbij de rechtbank kennelijk (mede) relevant acht de omstandigheden dat aan de hypotheekhouder het verzoekschrift tot vervroegde descente is betekend en de hypotheekhouder ‘indien gewenst nog in het geding kan tussenkomen’.
Dit oordeel van de rechtbank in rov. 3.4 is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Hoewel de wet inderdaad geen uitdrukkelijke sanctie zet op het niet naleven van art. 18 lid 4 Onteigeningswet miskent de rechtbank in rov. 3.4 het belang van voormeld voorschrift. Het belang van dat voorschrift is immers om enerzijds de aldaar genoemde derde-belanghebbende (waaronder de hypotheekhouder) de reële mogelijkheid te bieden om via een tijdige interventie nog ‘iets’ te vinden van de onteigening zelf, maar anderzijds — vanuit het perspectief van een hypotheekhouder wellicht van meer belang — ook de mogelijkheid te bieden om via die interventie — voorafgaand aan het wijzen van het vonnis van vervroegde onteigening, waarin tevens een voorschot op de schadeloosstelling voor de eigenaar wordt bepaald — zeker te stellen dat een deel van het voorschot rechtstreeks aan die hypotheekhouder wordt uitgekeerd op de voet van art 43 Onteigeningswet.
De oordeelsvorming van de rechtbank in rov. 3.4 miskent die functie(s) van art. 18 lid 4 Onteigeningswet, althans het daarmee gediende (rechtens te respecteren) belang van correcte naleving daarvan voor de hypotheekhouder. Wat de rechtbank had moeten doen, is zich ten minste vergewissen of de door art. 18 lid 4 voorgeschreven betekening had plaatsgevonden en zij had in elk geval geen vonnis mogen wijzen alvorens zelf te hebben vastgesteld dat die betekening correct had plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit ten onrechte — en zonder goede grond — nagelaten.
In geval een verplichting als voormeld niet reeds zou voortvloeien uit het systeem van de (Onteigenings)wet vloeit een dergelijke verplichting naar het oordeel van [de eigenaar]/[de hypotheekhouder] B.V. (in elk geval) wel voort uit art. 6 EVRM jo. art. 1 EP EVRM, aangezien bij gebreke van die verplichting de hypotheekhouder blijft verstoken van een (tijdige) toegang tot de (onteigenings)rechter — een tijdig kunnen participeren in de (onteigenings)procedure — om haar (door art. 1 EP EVRM) beschermde rechten als hypotheekhouder veilig te stellen, althans te doen gelden.
Voor zover de rechtbank in rov. 3.4 (verder) oordeelt dat de belangen van de hypotheekhouder voldoende zijn geborgd door de mogelijkheid van een interventie op een later moment in de procedure, of dat de niet-naleving van art. 18 lid 4 wordt gesauveerd door het feit dat het verzoekschrift tot vervroegde descente aan de hypotheekhouder is betekend, is dat oordeel — mede in het licht van het vorenstaande — onbegrijpelijk. Een interventie op een later moment — na het wijzen van het vervroegd onteigeningsvonnis — ontneemt de hypotheekhouder de mogelijkheid de voormelde belangen adequaat veilig te stellen: de onteigening is dan al uitgesproken, en het voorschot toegekend (zo niet al uitbetaald) aan de eigenaar. De aankondiging van het feit dat is verzocht om een vervroegde descente is vanzelfsprekend geen surrogaat voor de kennisgeving dat een procedure tot vervroegde onteigening aanhangig is gemaakt, en wat in die procedure de eerst dienende dag is (zodat desgewenst tijdig kan worden geïntervenieerd).
II.
In de rov. 3.16 en 3.17 besteedt de rechtbank aandacht aan het voorschot op de schadeloosstelling. De rechtbank kiest er — gemotiveerd, en op aandringen van [de eigenaar] — voor om het voorschot niet te baseren op het aanbod bij dagvaarding (zoals te doen gebruikelijk), maar op het primaire aanbod van de gemeente. Van dat bedrag — een bedrag van EUR 720.860,00 — wordt vervolgens 90% als voorschot toegekend.
Art. 54i Onteigeningswet bepaalt dat de rechtbank in beginsel het voorschot bepaalt op 90% van het aanbod bij dagvaarding, maar het voorschot ook op een ander bedrag mag vaststellen. In lid 4 van dit artikel wordt verder bepaald dat de rechtbank een som bepaalt als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling, welke som ten minste wordt bepaald op het aangeboden bedrag, verminderd met het voorschot.
Het is vaste rechtspraak dat de rechtbank de bepaling van een zekerheid als hiervoor bedoeld niet achterwege mag laten, tenzij de onteigende op enigerlei wijze afstand heeft gedaan van het recht op zekerheid (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3248).
In het onderhavige geval is dergelijke afstand niet gedaan. De rechtbank suggereert dat ook niet. In dat geval had de rechtbank de gemeente tot zekerheidsstelling moeten verplichten, en ten onrechte heeft de rechtbank dat niet gedaan.
III.
In rov. 4.2 — onderdeel van het dictum — ‘bepaalt’ de rechtbank dat door inschrijving van het vonnis in de openbare registers ‘de eigendom van de perceelsgedeelten bevrijd zal zijn van alle lasten en rechten’.
Dit oordeel van de rechtbank is onjuist.
De voormelde passage uit rov. 4.2 suggereert in de eerste plaats dat de titelzuiverende werking van de voornoemde inschrijving voortvloeit uit hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis ‘bepaalt’, terwijl deze rechtstreeks volgt uit de wet (art. 59 Onteigeningswet). Het is dus niet aan de rechtbank om die te ‘bepalen’. Dit klemt te meer nu de wet bepaalde voorschriften stelt aan die mogelijkheid tot inschrijving, welke voorschriften de rechtbank niet noemt (zoals betaling van het voorschot en de eis dat het in te schrijven vonnis onherroepelijk moet zijn).
In de tweede plaats suggereert die passage dat de inschrijving enkel ‘de eigendom’ bevrijd van ‘alle lasten en rechten’. Dat is uiteraard niet het geval. Zoals volgt uit de wet leidt die inschrijving ook tot eigendomsovergang.
Mitsdien
het de Hoge Raad moge behagen op grond van vorenstaand middel het vonnis, waartegen dit is gericht, te vernietigen, met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad juist zal achten;
kosten rechtens.
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's‑Hertogenbosch
Op de griffie van de rechtbank Oost-Brabant is op 29 september 2020 een faxbericht ontvangen van mr. T.I.P. Jeltema, advocaat van hierna te noemen gedaagde partij waarin deze verklaart namens de gedaagde partij beroep in cassatie in te stellen van het vonnis van deze rechtbank van 16 september 2020 in de zaak:
met zaaknummer: C/01/361345 / HA ZA 20/507
van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE EINDHOVEN,
zetelend te Eindhoven,
eiseres,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars te Nijmegen,
tegen:
[de eigenaar],
wonende te [woonplaats], België,
gedaagde,
advocaat: mr. T.I.P. Jeltema te Eindhoven.
Waarvan akte,
De griffier van de rechtbank Oost-Brabant,
[‘VOOR AFSCHRIFT’
De griffier van de rechtbank Oost-Brabant]
[30 SEP. 2020]
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's‑Hertogenbosch
Op de griffie van de rechtbank Oost-Brabant is op 30 september 2020 een faxbericht ontvangen van mr. T.I.P. Jeltema, advocaat van hierna te noemen gedaagde partij waarin deze verklaart namens de gedaagde partij beroep in cassatie in te stellen van het vonnis van deze rechtbank van 16 september 2020 in de zaak:
met zaaknummer: C/01/361345 / HA ZA 20/507
van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE EINDHOVEN,
zetelend te Eindhoven,
eiseres,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars te Nijmegen,
tegen:
[de hypotheekhouder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. T.I.P. Jeltema te Eindhoven.
Waarvan akte,
De griffier van de rechtbank Oost-Brabant,
[‘VOOR AFSCHRIFT’
De griffier van de rechtbank Oost-Brabant]
[02 OKT. 2020]