Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.3.6.1
6.3.6.1 Jurisprudentie betreffende de woning
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617990:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de Hoge Raad in het Leegwaarde-arrest niet heeft beslist dat in het kader van de afwikkeling van een huwelijk(svermogensregime) de leegwaarde gehanteerd dient te worden. De vrouw bestreed in cassatie de beslissing van het Hof dat de waarde van de echtelijke woning in onbewoonde staat genomen diende te worden met het argument dat zij van die woning een gebruiksrecht had, waarmee bij de afwikkeling van het huwelijk rekening moest worden gehouden. Dit betoog werd – terecht – door de Hoge Raad verworpen.
Het is evenwel niet uitgesloten dat niet de gezinssamenstelling maar de wijze van procesvoering, waarbij in het Leegwaarde-arrest de redelijkheid en billijkheid geheel buiten beschouwing zijn gebleven, mede bepalend voor – het onderscheid – tussen de beslissingen is. Zie ook hierna in deze paragraaf.
Zie bijvoorbeeld, M.J.A. van Mourik, De waardering van de voormalige echtelijke woning bij scheiding en deling na echtscheiding, WPNR 5401 (1977).
Zie daarover hoofdstuk 5, § 11.
M.J.A. van Mourik, De waardering van de voormalige echtelijke woning bij scheiding en deling na echtscheiding, WPNR 5401 (1977).
De uitspraken betreffen alle de – voormalige – echtelijke woning, die na de verbreking van de relatie door de man of door de vrouw, al dan niet tezamen met een of meer kinderen, bewoond wordt. In nagenoeg alle uitspraken wordt in min of meerdere mate expliciet overwogen, vastgesteld of beslist dat de redelijkheid en billijkheid op de vermogensrechtelijke verhouding(en) tussen de (ex-)echtgenoten van toepassing zijn, hetgeen overigens communis opinio is. Daarbij lijkt het huwelijksvermogensregime als zodanig op voorhand geen onderscheidende factor te zijn; in de meeste gevallen was sprake van een wettelijke gemeenschap van goederen en in twee gevallen een verrekenstelsel (wettelijk deelgenootschap en Amsterdams verrekenbeding). In het Leegwaarde-arrest (HR 11 maart 1977) blijven de redelijkheid en billijkheid overigens geheel buiten beschouwing. In de meeste uitspraken betreft het geschil in het bijzonder de peildatum voor de vaststelling van de waarde van de woning. De peildatum als zodanig geeft geen uitsluitsel over de waarde van de echtelijke woning voor de bedoelde afwikkeling, maar bevestigt gezien de algemeen aanvaarde ‘peildatumregel’ wel de rol van de redelijkheid en billijkheid bij de waardebepaling. Uit de behandelde jurisprudentie valt in de meeste gevallen echter wel af te leiden welke waarde men gehanteerd heeft. De geschillen over de peildatum hangen in de eerste plaats samen met de waarde-ontwikkeling van de woning; bij waardestijging wenst de uitgeboedelde echtgenoot zo ‘laat’ mogelijk te waarderen, de verkrijgende echtgenoot zo ‘vroeg’ mogelijk. De peildatum ontleent haar relevantie dan ook primair aan de temporele ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer. Voor de verdelingswaarde sec speelt dit peilmoment dan ook geen rol, hetgeen ook blijkt uit de desbetreffende arresten waarin als hoofdregel voor dat moment geldt, de – feitelijke – verdeling van de woning, tenzij partijen anders overeengekomen zijn of de redelijkheid en billijkheid tot een ander moment nopen.
Voor wat betreft de bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime na echtscheiding gehanteerde ‘waardemaatstaf’, wordt nagenoeg in alle arresten de leegwaarde, oftewel de waarde van de echtelijke woning in vrij opleverbare staat gehanteerd. In een aantal gevallen is in verband met de afwikkeling de leegwaarde overeengekomen (zie bijvoorbeeld HR 26 september 1980, HR 22 maart 1996 en – naar aannemelijk is – HR 26 oktober 2001); in andere gevallen is deze waarde door de rechter bepaald.1 Het enige arrest waarin de ex-echtgenoten zeer waarschijnlijk van de waarde in bewoonde staat uitgegaan zijn, is de Katwijkse boedelscheiding. De waarde van de echtelijke woning werd namelijk tussen partijen vastgesteld (van een taxatie wordt geen gewag gemaakt) en bovendien wordt een meerwaardeclausule overeengekomen, die de vrouw gedurende tien jaren verplichtte bij verkoop van de woning het verschil tussen de alsdan te realiseren verkoopprijs en de vastgestelde waarde met de man te delen. Een dergelijke clausule creëeert doorgaans de ‘ruimte’ om een woning voor een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer in de verdeling te betrekken.
Zoals hiervoor aangegeven wordt in alle behandelde uitspraken de echtelijke woning na het verbreken van de relatie bewoond door een van de echtgenoten, al dan niet tezamen met een of meer kinderen. De bewoning door de desbetreffende ‘gezinsleden’ lijkt evenwel geen factor voor een bepaalde waarde(ringsmaatstaf) op te leveren. Zo werd in het Leegwaarde-arrest de woning door de vrouw en de kinderen bewoond maar dat was ook het geval bij de Katwijkse boedelscheiding, terwijl bij de afwikkeling van de echtscheiding van een verschillende waarde werd uitgegaan.2 Door wie de bewoning wordt voortgezet is in beginsel geen onderscheidende factor, althans niet op basis van de onderzochte arresten.
In de literatuur is gesuggereerd dat de procesvoering bij het Leegwaarde-arrest tot de geschetste uitspraak heeft geleid; indien de redelijkheid en billijkheid als onderbouwing voor de – lagere – waarde aangevoerd zouden zijn, was de uitkomst een andere geweest.3 Of en in welke mate deze beginselen in de desbetreffende casus tot een ander resultaat hadden geleid, valt mijns inziens niet te reconstrueren.
In de voor de onderhavige Fallgruppe geanalyseerde uitspraken, waarin de leegwaarde de boventoon voert, worden de redelijkheid en billijkheid in de meeste gevallen expliciet in de rechterlijke beoordeling meegenomen. Zij leiden evenwel niet tot waardecorrecties. Niet kan worden vastgesteld of en in welke mate dit terug te voeren valt op procesvoering en/of de – vermeende – onmogelijkheid om in cassatie de toepassing van bedoelde beginselen voor wat betreft de waardebepaling te kunnen toetsen.4
Voorts zouden de redelijkheid en billijkheid, als zij wel in de procedure waren gebracht, in de casus van het Leegwaarde-arrest mijns inziens niet zonder meer tot een waarde van de echtelijke woning in bewoonde staat hebben kunnen leiden. De feiten en omstandigheden van het geval, oftewel de aanwezige factoren, dienen een dergelijke billijkheidscorrectie te kunnen dragen. In zijn ‘ongevraagde noot’ onder het Leegwaarde-arrest concludeert Van Mourik dat de redelijkheid en billijkheid van geval tot geval tot vaststelling van de waarde moeten leiden, waarbij volgens hem de ‘bewoonde waarde’ in aanmerking komt indien het pand in het kader van de verzorging na einde van het huwelijk tot woning zal dienen voor de onbemiddelde vrouw (en de kinderen), omdat niet mag worden uitgegaan van de verwachting dat de vrouw dat pand spoedig te gelde zal maken teneinde de vermogenswinst te incasseren.5 De inkomens- en vermogenspositie van de ex-echtgenoten in de onderzochte casus geeft in de meeste gevallen, onder meer afgaande op de aan de woning toegekende waarde, geen aanleiding om tot grote economische afhankelijkheid van de ene echtgenoot van de andere te concluderen. Ook niet in het Leegwaarde-arrest, waar de alimentatie-aanspraak immers door het concubinaat van de vrouw, in de voormalige echtelijke woning nota bene, was geëindigd. Bij de Katwijkse boedelscheiding stonden de zaken er minder rooskleurig voor. De vrouw kon namelijk geen krediet krijgen bij de gemeente, noch bij een bank, voor de betaling van de overbedelingsschuld aan de man; zij genoot een bijstandsuitkering waarmee zij haar gezin onderhield. Zij verkeerde allerminst in een – financieel – onafhankelijke positie. Deze omstandigheden, die in cassatie feitelijk vaststonden en blijkens het dictum hun rol hebben gespeeld, zijn van invloed geweest op de beslissing van de Hoge Raad. Het is allerminst ondenkbaar dat de redelijkheid en billijkheid bij aanwezigheid van soortgelijke feiten en omstandigheden niet – ook – op de waarde van de echtelijke woning van invloed kunnen zijn. Gezien de voorliggende jurisprudentie is dat evenwel niet verifieerbaar.