Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 4 februari 2022 noemt bovenaan de datum van 18 februari 2022. Daaronder is de tekst “proces verbaal van de meervoudige raadkamer d.d. 06 juli 2021” opgenomen. Onderaan dit proces-verbaal wordt vermeld dat de rechtbank “over twee weken uitspraak zal doen.” De bestreden beschikking dateert van 18 februari 2022 en houdt onder meer in dat de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 24 september 2021 is aangehouden en het klaagschrift op 4 februari 2022 in openbare raadkamer is behandeld. Uit de gedingstukken blijkt niet dat op 6 juli 2021 een raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Gelet op het voorgaande neem ik aan dat per abuis de data 6 juli 2021 en 18 februari 2022 zijn opgenomen in bovengenoemd proces-verbaal en dat dit proces-verbaal dateert van 4 februari 2022.
HR, 07-11-2023, nr. 22/04259 B
ECLI:NL:HR:2023:1523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
22/04259 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1523, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:695
ECLI:NL:PHR:2023:695, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1523
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op 3 panden, 2 auto’s, kentekenbewijs en “moving intelligence-kaart” behorende bij één van de auto’s, en 17 horloges onder klager t.z.v. verdenking van o.m. witwassen, deelname aan criminele organisatie, valsheid in geschrift en voorhanden hebben van valse reisdocumenten/identiteitsbewijzen. Had Rb gelet op hetgeen namens klager is aangevoerd (wanverhouding tussen waarde van inbeslaggenomen voorwerpen en hoogte van w.v.v.) moeten onderzoeken of voortzetting van beslag in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/04263 B (niet gepubliceerd; art. 80a RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04259 B
Datum 7 november 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 februari 2022, nummer RK 21/006148, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft P.G. Grijpstra, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2023.
Conclusie 19‑09‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04259 B
Zitting 19 september 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de klager
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 18 februari 2022 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de onder hem in beslag genomen drie panden, twee auto’s, een kentekenbewijs en de moving intelligence-kaart behorende bij één van die auto’s en zeventien horloges, ongegrond verklaard.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak van [A] S.L. 22/04263. Daarop is 4 april 2023 door de Hoge Raad beschikt.. Het cassatieberoep is met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het duidelijk niet kan slagen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. P.G. Grijpstra, advocaat te Eindhoven, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat betrekking heeft op de proportionaliteit en subsidiariteit van de voortduring van het beslag.
2. De procesgang
2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Op 6 juli 2020 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op vordering van de officier van justitie een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de klager. De klager wordt (onder meer) verdacht van witwassen van 127 miljoen euro, valsheid in geschrift, voorhanden hebben van valse reisdocumenten/identiteitsbewijzen en deelname aan een criminele organisatie.
- -
ii) Op 11 en 13 juli 2020 is in het kader van dit onderzoek ten laste van de klager op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op de onder 1.1 genoemde goederen.
- -
iii) Op 16 februari 2021 is namens de klager ter griffie van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een klaagschrift ingediend dat primair strekt tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de bovengenoemde goederen. Subsidiair wordt in het klaagschrift betoogd dat bij handhaving van het beslag niet wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
- -
iv) Op 12 april 2021 heeft de rechtbank Limburg zich onbevoegd verklaard van het klaagschrift kennis te nemen en bepaald dat de griffier het klaagschrift zal doorzenden naar de rechtbank Oost-Brabant, zijnde het bevoegde gerecht.
- -
v) Op 26 april 2021 heeft de griffier het klaagschrift doorgezonden naar de rechtbank Oost-Brabant. Op 28 april 2021 is het klaagschrift binnengekomen ter griffie van deze rechtbank.
- -
vi) Op 24 september 2021 is de behandeling van het klaagschrift in raadkamer door de rechtbank Oost-Brabant aangehouden voor onbepaalde tijd in verband met de uitbreiding van de onder meer tegen de klager gerezen verdenking en diens aanhouding op 21 september 2021.
- -
vii) Op 4 februari 2022 heeft de raadsman van de klager, voorafgaand aan de behandeling op diezelfde dag een aanvullend klaagschrift toegezonden aan de rechtbank Oost-Brabant dat inhoudelijk nagenoeg gelijk is aan het initiële klaagschrift.
- -
viii) Op 4 februari 20221.is het klaagschrift van de klager door de raadkamer gelijktijdig behandeld met de klaagschriften van [B] B.V., [betrokkene 1], [A] S.L., C. [klager] en [betrokkene 2]. Het aanvullend klaagschrift dat diezelfde dag is toegezonden is conform hetgeen de raadsman op de zitting heeft gezegd door de rechtbank aangemerkt als pleitnota.
- -
ix) Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 18 februari 2022 het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard.
- -
x) Zoals hiervoor reeds vermeld, is op 2 maart 2022 namens de klager beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
3. Het middel
3.1
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag ex art. 94a Sv in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, terwijl namens de klager daarop uitdrukkelijk een beroep is gedaan, onderbouwd met feiten en omstandigheden. In de toelichting op het middel wordt in dit verband verwezen naar het aanvullend klaagschrift d.d. 4 februari 2022, dat dus is aangemerkt als pleitnota, waaruit blijkt dat namens de klager kort gezegd naar voren is gebracht dat het conservatoir beslag op de drie in beslag genomen panden en op een contant geldbedrag van € 96.000,00 voldoende verhaal biedt voor het ontnemingsbedrag van € 594.251,00 dat in het proces-verbaal van conservatoir beslag wordt genoemd. Hierdoor zou het beslag op de overige roerende zaken kunnen worden opgeheven en zouden deze voorwerpen kunnen worden teruggegeven aan de klager.
3.2
Het doorgezonden, initiële klaagschrift dat op 28 april 2021 door de rechtbank Oost-Brabant is ontvangen, houdt het volgende in:
“De feiten
Op 11-07-2020 heeft op meerdere locaties een ‘inval’ door onder meer de politie en Fiod plaatsgehad in het kader van onderzoek 67549 Ramallah60, onderzoek Termiet en onderzoek Parkiet. Die dag is [klager] aangehouden op verdenking van diverse strafbare feiten en is (onder meer) op de locatie [a-straat 1] te [plaats] (het woonadres van [klager] en het statutaire adres van [B] B.V.) en op de locatie [b-straat 1] te [plaats] (het vestigingsadres van [B] B.V.) beslag gelegd op diverse roerende en onroerende zaken. Uit de overgelegde processen-verbaal conservatoir beslag ex art. 94a lid 2 SV, blijkt dat het doel van de getroffen beslagen een op te leggen ontnemingsmaatregel betreft, vanwege wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van EUR 594.251,00.
[…] Dit klaagschrift ziet op hetgeen thans nog door het OM in beslag wordt gehouden. Voor zover verzoekers thans kunnen worden overzien, rust nog beslag op de navolgende zaken:
Deurwaardersexploten (bijlage 1)
perceel met onroerende zaak [c-straat 1] te [plaats];
perceel met onroerende zaak [d-straat 1] te [plaats];
perceel met onroerende zaak [a-straat 1] te [plaats].
P-v conservatoir beslag Fiod (bijlage 2)
personenauto Ferrari Testarossa (Nederlands kenteken [kenteken 1])
P-v conservatoir beslag Fiod (bijlage 3)
contact geld ten bedrage van EUR 296.500,00 in diverse coupures (uit de kluis);
twee sealbags met contant geld ten bedrage van € 19.000,00 in diverse coupures;
contant geld ten bedrage van EUR 11.000,00 in diverse coupures (uit de keukenkast);
contant geld ten bedrage van USD 5.000,00 in diverse coupures (uit de keukenkast);
17 horloges, goud en 5 juwelen (uit de kluis, zie hierna Beslaglijst 20B-SFO);
personenauto Porsche Cayenne (Duits kenteken [kenteken 2]).
P-v conservatoir beslag Fiod (bijlage 4)
personenauto Maseratti Levante (Spaans kenteken [kenteken 3]);
contant geld ten bedrage van EUR 20.850,00 in diverse coupures (uit de Maseratti).
Beslaglijst 20B-SFO (bijlage 5)
een kentekenbewijs en moving intelligence card behorend bij Ferrari Testarossa (kenteken [kenteken 1]);
[…]
Waarde onroerende zaken
Het perceel met onroerende zaak aan de [c-straat 1] te [plaats] heeft thans een getaxeerde waarde van EUR 150.000,00 (bijlage 6). Deze onroerende zaak is niet bezwaard met een hypothecaire lening.
Het perceel met onroerende zaak aan de perceel [d-straat 1] te [plaats] heeft thans een getaxeerde waarde van EUR 375.000,00 wanneer het niet in verhuurde staat zou worden verkocht en van EUR 214.000,00 wanneer het in de huidige verhuurde staat zou worden verkocht (bijlage 7). Deze onroerende zaak is niet bezwaard met een hypothecaire lening.
Het perceel met onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft thans een getaxeerde waarde van € 325.000,00 (bijlage 8). Deze onroerende zaak is bezwaard met een hypothecaire lening, die thans nog ca. EUR 270.000,00 behelst, zodat de overwaarde van dit object ca. EUR 55.000,00 bedraagt.
De totale (over)waarde van de onroerende zaken waarop nog beslag rust, bedraagt derhalve minimaal EUR 419.000,00 en maximaal EUR 580.000,00.
Waarde contant geld en overige roerende zaken
De totale waarde van het contant geld waarop nog beslag rust, is EUR 351.421,90, te weten EUR 347.350,00 en USD 5.000,00 (= EUR 4.071,90).
[…]
Nu de waarde van de beslagen onroerende zaken en het beslagen contante geld, namelijk tezamen minimaal EUR 770.421,90 dan wel maximaal EUR 931.421,90, het beweerdelijk door [klager] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 594.251,00 ruimschoots overstijgt, hoeft de waarde van de overige roerende zaken waarop nog beslag rust niet eens (exact) te worden bepaald. Het moge duidelijk zijn, dat deze roerende zaken tezamen ook een aanzienlijke waarde hebben.
[…]
Het subsidiaire verzoek van klagers
Voor zover uw Rechtbank beslist om het primaire verzoek van klagers (deels) af te wijzen, oftewel het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan [klager] een ontnemingsmaatregel zal opleggen, is van belang wat volgens uw Rechtbank de maximale hoogte is van het door [klager] beweerdelijk genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of thans al dan niet voor een te hoog totaalbedrag / te hoge totale waardes aan beslagen is gelegd. Van uit dat perspectief moet het subsidiaire verzoek van klagers worden beoordeeld.
[…]
Voorts wordt uw Rechtbank subsidiair verzocht om onderhavig beklag (gedeeltelijk) gegrond te verklaren, d.w.z. om de beslagen op de voormelde onroerende zaken te laten voortduren, alsmede het beslag op een contant geldbedrag van in totaal EUR 96.000,00 te laten voortduren en de beslagen op de overige roerende zaken en het resterende contante geld op te heffen en te retourneren aan [klager] resp. [B] B.V. Met hetgeen in dat geval (bij het Openbaar Ministerie) onder beslag blijft, is het gestelde door [klager] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 594.251,00 immers in ruime mate 'gedekt'.
Gezien het vorenstaande staat namelijk vast dat het OM op te veel roerende zaken, althans op roerende zaken met een te hoge totaalwaarde, beslag heeft gelegd en dit onder beslag heeft gehouden, wetende dat het beweerdelijke wederrechtelijk verkregen voordeel hoogstens EUR 594.251,00 bedraagt.
Tot slot
Klager verzoekt uw Rechtbank ten slotte bij de beoordeling van dit beklag het tijdsverloop mee te wegen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 01-10-2013 (ECLI:NL:HR:2013:833) , dient uw Rechtbank in zijn beslissing ervan blijk te geven dat de vraag – of in casu voortzetting (onder voorwaarden) van de beslagen in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit – onderzocht is.
Gezien de voormelde feiten en daarnaast de persoonlijke omstandigheden van [klager], moet worden beoordeeld of het voortduren van de onderhavige beslagen – mede gelet op de totale waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen per heden en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag – voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Onder verwijzing naar de voormelde primaire en subsidiaire verzoeken, verzoeken klagers uw Rechtbank een beslissing te nemen.”
3.3
In de pleitnota van 4 februari 2022 staat het volgende vermeld:
“De feiten
[…]
Het OM heeft middels een schrijven van 9 maart 2021 laten weten dat € 130,00 meer in beslag genomen is dan eerder werd vermeld (bijlage 14). Bij het afstorten van het geld is blijkens de stortingsbewijzen € 130,00 meer ontvangen dan in het eerdere proces-verbaal SFO-IBN-20B-01 foutief is vermeld. Het onderhavige klaagschrift ziet derhalve tevens op dit (extra) bedrag van € 130,00 waarop beslag is gelegd en dat thans nog door het OM in beslag wordt gehouden.
De totale waarde van het contant geld is € 351.551,90, te weten € 347.480,00 en USD 5.000,00 (= € 4.071,90), volgens het OM. […]
Nu de waarde van de beslagen onroerende zaken en het beslagen, contante geld, namelijk tezamen minimaal € 770.551,90 dan wel maximaal € 931.551,90, het beweerdelijk door [klager] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van € 594.251,00 ruimschoots overstijgt, hoeft de waarde van de overige roerende zaken waarop nog beslag rust niet eens exact te worden bepaald. Het moge duidelijk zijn, dat deze roerende zaken tezamen ook een aanzienlijke waarde hebben.
Wat blijkt (niet) uit de beslagstukken?
[…]
De onroerende zaken, de horloges, de Ferrari personenauto met Nederlands kenteken [kenteken 1] (bijlage 2) en de Porsche personenauto met Duits kenteken [kenteken 2] (bijlage 3) zijn eigendom van [klager].
Zijdens [klager] is aan het OM verzocht een zekerheidstelling te mogen bieden voor de voormelde Ferrari en Porsche. In het kader daarvan heeft de officier van justitie laten weten dat de Ferrari op een bedrag van € 55.000,00 en de Porsche op een bedrag van € 12.000,00 getaxeerd zijn. Vervolgens zijn op verzoek van het OM de (persoons)gegevens omtrent die zekerheidstelling aan de officier van justitie verstrekt. De officier van justitie wil vooralsnog geen medewerking verlenen aan de zekerheidstelling (bijlage 15).
Ten eerste niet, omdat zij meent dat een hoger bedrag dan de taxatiewaarde mag worden gevraagd, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk hoger uitvalt, alsmede dat de herkomst van het bedrag voor de zekerheidstelling door een derde onzakelijk is/lijkt (lees: het OM geen risico wenst te lopen zich schuldig te maken aan mogelijke verborgen witwashandelingen).
Desgevraagd heeft de officier van justitie tot op heden niet aangegeven welk bedrag dan aan zekerheidstelling geboden dient te worden noch welke informatie en/of bescheiden verschaft dienen te worden om de legale herkomst van het geld voor de zekerheidstelling aan te tonen. De officier van justitie heeft in maart 2021 aangegeven dat op korte termijn hierover meer duidelijkheid zou worden verschaft, maar dat is tot heden nagelaten.
Kortom, doordat geen opheldering is verschaft over de zekerheidstelling heeft deze nog steeds geen doorgang kunnen vinden. [klager] verneemt derhalve graag alsnog van het OM waaraan de zekerheidstelling en de zekerheidsteller dienen te voldoen, opdat dit geregeld kan worden.
[…]
Het subsidiaire verzoek van klagers
Voor zover uw Rechtbank beslist om het primaire verzoek van klagers (deels) af te wijzen, oftewel het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan [klager] een ontnemingsmaatregel zal opleggen, is van belang – mede in het kader van de proportionaliteit en billijkheid – wat volgens uw Rechtbank de hoogte is van het door [klager] beweerdelijk genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of thans al dan niet voor een te hoog totaalbedrag/te hoge totale waardes aan beslagen is gelegd. Van uit dat perspectief moet het subsidiaire verzoek van klagers worden beoordeeld.
[…]
Voorts wordt uw Rechtbank subsidiair verzocht om onderhavig beklag (gedeeltelijk) gegrond te verklaren, d.w.z. om de beslagen op de voormelde onroerende zaken te laten voortduren, alsmede het beslag op een contant geldbedrag van in totaal € 96.000,00 te laten voortduren en de beslagen op de overige roerende zaken en het resterende contante geld op te heffen en te retourneren aan [klager] resp. [B] B.V. Met hetgeen in dat geval (bij het Openbaar Ministerie) onder beslag blijft, is het gestelde door [klager] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van € 594.251,00 immers in ruime mate ‘gedekt’.
Dat het OM inmiddels uitgaat van ruim 36 miljoen euro wederrechtelijk verkregen voordeel bij [klager] is gebaseerd op een excelbestand dat geen uitgaven aan derden beschrijft, noch contante opnames door [klager] voor privédoeleinden, maar hooguit ‘geldverplaatsingen’, zoals zowel [klager] als [betrokkene 3] dat verklaard hebben bij hun verhoren bij de Fiod.
Gezien het vorenstaande staat namelijk vast dat het OM op te veel roerende zaken, althans op roerende zaken met een te hoge totaalwaarde, beslag heeft gelegd en dit onder beslag heeft gehouden.
Tot slot
Voor het overige wordt gepersisteerd bij de reeds aangevoerde standpunten/verzoeken van klagers. Onder verwijzing naar de voormelde primaire en subsidiaire verzoeken, verzoeken klagers uw Rechtbank een beslissing te nemen.”
3.4
In het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 4 februari 2022 is het volgende te lezen:
“De raadsman voert het woord:
[…]
Voor de personenauto’s is aangeboden om een zekerheidstelling te treffen. Dit was in eerste instantie akkoord, maar daarna niet meer omdat het openbaar ministerie niet mee wilde werken aan voortzetting van witwassen. Ik heb nader bevraagd hoe een zekerheidstelling wel zou kunnen, maar de desbetreffende officier van justitie was inmiddels van de zaak af. Mijn aandacht is vooral ook uitgegaan naar het onderzoek en de aanhouding. Cliënt wil wel nog weten hoe een zekerheidsstelling voor de auto’s en de diverse horloges mogelijk is, maar dat kan wellicht buiten de zitting om.
[…]
Het onderzoek zou in aanzienbare tijd worden afgerond, maar ik heb geen termijn gehoord van het openbaar ministerie. In september 2022 is de 2-jaarstermijn voorbij. Na die datum wordt het voor cliënten lastiger om opheffing van het beslag te vragen.
De officier van justitie voert het woord:
De rode lijn in de klaagschriften is de vraag hoe het beslag nu nog bij kan dragen aan het strafrechtelijk onderzoek. Het verweerschrift is al behoorlijk uitgebreid, maar het komt erop neer dat het een heel groot onderzoek betreft. In september 2020 zijn op verschillende actiedagen doorzoekingen gedaan bij [B] (GMR) en de omliggende woonhuizen en panden. Daarnaast loopt in Limburg nog een zaak voor gestolen edelmetalen en zowel wapen- als drugsbezit.
De raadsman voert het woord:
Die zaak gaat inderdaad om wapenbezit, bezit van hennepolie en bij het bedrijf om al dan niet gestolen rijplaten, die als vloerbeschermer dienen.
De officier van justitie voert het woord:
De FIOD is inmiddels aangehaakt, omdat er naast het witte kasboek ook een zwart kasboek werd bijgehouden door [betrokkene 3], de rechterhand en boekhouder van klager.
Samenvattend is 127 miljoen euro aan zwarte geldstroom geconstateerd, zijn vele tienduizenden valse contantbonnen gevonden en 200 ID-bewijzen op het bedrijf aangetroffen die vals, gestolen of verlopen waren. Die ID-bewijzen zijn vaak ook gebruikt om valse bonnen mee op te maken. De verwijten aan het adres van verdachten zijn dan ook het witwassen van 127 miljoen euro dan wel de onderliggende metaalstroom, valsheid in geschrifte en het voorhanden hebben van valse ID-bewijzen. Er zijn meerdere aanhoudingen verricht en uitgebreide verhoren gehouden. De hamvraag is hoe dit alles in elkaar steekt, waar komen de metalen vandaan en hoe zit het met die 127 miljoen euro. Er is niet veel helder geworden, behalve dat klager met Roemenen contact had in Duitsland. Hij stelt dat het witte kasboek klopt. Er zijn ook veel contante gelden uit de kas van het bedrijf opgenomen, klager heeft indertijd 36 miljoen euro in bezit gehad. Dat is op zijn minst opmerkelijk, het is echt een grote zaak. Vanuit het Functioneel Parket wordt het 6- stappenplan bij witwassen toegepast. De FIOD heeft veel onderzoek gedaan, er lopen nog wat rechtshulpverzoeken naar buitenland. Er is een officiële witwasbrief uitgegaan naar verdachte, waarin is verzocht vóór 1 februari 2022 een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de gelden. Die reactie is nog niet gekomen. Ik heb begrepen dat de techniek niet meewerkt, dat ga ik nog met de raadsman regelen, maar klager zit nog in voorlopige hechtenis. We hebben fysiek 95% van het dossier in bezit, maar er komt maar geen verklaring vanuit verdachte. De laatste stap is het verifiëren van de verklaring van verdachte, daarom is er nog geen eindproces-verbaal.
Ten aanzien van het verzoek tot zekerheidsstelling, dat speelde met mijn voorgangster mr. Borst, maar ik kan haar weigering wel volgen, omdat er genoeg tekenen zijn van welvaart en luxe bij verdachten.
In de loop van het onderzoek is ook naar voren gekomen dat klager en [betrokkene 3] in het onderzoek van SKY-encrochat naar voren zijn gekomen. Zij zouden zich bezighouden met drugshandel via Zuid-Amerika en zijn beiden in bezit van een PGP-telefoon. Bij GMR lopen ook veel fictieve dienstverbanden met werknemers die recidive hebben op het overtreden van de Opiumwet. Klagers zitten dus diep in het drugsnetwerk, dat zou ook de herkomst van het geld verklaren. Als je dan een zekerheidsstelling gevraagd krijgt voor de dure auto’s, dan moet je je als openbaar ministerie afvragen of de zekerheidstelling niet ook uit illegale gelden zou komen. Zekerheidstelling is ook geen verplichting. Wij willen het risico niet nemen.
[…]
De raadsman geeft aan dat er geen bewijs is voor de strafbare feiten waar klagers van verdacht worden, maar dat hoeft nog niet in deze fase van het onderzoek. De toetsing in raadkamer is marginaal. Klager zit nog in voorlopige hechtenis, dus er zijn voldoende ernstige bezwaren voor de verdenking van forse financiële misstanden. Ik handhaaf het schriftelijk standpunt.”
3.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat:
“Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Namens de klager is aangevoerd dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan de economische delicten die hem worden verweten. Er is dan ook geen sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel en het beslag duurt daarmee ten onrechte voort. Subsidiair is aangevoerd dat het beslag in waarde het vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt. Daarmee is het beslag in strijd met de eisen van proportionaliteit en billijkheid. Verzocht wordt het beslag aanzienlijk te matigen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de klager en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet. Gelet op de toets bij beslag op grond van artikel 94a Sv is sprake van een verdenking jegens klager van een strafbaar feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Tevens is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, een ontnemingsvordering op zal leggen.”
3.6
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen:
“Beoordeling
[…]
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Bij de beoordeling van een beklag van de klager gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechtbank eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Als er geen sprake is van een dergelijke verdenking moet teruggave worden gelast.
Als er wel sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechtbank onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken. Klager wordt verdacht van witwassen, al dan niet in de vorm van gewoontewitwassen en/of feitelijk leidinggeven aan witwassen, valsheid in geschrifte, het voorhanden hebben van valse reisdocumenten/identiteitsbewijzen en het deelnemen aan een criminele organisatie. Hiermee is sprake van een verdenking van een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De rechtbank acht het gelet op de verdenking en de huidige stand van het onderzoek niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De maatstaf die door de rechtbank dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechtbank in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (Hoge Raad 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881).
De rechtbank ziet in onderhavige zaak, gelet op de verdenking en hetgeen uit het strafrechtelijk financieel onderzoek tot dusver naar voren is gekomen, geen aanleiding nader onderzoek te verrichten naar de hoogte van het beslag.
De rechtbank zal het klaagschrift ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
Juridisch kader
3.7
In de bestreden beschikking ligt als vaststelling van de rechtbank besloten dat het beslag op de goederen waarvan namens de klager teruggave wordt verzocht, is gelegd op grond van art. 94a Sv.
3.8
Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een verdenking van of een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde (art. 94a lid 3 Sv) of vijfde (art. 94a lid 1 en 2 Sv) categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr zal opleggen.2.
3.9
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met art. 94 Sv en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en).3.
3.10
Wat de eis van subsidiariteit betreft, is van belang dat bij conservatoir beslag ex art. 94a Sv, art. 118a Sv de mogelijkheid biedt van teruggave onder zekerheidstelling. Weigert het openbaar ministerie een voorwerp onder zekerheidstelling terug te geven, dan kan de belanghebbende ex art. 552a Sv klagen over de voortduring van het beslag. De beklagrechter beoordeelt dan of sprake is van een toereikend onderbouwd aanbod tot zekerheidstelling dat een aanvaardbaar alternatief kan bieden voor het gelegde conservatoire beslag op het voorwerp. Indien dat het geval is, toetst de beklagrechter of dit aanbod - mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan de zekerheidstelling gestelde voorwaarden - meebrengt dat de voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit. De beklagrechter kan de behandeling van het klaagschrift aanhouden om de klager in de gelegenheid te stellen om met het openbaar ministerie tot een vergelijk te komen over de aan vervangende zekerheid gestelde voorwaarden.4.
3.11
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.5.Mede in verband met de beoordeling door de rechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit mag van het openbaar ministerie worden verlangd dat het, zoveel als mogelijk is gelet op de fase waarin de zaak zich bevindt, in de beklagprocedure informatie verschaft over het beslag en over de onderliggende strafzaak of ontnemingsprocedure. In geval van conservatoir beslag gaat het daarbij in het bijzonder om de waarde van de in beslag genomen voorwerpen in relatie tot de (te verwachten) hoogte van de betalingsverplichting in verband waarmee wordt beoogd een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen. Omdat tijdens de raadkamerprocedure het onderzoek in de strafzaak en/of de ontnemingszaak veelal nog loopt, zal het openbaar ministerie in de regel alleen een voorlopige en globale uitspraak kunnen doen over de hoogte van de te vorderen betalingsverplichting.6.
Bespreking van het middel
3.12
Uit de hiervoor onder 3.6 geciteerde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft toegepast dat geldt bij een verzoek tot opheffing van een beslag op grond van art. 94a Sv. Dat wordt in cassatie ook niet betwist.
3.13
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en heeft daartoe onder meer overwogen dat het in de onderhavige zaak, gelet op de verdenking en hetgeen uit het strafrechtelijk financieel onderzoek tot dusver naar voren is gekomen, geen aanleiding ziet nader onderzoek te verrichten naar de hoogte van het beslag. Hiermee heeft de rechtbank kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat zich in het onderhavige geval geen feiten en omstandigheden voordoen die een onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.14
De vraag die resteert, is of hetgeen namens de klager is aangevoerd de rechtbank had moeten nopen een onderzoek te verrichten naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Indien ik de steller van het middel goed begrijp, gaat het hierbij in wezen erom dat namens de klager kort gezegd naar voren is gebracht dat sprake is van een wanverhouding tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de hoogte van het vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierbij merk ik op dat niet wordt geklaagd dat de rechtbank niet (uitdrukkelijk) ervan blijk heeft gegeven te hebben beoordeeld of sprake is van een toereikend onderbouwd aanbod tot zekerheidstelling dat een aanvaardbaar alternatief kan bieden voor het gelegde conservatoire beslag op de voorwerpen noch bij haar beoordeling van het beklag het tijdsverloop heeft meegewogen.
3.15
Voor zover het middel berust op de opvatting dat beslaglegging ex art. 94a Sv niet tot een hoger bedrag is toegestaan dan tot het bij aanvang van het strafrechtelijk financieel onderzoek voorlopig geschatte ontnemingsbedrag van € 594.251,00 dat in het proces-verbaal van conservatoir beslag wordt genoemd, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting.7.Het belang van het vermelden van dit bedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Het maximum bedrag dat op grond van art. 94c sub b Sv in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld heeft betrekking op het bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend.8.Het betreft niet het maximale bedrag waarvoor het beslag mag worden gelegd.9.De (totale) waarde van de conservatoir in beslag genomen voorwerpen kan het vermelde bedrag waarvoor (aanvankelijk) maximaal verhaal zal worden uitgeoefend – dus het bedrag dat de door het openbaar ministerie gepretendeerde ontnemingsvordering ten hoogste zal belopen – te boven gaan.
3.16
Verder is het standpunt van de klager dat sprake is van een wanverhouding tussen de waarde van de conservatoir in beslag genomen voorwerpen en de hoogte van het vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de vooronderstelling dat het ontnemingsbedrag € 594.251,00 bedraagt, zoals vermeld in het proces-verbaal van conservatoir beslag. Hiermee lijkt te worden miskend dat dit bedrag een aan het begin van het strafrechtelijk financieel onderzoek gemaakte voorlopige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. Uit de stukken van het geding blijkt dat gedurende het strafrechtelijk financieel onderzoek de verdenking jegens de klager (aanzienlijk) is uitgebreid – hij wordt inmiddels verdacht van onder andere witwassen (van 127 miljoen euro), deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrift –, dat het strafrechtelijk financieel onderzoek ten tijde van de raadkamerbehandeling nog in volle gang is en dat het openbaar ministerie voorafgaande aan en tijdens de behandeling in raadkamer uitgaat van een (veel) hoger bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dan het aanvankelijk voorlopig geschatte ontnemingsbedrag van € 594.251,00. Dat ook voor de klager hierover geen onduidelijkheid bestond, blijkt onder meer uit de pleitnota van 4 februari 2022, waarin de raadsman van de klager aangeeft dat het openbaar ministerie inmiddels uitgaat van ruim 36 miljoen euro aan door de klager wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit de gedingstukken blijkt niet dat door of namens de klager (gemotiveerd) is aangevoerd dat het ontnemingsbedrag toch (niet meer dan) € 594.251,00 of in ieder geval (aanzienlijk) minder dan het inmiddels door het openbaar ministerie bijgestelde bedrag van ruim 36 miljoen euro bedraagt.
3.17
Alles bij elkaar genomen meen ik dan ook dat de rechtbank (kennelijk) en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich in het onderhavige geval geen feiten en omstandigheden voordoen die een onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.18
Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2023
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.14; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.4; HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1699, NJ 2022/66 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1; HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1.; HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1.
HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:60, NJ 2022/144 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.2 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.2.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.3 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.3.
HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691, NJ 2006/589 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.8.
Overigens vermelden de processen-verbaal conservatoir beslag d.d. 11 en 12 juli 2020 in onderhavige zaak geen maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend maar is bij “doel van het beslag”’ het hokje aangekruist waarachter staat: “een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, thans geschat op € 594 251,00 (art 94a lid 2 Sv)”’.
HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691, NJ 2006/589 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6; HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:200, rov. 2.3.