Vgl. HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1410, NJ 1999/156, HR 24 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9020, NJ 1985/532, HR 9 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC0902, NJ 1983/412 en HR 22 juli 1963, ECLI:NL:HR:1963:AB5623, NJ 1968/217.
HR, 14-01-2014, nr. 12/02524
ECLI:NL:HR:2014:61
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2014
- Zaaknummer
12/02524
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:61, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2266, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX0254, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:2266, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:61, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO + constatering redelijke termijnschending in cassatie.
Partij(en)
14 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/02524
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 2012, nummer 22/006172-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde terbeschikkingstelling zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.F. Groos als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2014.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO + constatering redelijke termijnschending in cassatie.
Nr. 12/02524 Zitting: 12 november 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 7 mei 2012 gelast dat verdachte wegens “poging tot doodslag” ter beschikking wordt gesteld en daarbij bevolen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 6.219,04. Tot slot heeft het Hof een vordering strekkende tot tenuitvoerlegging van een bij eerdere uitspraak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof in het kader van zijn bewijsbeslissing bij verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bewezen heeft verklaard, terwijl in het kader van de beslissing over de strafbaarheid van verdachte door het Hof is overwogen dat de bewezen verklaarde poging tot doodslag niet aan verdachte kan worden toegerekend, omdat hij ten tijde van het feit aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens leed. Volgens de steller van het middel had het Hof zijn bewezenverklaring nader dienen te motiveren.
4.2.
De omstandigheid dat een verdachte aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, behoeft op zichzelf niet in de weg te staan aan het oordeel dat bij hem sprake is van opzet op de dood van een slachtoffer. Anders is dit, indien blijkt van een zodanige geestelijke afwijking bij de verdachte, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken.1.In de nadere bewijsoverwegingen in het bestreden arrest ligt als ’s Hofs oordeel besloten dat een dergelijk geval zich hier niet voordoet. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.3.
Het middel faalt daarom.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel komt op tegen ’s Hofs motivering van de beslissing tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
5.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier relevant, het volgende in.
“Motivering van de op te leggen maatregel
(…)
Het hof heeft de uiteindelijke op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op bewezenverklaarde wijze gepoogd het slachtoffer van het leven te beroven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer gebruik gemaakt van haar spreekrecht. De ervaring leert dat slachtoffers van een ernstig delict als het onderhavige nog lange tijd de nadelige gevolgen daarvan ondervinden en het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep zelf geconstateerd dat de gebeurtenissen tot op de dag van vandaag heftige emoties bij het slachtoffer oproepen en nog steeds grote invloed hebben op haar leven. Weliswaar kan de bewezenverklaarde daad niet aan het slachtoffer worden toegerekend, doch het slachtoffer en de maatschappij dienen naar ’s hofs oordeel wel tegen de verdachte worden beschermd.
(…)
Het hof is, anders dan de gedragsdeskundigen en met de advocaat-generaal, van oordeel dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in dit geval niet de aangewezen maatregel is en overweegt daartoe als volgt.
Het hof acht het bij de bepaling van de op te leggen maatregel van groot belang dat beide gedragsdeskundigen de kans op recidive, om reeds overwogen redenen, verhoogd achten.
Het hof constateert voorts dat de verdachte noch voorafgaand aan en op de terechtzitting in eerste aanleg, noch ter terechtzitting in hoger beroep op enige wijze blijk heeft gegeven van enig inzicht in zijn gedragsproblematiek, spijt ten opzichte van het slachtoffer of inzicht in de morele en maatschappelijke consequenties van zijn daden. De opmerkingen van de verdachte dat hij zelf ook slachtoffer is vanwege de door het overspel van het slachtoffer veroorzaakte krenking van zijn eergevoel, alsmede dat het slachtoffer geen geluk heeft gehad dat zij het voorval heeft overleefd, omdat zij nog steeds een goedkope en domme hoer is, zijn hiervoor tekenend.
Daarbij komt nog de voortdurende fixatie van de verdachte op het slachtoffer. Zo heeft de verdachte nadat het hem verweten feit had plaatsgevonden vanuit detentie meermalen contact met het slachtoffer gezocht door haar brieven te schrijven. Deze brieven en een vertaling daarvan bevinden zich in het dossier. De laatste brief heeft de verdachte naar eigen zeggen begin maart 2012 verstuurd. Uit deze brieven blijkt evenmin dat de verdachte spijt heeft van zijn daad, doch eerder dat moet worden gevreesd voor een wraakactie van zijn kant.
In dit verband overweegt het hof voorts dat de verdachte er niet in slaagde zich te beheersen op het moment dat het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep gebruik maakte van haar spreekrecht. Immers, bij die gelegenheid achtte de verdachte het meermalen noodzakelijk om het spreekrecht – waarbij het slachtoffer haar invoelbare angst onder woorden bracht – door middel van bagatelliserende kreten te onderbreken. Dit alles ondanks het feit dat verdachte sinds enige tijd in het PPC vrijwillig medicatie neemt (blz 3 pleitnota raadsvrouw).
Gelet op het vorenoverwogene acht het hof het, mede gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit en de impact die dergelijke feiten hebben op de maatschappij, van het grootste belang de recidivekans zo veel mogelijk te beperken. Ter beveiliging van de maatschappij is een maximale controle door de strafrechter met inachtneming van de daarbij behorende procedures en waarborgen geboden. Daarbij past in het onderhavige geval niet het afhankelijk zijn van een eventueel verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf door een officier van justitie, zoals vastgelegd in de Wet Bopz.
Weliswaar achten de geraadpleegde gedragsdeskundigen de behandelomgeving in een psychiatrisch ziekenhuis voor de verdachte optimaal, maar daar staat tegenover dat de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet alleen het medische doel van behandeling van de verdachte kent. Een ander doel van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is immers blijkens artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gelegen in het beveiligen van de maatschappij. Gelet op hetgeen reeds hiervoor is overwogen biedt de setting van een psychiatrisch ziekenhuis, al dan niet gevolgd door een voortgezet verblijf op grond van de Wet Bopz, naar ’s hofs oordeel in dit geval onvoldoende waarborgen om laatstgenoemd doel te bewerkstelligen.
(…)”
5.3.
Het belangrijkste bezwaar van de steller van het middel betreft de overweging van het Hof dat verdachte “noch voorafgaand aan en op de terechtzitting in eerste aanleg, noch ter terechtzitting in hoger beroep op enige wijze blijk heeft gegeven van enig inzicht in zijn gedragsproblematiek, spijt ten opzichte van het slachtoffer of inzicht in de morele en maatschappelijke consequenties van zijn daden”. Volgens de steller van het middel is niet begrijpelijk waarom het Hof op grond van deze overweging is afgeweken van de conclusie van de gedragsdeskundigen dat ingeval van bewezenverklaring het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar het meest aangewezen zou zijn.
5.4.
Erkend kan worden dat de bedoelde overweging de suggestie wekt dat het Hof het de verdachte aanrekent dat hij geen inzicht heeft in zijn gedragsproblematiek, dat hij geen spijt heeft betuigd en dat hij het vereiste morele besef mist. Voor dergelijke verwijten is in het kader van de oplegging van de maatregel van tbs geen plaats. Echter, met de bedoelde overweging, bezien in het licht van ‘s Hofs motivering van de opgelegde maatregel als geheel, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat en waarom in het onderhavige geval het belang van de veiligheid van anderen (waaronder die van het slachtoffer) zwaarder weegt dan het belang van een optimale en voor de verdachte minst bezwarende behandeling van de bij hem vastgestelde problematiek. Het stond het Hof vrij, gelet op de hem op dit punt toekomende (beleids)vrijheid, de belangen op deze wijze tegen elkaar af te wegen. Onbegrijpelijk is die afweging niet. De in de toelichting op het middel opgenomen opmerkingen over het beveiligingsniveau in psychiatrische ziekenhuizen, het medicijngebruik van verdachte, de wijze waarop de beëindiging c.q. verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling is geregeld en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit doen hier niet aan af, noch daargelaten dat zij het karakter van de cassatieprocedure miskennen.
5.5.
Ook dit middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs afwijzing van een verzoek tot aanhouding van de zaak met het doel om de Reclassering te laten rapporteren over de mogelijkheid van oplegging van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
6.2.
Het Hof heeft het door het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest afgewezen met als belangrijkste overweging dat de noodzaak van het laten opmaken van een rapport door de Reclassering ter terechtzitting niet is gebleken. Mede gelet op de summiere onderbouwing van het verzoek door de raadsvrouw van verdachte, is de afwijzing van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.3.
Het middel faalt eveneens.
7. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, is op 11 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Gelet op de aard van de aan verdachte opgelegde maatregel, zal de Hoge Raad met de enkele constatering van de genoemde overschrijding moeten volstaan.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden en strekt voorts tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013