HR, 02-09-2022, nr. 21/03464
21/03464
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-2022
- Zaaknummer
21/03464
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1127, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1324
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2022
- Vindplaatsen
NTFR 2022/3191 met annotatie van Postema, D.
V-N 2022/38.21 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1756 met annotatie van Rogier Froentjes
Belastingblad 2022/355 met annotatie van M.P. van der Burg
BNB 2022/122 met annotatie van J.A. MONSMA
FED 2022/106 met annotatie van G. GROENEWEGEN
Uitspraak 02‑09‑2022
Inhoudsindicatie
artikel 225 Gemeentewet; artikel 24, lid 1, aanhef en letter d, ten tweede van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990; naheffing parkeerbelasting; opladen elektrische voertuigen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03464
Datum 2 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ROTTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 juli 2021, nr. BK-21/001731., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 20/209) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat zijn hybride auto op 16 augustus 2019 stond op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan.
2.2
De parkeerplek was voorzien van een laadpaal voor elektrische voertuigen, van het verkeersbord E42.als bedoeld in bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) en van een onderbord met de tekst ‘opladen elektrische voertuigen’.
2.3
Op het moment van controle was de auto van belanghebbende aangesloten op de laadpaal zonder dat stroom werd afgenomen.
2.4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.4.2
Het Hof heeft vastgesteld dat op foto’s zichtbaar was dat de auto was aangesloten op de laadpaal, en voorts dat belanghebbende heeft verklaard zijn lege accu te willen opladen. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de auto zodanig was geparkeerd dat de accu kon opladen en dat dit ook het doel van het parkeren was, zodat de auto niet stond geparkeerd in strijd met een wettelijk voorschrift.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het tweede middel komt op tegen het hiervoor in onderdeel 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto van belanghebbende geen stroom afnam en de auto daarom op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 24, lid 1, aanhef en letter d, ten tweede, van het RVV.
3.2
Artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Volgens artikel 24, lid 1, aanhef en letter d, ten tweede, van het RVV mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een parkeergelegenheid op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven.
3.3.1
Belanghebbende had zijn auto aangesloten op de laadpaal bij de parkeerplaats, maar op het moment van de controle werd de accu van zijn auto niet of niet meer opgeladen. Daardoor rijst de vraag of er nog wel parkeerbelasting door hem verschuldigd was. Want als geconcludeerd zou worden dat belanghebbende artikel 24, lid 1, aanhef en letter d, ten tweede, van het RVV heeft overtreden, dan stond zijn auto op dat moment op een plaats waar dit ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is, en had op grond van artikel 225 van de Gemeentewet geen parkeerbelasting van hem mogen worden nageheven.
3.3.2
Die vraag heeft het Hof terecht ontkennend beantwoord. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert, faalt. De omstandigheid dat de accu van een elektrische auto die is aangesloten op een laadpaal op enig moment niet of niet meer wordt opgeladen, dwingt, anders dan het middel veronderstelt, niet tot de gevolgtrekking dat de auto op de desbetreffende parkeerplaats is geparkeerd met een ander doel dan het opladen van de accu van die auto. De heffingsambtenaar is in een dergelijk geval niet gehouden nader onderzoek te doen naar het doel waarmee de auto is geparkeerd.
3.4
Het eerste middel kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.
Beroepschrift 02‑09‑2022
Edelhoogachtbaar college,
Tot mij wendde zich [X] (hierna: belanghebbende) woonachtig te [Z], met het verzoek hem bij te staan in diens procedure tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (hierna: de heffingsambtenaar).
Het Hof Den Haag heeft op 8 juli 2021 (verzonden: 9 juli 2021) zaaknr. BK-21/00173 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHDHA:202I:I324). Belanghebbende kan zich met het oordeel van de Hof niet verenigen. De uitspraak en een volmacht zijn aangehecht (productie I).
IMiddel I
1.
Schending van het recht en/of verkeerde toepassing van het recht, i.h.b. de beginselen van behoorlijke rechtspleging, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte geen nieuwe mondelinge behandeling heeft bepaald, althans — subsidiair — de proceskosten ten onrechte niet heeft vergoed.
Toelichting
2.
Het Hof overwoog, voor zover hier van belang:
‘1.8.
Het Hof stelt voorop dat partijen bij het inplannen van een mondelinge behandeling rekening dienen te houden met de mogelijkheid dat deze later aanvangt of meer tijd in beslag neemt dan aangekondigd. Het Hof stelt vast dat er op het moment van vertrek van de gemachtigde 39 minuten waren verstreken na de aangekondigde aanvangstijd. De omstandigheid dat de gemachtigde niet langer kon wachten is daarmee naar het oordeel van het Hof het gevolg van een te krappe planning. Niet geconcludeerd kan worden dat de gemachtigde door toedoen van het Hof gedwongen niet bij de mondelinge behandeling aanwezig kon zijn. Overigens heeft de gemachtigde ook geen inzicht verschaft waarom hij om 12:09 uur moest vertrekken voor een mondelinge behandeling elders die om 13:15 uur begon. Het vertrek van de gemachtigde dient voor zijn rekening en risico te komen. Het Hof passeert daarom het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling.’
3.
Bij brief van I juli 2021 stuurde ik het Hof — al wachtend in de gang — de volgende fax:
‘Terwijl ik u deze fax stuur wacht ik in de gang van uw Hof. Ik heb om 13:15 een vervolgzitting en kan helaas niet langer wachten.
Natuurlijk kan het voorkomen dat een zitting uitloopt, maar ook voor een gemachtigde kan en moet ergens een grens worden getrokken. Ik heb ook wel eens gebeld met het Hofofde rechtbank, dat ik iets verhinderd ben, er wordt dan gewacht, maar op een gegeven moment is het wachten over.
Ik heb de bode verzocht aan te geven hoelang het nog duurt. Daar kon, na overleg met de voorzitter (zo stelde de bode), geen antwoord op worden gegeven. Omdat mijn aanwezigheid elders verlangd wordt, verzoek ik u eerbiedig een nieuwe zitting in te plannen.
Afgezien van het voorgaande, verzoek ik u de proceskosten van belanghebbende te vergoeden, tegen wegingsfactor gemiddeld (één procespunt). Ter inspiratie wijs ik op het arrest van het Arnhem-Leeuwarden d.d. 6 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3244:
- ‘18.
De betrokkene wordt niet in het gelijk gesteld (vgl. het arrest van het hof van 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336). Dit neemt niet weg dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder het redelijk is om een proceskostenvergoeding toe te kennen (vgl. het arrest van het hof van 15 juni 2020, ECU:NL:GHARL:2020:4520). Zodanige omstandigheden doen zich hier voor. Uit het proces-verbaal van de zitting van 9 augustus 2018, waar de gemachtigde was verschenen, blijkt dat de behandeling van het beroep geen doorgang kon vinden omdat de vertegenwoordiger van de officier van justitie niet op de hoogte was van de geplande behandeling. Er zijn aldus proceskosten gemaakt die redelijkerwijs niet ten laste van de betrokkene behoren te komen.’
In mijn optiek is het niet redelijk van een gemachtigde te verlangen dat hij eindeloos blijft wachten in de gang, zonder uitzicht op wanneer de behandeling is. Belanghebbende heeft wél kosten maken, want ik heb tijd ingeruimd voor de zitting bij uw Hof.’
4.
De Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2014 (hierna: de Procesregeling) bepaalt in dit verband:
- ‘2.
Een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting wordt zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel nopende omstandigheid is gebleken.
- 3.
Een verzoek dat voldoet aan de in het tweede lid omschreven voorwaarden wordt ingewilligd, tenzij het gerechtshof oordeelt dat zwaarder wegende belangen hieraan in de weg staan.’
5.
AG Ijzerman adviseer uw Raad op 28 januari 2011, ECLI:NL:PHR:20I l:BN3529 aldus:
‘3.2.
Uit 's Hofs uitspraak en uit het proces-verbaal van hetgeen op de zitting van 16 juni 2006 is voorgevallen, blijkt dat belanghebbende vóór de aanvang van het onderzoek ter zitting het Hof telefonisch heeft bericht dat hij en zijn gemachtigde wegens fileproblemen niet op het voor het onderzoek in de zaak voorziene uur ter zitting zouden kunnen verschijnen. Uit 's Hofs uitspraak of het proces-verbaal van hetgeen ter zitting is voorgevallen blijkt niet dat belanghebbende bij die gelegenheid ermee heeft ingestemd dat het onderzoek ter zitting in zijn afwezigheid doorgang zou vinden. Onder deze omstandigheden diende het Hof ervan uit te gaan dat belanghebbende bij het onderzoek in de zaak aanwezig wilde zijn en vervolgens een afweging te maken van het belang van de zich onderweg bevindende partij persoonlijk bij het onderzoek aanwezig te zijn en de redenen waarom hij verlaat is, tegenover het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Nu uit de uitspraak van het Hof van een dergelijke belangenafweging niet blijkt, is het vierde middel in zoverre gegrond
Dienovereenkomstig r.o. 4.1 en 4.2 van Hoge Raad 25 september 2009, nr. 09100094, LJN BJ854I, BNB 20091297 (noot toegevoegd, RIJ).’
6.
Terecht neem het Hof tot uitgangspunt dat een zitting uit kan lopen. Van een rechtsbijstandverlener mag worden verlangd dat hij hier rekening mee houdt.
7.
Ten onrechte overwoog het Hof vervolgens dat gemachtigde niet ‘gedwongen’ was om te vetrekken. Een gemachtigde is nergens toe ‘gedwongen’. Het Hof had een belangenafweging behoren te maken en daarbij, redelijkerwijs, het volgende dienen te betrekken:
- —
Er waren 39 minuten verstreken op het moment van verzending van de fax;
- —
Gemachtigde heeft de bode verzocht aan te geven hoelang het nog — bij benadering
- —
duurt; de bode kon daar geen antwoord op geven;
- —
De voorzitter kon evenmin uitsluitsel geven over hoelang het nog duurt.
8.
Van een gemachtigde kan niet verlangd worden dat hij eindeloos blijft wachten. Het is op zichzelf een redelijk verzoek om kenbaar te maken wat de wachttijd — bij benadering — is. Dat de voorzitter hier geen uitsluitsel over wenst te geven, kan niet voor rekening van gemachtigde komen. Ik kan niet heel de middag/avond reserveren voor een zaak die — blijkens de uitnodiging — 45 minuten in beslag neemt.
9.
Redenerend naar analogie kan het Hof evenmin eindeloos blijven wachten op een gemachtigde. Het Hof had in diens belangenafweging moeten betrekken dat ik nadrukkelijk heb gevraagd wacht de wachttijd is en dat het Hof weigerde hieromtrent enige informatie te verschaffen, waarmee het Hof mij in feite dwingt om te wachten zonder enig uitzicht op de tijd, terwijl ik al 39 minuten wachtte. De Procesregeling heeft het Hof voorts onvoldoende in diens overwegingen betrokken.
II middel II
10.
Schending van het recht en/of verkeerde toepassing van het recht, i.h.b. art. 24 lid I aanhef en onder letter d, sub twee, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben.
Toelichting
I I.
Ten onrechte overwoog het Hof:
‘5.4.
Op de foto's van de scanauto is te zien dat het voertuig was aangesloten op de laadpaal. Daarnaast heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn lege accu wilde opladen om de stad elektrisch te verlaten. Gelet hierop staat naar het oordeel van het Hof vast dat het voertuig zodanig was geparkeerd dat de accu kon opladen en dat dit ook het doel van het parkeren was. Er is daarom naar het oordeel van het Hof geen sprake van parkeren in strijd met een wettelijk voorschrift. Dat feitelijk geen stroom is afgenomen doet hier niet aan af, mede gezien het feit dat dit, zoals de Heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard, tijdens een controle moeilijk is vast te stellen. Het voertuig bevond zich op een aangewezen fiscale parkeerplaats met het oog op het doel dat aan deze parkeerplaats was gegeven en daarmee was sprake van parkeren in de zin van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel I van de Verordening.’
12.
Anders dan het Hof overwoog, is voor de vraag of art. 24 lid I aanhef en onder letter d, sub twee, is overtreden van doorslaggevend belang of er feitelijke stroom werd afgenomen. Hiertoe is van belang dat in Wahv-zaken opzet niet is vereist. Op dit punt wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit type zaken, namelijk het Hof Arnhem-Leeuwarden, bijvoorbeeld in het arrest van 17 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:202I:I567:
‘(…) Dat de betrokkene de gedraging niet bewust heeft verricht en niemand heeft willen hinderen maakt evenmin dat de sanctie achterwege moet worden laten of dat het bedrag daarvan moet worden gematigd. Het verrichten van de gedraging rechtvaardigt namelijk op zichzelf al het opleggen van een sanctie. De mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie heeft de wetgever niet afhankelijk gesteld van opzet.’
13.
Anders dan het Hof overwoog, is dus niet van belang wat de intentie van belanghebbende was. De intentie speelt geen rol in Mulderzaken. Het gaat erom of de gedraging is begaan.
14.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden overwoog bij arrest van 18 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5918, als volgt:
‘II.
Op basis van de verklaring van de ambtenaar, en door de betrokkene niet betwist, staat vast dat het voertuig van de betrokkene geen elektrisch voertuig is en dat het voertuig logischerwijze ook niet was gekoppeld aan het elektrisch oplaadpunt. Nu het voertuig van de betrokkene stond geparkeerd op deze parkeerplaats zonder dat hij aan het opladen was, heeft de betrokkene zich schuldig gemaakt aan het parkeren op een parkeerplaats op andere dan aangegeven wijze. Dit betekent dat de onder 2. omschreven gedraging is verricht.’
15.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt in zaken als deze of het voertuig aan het ‘opladen’ was. Het opladen van het voertuig gebeurt door stroom af te nemen. Niet langer in geschil is dat belanghebbende geen stroom heeft afgenomen. Anders dan de heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaart kan betrekkelijk eenvoudig worden vastgesteld of stroom wordt afgenomen: het lampje op de laadpaal kleurt dan blauw.1. Rood betekent: niet opladen/storing. De parkeercontroleur had dus slechts de kleur van het lampje moeten beoordelen om te bepalen of stroom werd afgenomen. Belanghebbende herhaalt hier de stelling dat hij geen stroom afnam en het lampje dus rood kleurde.
16.
Ter onderbouwing van de stelling dat ‘opladen’ voorwaarde is voor rechtmatig gebruik — en dat niet opladen dus in zoverre in strijd is met een wettelijk voorschrift — verwijst belanghebbende naar het arrest van 16 mei 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4257 (opmaak NV):
- ‘19.
Het voorgaande brengt mee dat de wijze waarop in het onderhavige geval de beperking van de parkeergelegenheid is aangegeven niet in strijd is met de wet. De stelling van de betrokkene dat het onderbord niet uitsluit dat ook andere voertuigen dan elektrische personenauto's daar mogen parkeren, vindt derhalve geen steun in het recht. Het hof is van oordeel dat door middel van de combinatie van het bord E4 met het daaronder geplaatste symbool duidelijk en ondubbelzinnig wordt aangeduid dat de betreffende parkeerplaats uitsluitend bestemd is voor het opladen van elektrische personenauto's.
- 20.
Nu de betrokkene op andere wijze gebruik heeft gemaakt van de parkeerplaats dan was aangegeven, stelt het hof vast dat de gedraging is verricht.’
III. Petitum
Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw Raad;
- —
de uitspraak waarvan cassatie te vernietigen;
- —
de zaak terug te verwijzen;
- —
te bepalen dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt;
- —
de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die in deze procedure redelijkerwijs zijn gemaakt, waaronder door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2022