Hof Den Haag, 08-07-2021, nr. BK-21/00173
ECLI:NL:GHDHA:2021:1324
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-07-2021
- Zaaknummer
BK-21/00173
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1324, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1127
- Vindplaatsen
NLF 2021/1602
Belastingblad 2021/377 met annotatie van M.P. van der Burg
Uitspraak 08‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelasting; parkeren in strijd met een wettelijk voorschrift; voertuig aangesloten op laadpaal zonder afname van elektriciteit.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00173
Uitspraak van 8 juli 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 3 februari 2021, nummer ROT 20/209.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van € 64,42 opgelegd (de naheffingsaanslag), bestaande uit € 1,72 belasting en € 62,70 kosten.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen zijn per brief uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak op 1 juli 2021 om 11:30 uur.
1.6.
De gemachtigde heeft op 1 juli 2021 om 12:09 uur een fax verzonden naar het Hof waarin hij kenbaar maakt dat hij niet langer kan wachten op de aanvang van de mondelinge behandeling, omdat hij om 13:15 uur verwacht wordt bij een mondelinge behandeling van een andere zaak. De gemachtigde verzoekt daarbij om een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling en om vergoeding van proceskosten voor belanghebbende.
1.7.
Op het moment van aanvang van de mondelinge behandeling was de inhoud van deze fax nog niet bekend bij het Hof. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Het Hof stelt voorop dat partijen bij het inplannen van een mondelinge behandeling rekening dienen te houden met de mogelijkheid dat deze later aanvangt of meer tijd in beslag neemt dan aangekondigd. Het Hof stelt vast dat er op het moment van vertrek van de gemachtigde 39 minuten waren verstreken na de aangekondigde aanvangstijd. De omstandigheid dat de gemachtigde niet langer kon wachten is daarmee naar het oordeel van het Hof het gevolg van een te krappe planning. Niet geconcludeerd kan worden dat de gemachtigde door toedoen van het Hof gedwongen niet bij de mondelinge behandeling aanwezig kon zijn. Overigens heeft de gemachtigde ook geen inzicht verschaft waarom hij om 12:09 uur moest vertrekken voor een mondelinge behandeling elders die om 13:15 uur begon. Het vertrek van de gemachtigde dient voor zijn rekening en risico te komen. Het Hof passeert daarom het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling.
1.9.
De gemachtigde heeft op 1 juli 2021 om 14:23 uur per fax een verzoek om aanhouding van de zaak naar het Hof verzonden. De gemachtigde heeft in het begeleidend schrijven vermeld dat dit verzoek ook al op 15 juni 2021 naar het Hof is verzonden en dat daar niet op is gereageerd. De gemachtigde verzoekt de zaak aan te houden tot de Hoge Raad arrest heeft gewezen in een vergelijkbare zaak, waarin de Advocaat-Generaal op korte termijn een conclusie zal nemen.
1.10.
Het Hof heeft het verzoek om aanhouding voor het eerst ontvangen op 1 juli 2021 en heeft hier daarom niet eerder op gereageerd. Het Hof ziet in de opgegeven reden geen aanleiding om het aanhoudingsverzoek te honoreren.
Feiten
2.1.
Bij een controle op 16 augustus 2019 om 17:21 uur is geconstateerd dat een personenauto met het kenteken [kenteken] (het voertuig) geparkeerd stond op een parkeerplek aan de [straatnaam] te [woonplaats] .
2.2.
Bedoelde parkeerplek was voorzien van een laadpaal voor elektrische voertuigen, van het bord E4 als bedoeld in bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) en ten slotte van een onderbord met de tekst ‘opladen elektrische voertuigen’. Het voertuig was op het moment van de controle aangesloten op de laadpaal.
2.3.
Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevindingen dat niet blijkt dat parkeerbelasting is voldaan, is belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Van parkeren is geen sprake als de auto stond op een plaats waar dat volgens een wettelijk voorschrift verboden is. Dit volgt uit de hiervoor aangehaalde definitie van het begrip parkeren in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Parkeer- en parkeerbelastingenverordening Rotterdam. Het gaat hier om artikel 24, eerste lid aanhef onder d en sub 2, van het RVV. Volgens die bepaling mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een parkeergelegenheid op een ander wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven.
5. De rechtbank oordeelt echter dat het niet relevant is of eiser nu wel of geen stroom heeft afgenomen. Duidelijk is dat de auto van eiser aangesloten heeft gezeten op de laadpaal. Van belang is daarbij dat eiser in bezwaar heeft aangegeven dat hij na tien minuten rondrijden -waarna zijn accu voor elektrisch rijden inmiddels bijna leeg was- uiteindelijk een lege parkeerplek met tevens laadpaal in de [straatnaam] had gevonden. Daarvandaan heeft eiser eerst zijn dochter gebeld zodat zij naar hem toe kon komen. Vervolgens heeft eiser de auto op de laadpaal aangesloten om de accu op te laden en waarna hij betaald parkeren zou inschakelen. Eiser wilde namelijk de stad weer elektrisch in plaats van op de benzinemotor verlaten. Vast staat dus dat de auto van eiser aangesloten is geweest op de laadpaal en dat eiser geparkeerd stond om de accu van zijn auto op te laden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat eiser in strijd met artikel 24, eerste lid aanhef onder d en sub 2 van het RVV heeft geparkeerd.
6. De rechtbank is het daarom niet eens met eiser dat zijn auto stond op een plaats waar dat volgens een wettelijk voorschrift verboden is. Eiser stond met zijn auto geparkeerd op een plaats aangewezen als fiscaal parkeerplaats. Hierdoor was dus sprake van parkeren als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet.
7. Nu eiser geen parkeerbelasting heeft voldaan is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is, net als in beroep, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Op grond van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2019 van de Gemeente Rotterdam (de Verordening) is – voor zover relevant – sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Artikel 5, aanhef en letter b, van de Verordening bepaalt vervolgens dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om vast te stellen in welke gevallen, op welke plekken en op welke wijze parkeerbelasting mag worden geheven.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat genoemde parkeerplek op 16 augustus 2019 in een betaaldparkeerzone lag en dat ter zake door belanghebbende geen parkeerbelasting is voldaan.
5.3.
Belanghebbende stelt dat geen sprake was van parkeren in de zin van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Verordening, omdat het voertuig geparkeerd stond in strijd met een wettelijk voorschrift. Hij voert daartoe aan dat het voertuig weliswaar was aangesloten op de laadpaal, maar geen stroom afnam. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat hij heeft geparkeerd op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven, waardoor artikel 24, lid 1, aanhef en letter d, onder 2°, van het RVV is geschonden. Het belastbare feit heeft zich volgens belanghebbende daarom niet voorgedaan en het opleggen van een naheffingsaanslag is dan ook niet mogelijk.
5.4.
Op de foto’s van de scanauto is te zien dat het voertuig was aangesloten op de laadpaal. Daarnaast heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn lege accu wilde opladen om de stad elektrisch te verlaten. Gelet hierop staat naar het oordeel van het Hof vast dat het voertuig zodanig was geparkeerd dat de accu kon opladen en dat dit ook het doel van het parkeren was. Er is daarom naar het oordeel van het Hof geen sprake van parkeren in strijd met een wettelijk voorschrift. Dat feitelijk geen stroom is afgenomen doet hier niet aan af, mede gezien het feit dat dit, zoals de Heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard, tijdens een controle moeilijk is vast te stellen. Het voertuig bevond zich op een aangewezen fiscale parkeerplaats met het oog op het doel dat aan deze parkeerplaats was gegeven en daarmee was sprake van parkeren in de zin van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Verordening.
5.5.
Nu belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 8 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.