Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-05-2019, nr. WAHV 200.222.047
ECLI:NL:GHARL:2019:4257
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-05-2019
- Zaaknummer
WAHV 200.222.047
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:4257, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑05‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Parkeren op parkeergelegenheid met ander doel dan aangegeven wijze. Bord E4 met symbool voor oplaadpunt elektrische voertuigen. De wijze waarop in het onderhavige geval de beperking van de parkeergelegenheid is aangegeven is niet in strijd met de wet en geeft duidelijk en ondubbelzinnig aan dat de parkeerplaats uitsluitend bestemd is voor het opladen van elektrische personenauto's.
Partij(en)
WAHV 200.222.047
16 mei 2019
CJIB 200701698
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 4 juli 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.
Het procesverloop
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren op parkeergelegenheid met ander doel dan aangegeven wijze”, welke gedraging zou zijn verricht op 23 juli 2016 om 14:21 uur op de Garenmarkt te Leiden met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
2. De betrokkene voert allereerst aan dat noch de kantonrechter noch de officier van justitie is ingegaan op zijn specifieke verweer dat het onderhavige verkeersbord niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (BABW).
3. In artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de beslissing op het beroep dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
4. Het hof stelt - voor zover hier van belang - vast dat de betrokkene in administratief beroep uitvoerig, en onder verwijzing naar wetgeving, heeft bestreden dat het geplaatste verkeersbord in strijd is met de regels die de wetgever daaraan stelt.
5. De motivering van de beslissing van de officier van justitie houdt in:
"De officier van justitie heeft een afweging gemaakt tussen de argumenten die u in uw beroepschrift hebt vermeld en wat de verbalisant heeft verklaard. De officier van justitie kent doorslaggevende betekenis toe aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant. Omtrent de bewijsvoering verwijst de officier van justitie naar de bijlage(n). De officier van justitie heeft verder geen reden te twijfelen aan de juistheid van de beschikking.
Alles overwegende verklaart de officier van justitie het beroep ongegrond."
6. In het beroep tegen deze beslissing heeft de betrokkene - onder meer - aangevoerd dat de officier van justitie niet is ingegaan op zijn argumenten en dat hij niet heeft uitgelegd hoe hij tot zijn afweging is gekomen. De beslissing van de kantonrechter geeft er geen blijk van dat deze beroepsgrond is meegenomen.
7. Uit de motivering van de beslissing van de officier van justitie blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat de officier van justitie de door de betrokkene ingebrachte beroepsgronden bij de beoordeling van het beroep heeft meegewogen. Hoewel de officier van justitie niet gehouden is om expliciet op ieder argument van een betrokkene in te gaan, moet de betrokkene wel in grote lijnen uit de beslissing kunnen opmaken waarom de aangevoerde bezwaren geen doel treffen (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr. 3 (MvT) p. 154, 157). Dat is hier niet het geval. De motivering voldoet daarmee niet aan de eis van artikel 7:26, eerste lid, van de Awb.
8. Door de beslissing in stand te laten, heeft de kantonrechter dit miskend. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen net als – met gegrondverklaring van het beroep daartegen – de beslissing van de officier van justitie.
9. De betrokkene ontkent niet op een parkeerplaats te hebben geparkeerd waarop een aldaar geplaatst bord E4 met onderbord betrekking heeft, maar voert aan dat dit onderbord niet rechtsgeldig is. Meer specifiek stelt de betrokkene zich op het standpunt dat het op het onderbord zichtbare symbool niet in bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) voorkomt en dat daarom, verwijzende naar artikel 67 van het RVV 1990, aan het onderbord geen betekenis toekomt. Het onderbord voldoet daarnaast niet aan de BABW. Volgens de betrokkene volgt uit deze regeling dat het gebruik van uitsluitend het desbetreffende symbool op een onderbord geen optie is. Terecht volgens de betrokkene, want het enkel opnemen van dit symbool op een onderbord levert onduidelijkheid op. Bovendien blijkt uit het onderbord niet dat de parkeerplaats uitsluitend bestemd zou zijn voor het opladen van elektrische voertuigen, nu dit niet op het onderbord zelf is vermeld. De betrokkene heeft niet opzettelijk in strijd gehandeld met de verkeersregels en had zelfs een parkeerkaartje gekocht en achter de voorruit geplaatst.
10. Artikel 62 van het RVV 1990 bepaalt: "Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden."
10. De onder 1. genoemde gedraging is een overtreding van artikel 24 van het RVV 1990. Dit artikel houdt in, voor zover van belang:
“1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
d. op een parkeergelegenheid:
(…)
2. op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven."
12. Uit hoofdstuk E van bijlage 1 van het RVV 1990 blijkt dat een parkeergelegenheid wordt aangeduid met bord E4.
13. Op basis van de informatie in het dossier stelt het hof vast dat het voertuig van de betrokkene stond geparkeerd op een parkeerplaats die onderhevig is aan de werking van een aldaar geplaatst bord E4. Onder de "P" is een symbool opgenomen. Het betreft het in het verkeer gebruikelijke symbool voor een oplaadpunt voor elektrische voertuigen. Uit het verweer van de betrokkene volgt niet dat hij niet op de hoogte was van de betekenis van dit symbool; hij meent slechts dat het bord juridische werking ontbeert vanwege strijd met geldende wet- en regelgeving. Ook is niet in geding dat het desbetreffende voertuig geen elektrisch voertuig is.
14. Nog los van het feit dat uit de BABW niet volgt dat een op een onderbord geplaatst symbool niet geldig is indien het niet voorkomt op bijlage 1 bij de RVV 1990 (in Hoofdstuk III, onder 2, onder a, wordt immers slechts vermeld dat 'waar mogelijk' afbeeldingen worden gebruikt die voorkomen op bijlage 1), wordt de klacht van de betrokkene dat het bord niet in overeenstemming zou zijn geplaatst met de destijds geldende BABW verworpen. Het is vaste jurisprudentie dat deze voorschriften zich slechts richten tot de wegbeheerder en dat een individuele weggebruiker daaraan geen rechten kan ontlenen. Het staat niet ter beoordeling van de weggebruiker of een verkeersteken overeenkomstig de voorschriften en terecht is geplaatst. Dat is slechts anders in het geval de situatie klaarblijkelijk zo afwijkend is van die waarop het verkeersteken betrekking heeft dat bij gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou worden gebracht. Daarvan is hier geen sprake.
15. Ook de stelling dat artikel 67 van het RVV 1990 het (enkel) plaatsen van dit symbool onder een bord E4 verbiedt, volgt het hof niet.
16. In artikel 67, derde lid, van het RVV 1990 is het volgende opgenomen:
"Symbolen op onderborden hebben dezelfde betekenis als die welke in bijlage 1 zijn opgenomen."
17. Uit deze bepaling volgt niet dat een symbool op een onderbord slechts werking heeft indien het voorkomt in bijlage 1 bij het RVV 1990.
18. Uit artikel 24, eerste lid, onder d sub 2° jo. 67, eerste lid, van de RVV 1990 volgt dat de gedraging heeft plaatsgevonden op een parkeerplaats waarvoor ingevolge het onderbord een beperking gold, in die zin dat deze uitsluitend bestemd is voor het opladen van elektrische personenauto's.
19. Het voorgaande brengt mee dat de wijze waarop in het onderhavige geval de beperking van de parkeergelegenheid is aangegeven niet in strijd is met de wet. De stelling van de betrokkene dat het onderbord niet uitsluit dat ook andere voertuigen dan elektrische personenauto's daar mogen parkeren, vindt derhalve geen steun in het recht. Het hof is van oordeel dat door middel van de combinatie van het bord E4 met het daaronder geplaatste symbool duidelijk en ondubbelzinnig wordt aangeduid dat de betreffende parkeerplaats uitsluitend bestemd is voor het opladen van elektrische personenauto's.
20. Nu de betrokkene op andere wijze gebruik heeft gemaakt van de parkeerplaats dan was aangegeven, stelt het hof vast dat de gedraging is verricht.
21. Niet is gebleken dat sprake was van een dermate onduidelijke parkeersituatie dat het de betrokkene niet kan worden verweten de gedraging te hebben verricht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had het de betrokkene duidelijk moeten zijn dat hij zijn voertuig daar niet mocht parkeren. Indien de betrokkene twijfelde, had het op zijn weg gelegen om een en ander te onderzoeken. Dat de betrokkene dit heeft nagelaten, dient dan ook voor zijn rekening te blijven.
22. Dat de betrokkene niet de intentie heeft gehad om de wet te overtreden - hetgeen het hof wil aannemen - geeft evenmin aanleiding de sanctie achterwege te laten. Het verrichten van een gedraging als de onderhavige kan op zichzelf al het opleggen van een sanctie rechtvaardigen. De mogelijkheid tot oplegging van een sanctie als de onderhavige heeft de wetgever niet afhankelijk gesteld van opzet.
23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond wordt verklaard.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing van de officier van justitie;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond.
Dit arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.