Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-04-2021, nr. Wahv 200.255.788/01
ECLI:NL:GHARL:2021:3244
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-04-2021
- Zaaknummer
Wahv 200.255.788/01
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:3244, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑04‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding. Hoewel de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, ziet het hof aanleiding een vergoeding toe te kennen voor het verschijnen op de zitting van de kantonrechter. De behandeling moest worden aangehouden omdat de officier van justitie niet van de zaak op de hoogte was.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 14 januari 2019, betreffende
[de betrokkene] B.V. (hierna: de betrokkene),
gevestigd te [A] .
De gemachtigde van de betrokkene is N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter.
Zaaknummer | : Wahv 200.255.788/01 |
CJIB-nummer | : 210183449 |
Uitspraak d.d. | : 6 april 2021 |
Het verloop van de procedure
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene is van mening dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie had moeten vernietigen. Daartoe voert hij aan dat bij de indiening van de voorlopige gronden in het beroepschrift is verzocht om, na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een termijn te geven om de beroepgronden nader aan te vullen. In reactie op dit verzoek heeft de officier van justitie bij brief van 6 november 2018 de gemachtigde de gelegenheid geboden de gronden tijdens het horen aan te vullen. Deze brief kan niet worden aangemerkt als een eenduidig geformuleerde brief om de nadere gronden schriftelijk in te dienen en daartoe is hij wel gerechtigd, aldus de gemachtigde. Eerst bij brief van 30 november 2018 is door de officier van justitie gewezen op de mogelijkheid om de gronden schriftelijk in te dienen tot het moment van de geplande hoorzitting op 19 december 2018, maar daarmee heeft de officier van justitie hem geen redelijke termijn tot het aanvullen van gronden geboden, aldus de gemachtigde.
2. Het hof stelt voorop dat het standpunt van de gemachtigde dat hij, indien hij daartoe de
wens uitspreekt, het recht heeft om de gronden van beroep schriftelijk in te dienen en dat hij in
dat geval daartoe in de gelegenheid dient te worden gesteld, in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht. De officier van justitie heeft de gemachtigde bij aangetekende brief van 6 november 2018 onder verwijzing naar zijn wens om de gronden van beroep op een later moment aan te vullen de gelegenheid geboden de gronden tijdens het horen aan te vullen. Onder toezending van de stukken die onderdeel uitmaken van het dossier wordt de gemachtigde medegedeeld dat hij daartoe de gelegenheid heeft op een hoorzitting die aanvankelijk, blijkens het bijgevoegde antwoordformulier, fysiek of telefonisch op 11 of 12 december zou plaatsvinden en uiteindelijk op 19 december 2018 heeft plaatsgevonden. Een redelijke uitleg brengt mee dat de gemachtigde tot de hoorzitting, zijnde een alleszins redelijke termijn, in de gelegenheid is gesteld om de beroepsgronden desgewenst (ook) schriftelijk voorafgaand aan de beslissing van de officier van justitie aan te vullen. Het hof verwerpt het verweer.
3. De bezwaren van de gemachtigde richten zich verder tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene een administratieve sanctie van € 329,- is opgelegd voor: “overschrijding maximum snelheid op autosnelwegen, met 34 km/h (verkeersbord A1)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 16 augustus 2017 om 17:38 uur op de A1 links bij hmp 18.0 in Naarden met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
4. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de bevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar die de sanctie heeft opgelegd niet zonder meer vaststaat. De mandaatconstructie is naar de mening van de gemachtigde niet goed geregeld. Het proces-verbaal van beëdiging van 30 mei 2012 van de betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar is in mandaat ondertekenend door [B] . Deze functionaris werkt niet onder de verantwoordelijkheid van de mandaatgever, in dit geval de Staatssecretaris, aldus de gemachtigde. De gemachtigde heeft getracht de korpschef te bewegen het vigerende mandaatbesluit te verstrekken, doch dit wordt hem geweigerd. Nu niet is gebleken dat [B] destijds was aangesteld als korpschef of werkzaam was als hoofd van een dienst ressorterend onder enig ministerie, is voorshands niet aannemelijk te achten dat deze functionaris op grond van een mandaatbesluit bevoegd is tot het beëdigen van buitengewoon opsporingsambtenaren. Een dergelijk besluit is ook niet via de daarvoor bestemde publieke bronnen te achterhalen, aldus de gemachtigde.
5. De gemachtigde stelt zich kennelijk op het standpunt dat het mandaatbesluit waaruit de bevoegdheid tot beëdiging van de buitengewoon opsporingsambtenaar blijkt, onderdeel dient uit te maken van het dossier.
6. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Dit veronderstelt dat de stukken waarin de voor de sanctieoplegging relevante gegevens (moeten) zijn vermeld respectievelijk die de ambtenaar voor de oplegging van de sanctie heeft gebruikt, onderdeel uitmaken van het dossier. Andere documenten hoeven slechts deel uit te maken van het dossier indien redelijkerwijs twijfel bestaat over de aspecten waarop die informatie betrekking heeft.
7. Zoals in het arrest van het hof van 23 december 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:10797 is overwogen, is het bestaan van de bevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar ten tijde van het vaststellen van de gedraging het uitgangspunt. Dit is slechts anders indien hetgeen wordt aangevoerd gerede twijfel doet ontstaan omtrent de bevoegdheid van de ambtenaar. De enkele betwisting van die bevoegdheid doet een dergelijke twijfel niet ontstaan. Datzelfde geldt voor de stelling van de gemachtigde dat hij het mandaatbesluit met betrekking tot de beëdiging van de betrokken ambtenaar niet heeft kunnen achterhalen. In dat verband merkt het hof overigens nog op dat het door de gemachtigde in deze procedure ingebrachte proces-verbaal van beëdiging van de betrokken ambtenaar van 30 mei 2012, ondertekend door
[B] , een dergelijke twijfel in geen geval kan doen ontstaan. Dit proces-verbaal heeft immers betrekking op de buitengewoon opsporingsambtenaar met BOA-nummer: [nummer1] , terwijl de gedraging is vastgesteld door de buitengewoon opsporingsambtenaar met BOA-nummer [nummer2] . Het verweer wordt verworpen.
8. Met betrekking tot de gedraging voert de gemachtigde van de betrokkene aan dat de Instructie snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers nadere eisen stelt omtrent de bediening van meetapparatuur. Zo bepaalt de Instructie onder meer dat de bedienaar van de meetapparatuur dient te zijn opgeleid. In deze zaak is niet gebleken dat de ambtenaar is opgeleid voor het gebruik van de het gehanteerde snelheidsmeetmiddel, de Multaradar CT. Weliswaar beschikt de ambtenaar over het certificaat voor de bediening van de MultaRadar MR-CD, maar dat is niet juiste certificaat, aldus de gemachtigde. Daarnaast stelt de gemachtigde dat hij via verschillende aan de politie gerichte maar onbeantwoord gebleven e-mailberichten heeft proberen te achterhalen welk certificaat in dit geval nu precies het juiste is, zodat het aan de advocaat-generaal is om nadere informatie te verschaffen omtrent de vraag of de ambtenaar bekwaam was om het gehanteerde snelheidsmeetmiddel, de Multaradar CT, te bedienen. De meting is voorts niet betrouwbaar omdat deze niet conform de daartoe gestelde voorschriften is verricht. De opstelling stond op een zachte ondergrond, aldus de gemachtigde. Op grond van de foto en de via Google Streetview verkregen afbeeldingen met betrekking tot de omgevingslocatie die zijn overgelegd, blijkt genoegzaam dat de radaropstelling op een zachte ondergrond stond. Blijkens de gebruiksaanwijzing voor deze meetapparatuur is het niet toegestaan de radaropstelling op een zachte ondergrond te plaatsen. Daarnaast was de meethoek volgens de gemachtigde niet afgesteld zoals de gebruiksaanwijzing voorschrijft. De meetinstallatie stond heel dicht bij de wegas, zodat de rijwind van passerende voertuigen invloed kan hebben gehad op de meting. Verder voert de gemachtigde op basis van een door hem overgelegde afbeeldingen van GoogleStreetview aan dat de A1 ter hoogte van hmp 18.0 een duidelijke kromming kent, zodat het zonder meer mogelijk is dat de meetinstallatie in een bocht stond, waardoor een kleinere meethoek ontstaat. Daarbij komt nog dat de inhoud van het zaakoverzicht niet de status heeft van een ambtsedige verklaring, zodat er bij betwisting van de gedraging meer moet zijn dan de gegevens in het zaakoverzicht, aldus de gemachtigde.
9. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Een ambtsedige verklaring is niet vereist. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
10. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
“De werkelijke snelheid stelde ik vast met behulp van een voor de meting getest, geijkt en op de voorgeschreven wijze gebruikt snelheidsmeetmiddel.
Gemeten (afgelezen snelheid): 139 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 134 km per uur.
Toegestane snelheid: 100 km per uur.
Overschrijding met: 34 km per uur.
Soort snelheidsmeetmiddel: radar.
Merk: Jenoptik.
Type: Multaradar CT.”
11. Het hof overweegt dat de enkele mededeling dat het (juiste) certificaat ten bewijze van de bekwaamheid van de betrokken ambtenaar voor de bediening van de gebruikte meetapparatuur niet kan worden achterhaald op zichzelf genomen geen twijfel doet ontstaan omtrent de vereiste bekwaamheid van deze ambtenaar om de meetapparatuur te bedienen. De advocaat-generaal heeft daarnaast echter een print van het door de betrokken ambtenaar op 7 juli 2015 behaalde certificaat Bedienaar Robot Multaradar CT (mobiele digitale radar) overgelegd waaruit blijkt dat de ambtenaar is opgeleid om het gebezigde meetmiddel te bedienen. Het verweer treft geen doel.
12. De gemachtigde heeft diens stelling dat is gemeten in een bocht door het overleggen van afbeeldingen van GoogleStreetview onvoldoende aannemelijk gemaakt. Tot het dossier behoort een foto waarop het voertuig van de betrokkene is te zien. Uit deze foto blijkt dat het gaat om een staartmeting, waarbij de meetapparatuur rechts van de rijbaan stond opgesteld. Het voertuig bevindt zich op de linkerrijstrook. Op de foto is niet te zien dat de weg voor of na het voertuig afbuigt. De klacht faalt.
13. Met betrekking tot hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd omtrent de wijze van gebruik van de meetapparatuur overweegt het hof dat uit de door de advocaat-generaal overgelegde NMI-verklaring van 28 november 2016, geldend op het moment dat de onderhavige gedraging werd vastgesteld, naar voren komt dat de meetapparatuur is ingebouwd in een voertuig, container of aanhanger. Dat de meetopstelling op een zachte ondergrond stond waardoor de meting is beïnvloed, heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt, meer in bijzonder niet door te wijzen op de in het dossier aanwezige foto met betrekking tot de gedraging en de door hem overgelegde afbeeldingen van GoogleStreetview.
14. Voor zover de gemachtigde stelt dat de meetinstallatie dicht bij de wegas stond, zodat de meethoek niet juist was en de rijwind van passerende voertuigen invloed kan hebben gehad op de meting, verwijst het hof allereerst naar overweging 8 van het arrest van het hof van 12 maart 2019 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:2266), waarin wordt uitgelegd dat bij de MultaRadar CT - die ook in het onderhavige geval is gebruikt - niet in één enkele hoek wordt gemeten en het voertuig wordt gevolgd over een afstand van 100 meter, terwijl het voertuig binnen die afstand een aantal keren wordt gemeten. Daarnaast is in het arrest te lezen dat het apparaat geen snelheidsmeting weergeeft en dat geen foto wordt gemaakt in het geval een meting wordt verricht buiten de maximaal toegelaten afwijkingen van de optimale meethoek. Daarmee kan het verweer omtrent het niet in acht nemen van de juiste meethoek door het te dicht op de wegas plaatsen van de meetinstallatie genoegzaam worden verworpen. Dat zijwind het meetresultaat kan hebben beïnvloed, is evenmin aannemelijk geworden. Uit het gegeven dat een snelheidsmeting is weergegeven en een foto is gemaakt kan worden afgeleid dat niet sprake is geweest van zodanige zijwind dat de meethoek niet meer de juiste was. In welk opzicht zijwind de meting anderszins kan hebben beïnvloed heeft de gemachtigde niet gesteld. De klacht faalt.
15. De kantonrechter heeft, gelet hierop, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie terecht ongegrond verklaard.
16. Met betrekking tot de beslissing van de kantonrechter op het verzoek om proceskostenvergoeding heeft de gemachtigde van de betrokkene betoogd dat de kantonrechter, ongeacht het dictum, de officier van justitie in ieder geval tot een proceskostenvergoeding had moeten veroordelen in verband met de eerste zitting van de kantonrechter. Deze zitting heeft geen doorgang kunnen vinden wegens omstandigheden die geheel in de risicosfeer van het openbaar ministerie liggen. De kantonrechter heeft zich in geen enkel opzicht notie gegeven van deze beroepsgrond en deze ook niet beoordeeld, aldus de gemachtigde.
17. Het hof stelt vast dat de kantonrechter niet is ingegaan op de hiervoor door de gemachtigde aangevoerde grond. Daarmee voldoet de beslissing op dit punt niet aan de eis van artikel 13, tweede lid, van de Wahv. Met het oog op de beantwoording van de vraag of dit tot vernietiging van dit onderdeel van de beslissing van de kantonrechter moet leiden dan wel of die beslissing kan worden bevestigd met verbetering van gronden, zal het hof beoordelen of de kantonrechter het verzoek om proceskostenvergoeding terecht heeft afgewezen.
18. De betrokkene wordt niet in het gelijk gesteld (vgl. het arrest van het hof van 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336). Dit neemt niet weg dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder het redelijk is om een proceskostenvergoeding toe te kennen (vgl. het arrest van het hof van 15 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4520). Zodanige omstandigheden doen zich hier voor. Uit het proces-verbaal van de zitting van 9 augustus 2018, waar de gemachtigde was verschenen, blijkt dat de behandeling van het beroep geen doorgang kon vinden omdat de vertegenwoordiger van de officier van justitie niet op de hoogte was van de geplande behandeling. Er zijn aldus proceskosten gemaakt die redelijkerwijs niet ten laste van de betrokkene behoren te komen.
19. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen, voor zover daarbij het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen.
20. Doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, zal het hof een vergoeding toekennen voor de proceskosten, gemaakt in verband met het verschijnen ter zitting van de kantonrechter op 9 augustus 2018, te weten: 1 procespunt, wegingsfactor 0,5.
21. Onder verwijzing naar het arrest van het hof van 1 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1786, zal het hof verder een vergoeding toekennen voor de proceskosten, in hoger beroep gemaakt met het oog op het verkrijgen van de proceskostenvergoeding, te weten: 1 procespunt, wegingsfactor 0,25.
22. Een en ander brengt mee dat het hof de advocaat-generaal zal veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 267,- (€ 534,- x 0,5) + € 133,50 (€ 534,- x 0,25) = € 400,50.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen;
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 400,50.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.