Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2692.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, nr. 18/00536
ECLI:NL:GHSHE:2020:4106
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-12-2020
- Zaaknummer
18/00536
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4106, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1512
- Vindplaatsen
NLF 2021/0646 met annotatie van
Uitspraak 31‑12‑2020
Inhoudsindicatie
BPM. Gemachtigde geweigerd wegens beledigend taalgebruik. Diverse klachten op formeelrechtelijk terrein falen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 18/00536
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 augustus 2018, nummer BRE 17/4579, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden in ’s-Hertogenbosch (hierna: de regiezitting). Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] . Op deze regiezitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en een aantal andere zaken.
1.7.
Van deze regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.8.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 4 september 2020 heeft [gemachtigde] bij brief van 22 juni 2020 een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 27 augustus 2020 door de wrakingskamer afgewezen (registratienummer 200.279.971/01).
1.9.
Naar aanleiding van de door [gemachtigde] ingediende pleitnota voor de op 4 september 2020 geplande zitting heeft het hof [gemachtigde] , bij tussenuitspraak van 31 augustus 20201., geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen (hierna: de tussenuitspraak). De op 4 september 2020 geplande zitting is vervolgens uitgesteld. Belanghebbende heeft geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 22 oktober 2020 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 23 oktober 2020 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 15 januari 2016 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde auto Mercedes-Benz S-klasse 350, met VIN eindigend op [nummer 2] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 3 september 2015.
2.2.
Belanghebbende is bij de aangifte uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 118.277 en een handelsinkoopwaarde op basis van een taxatierapport van € 43.000, resulterend in een afschrijving van 63,6%. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 13.167. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 4.793. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft de auto laten taxeren door de Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Volgens DRZ bedraagt de handelsinkoopwaarde € 79.389.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 29 september 2016 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 14 oktober 2016 te reageren. Belanghebbende heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.5.
De inspecteur heeft op 15 november 2016 een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 3.911 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 391 opgelegd (hierna: de boetebeschikking). Belanghebbende heeft op 22 november 2016 bezwaar gemaakt.
2.6.
De inspecteur heeft op 19 mei 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslag en boetebeschikking vernietigd. Tevens is een forfaitaire kostenvergoeding van € 246 toegekend. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
2.7.
Op 19 en 20 november 2019 heeft gemachtigde telefonisch verzocht om uitstel van de zitting van 13 december 2019 in verband met opgestarte compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Bij brief van 26 november 2019 heeft het hof hiermee ingestemd en besloten de zitting van 13 december 2019 om te vormen tot een regiezitting.
2.8.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft de toenmalige gemachtigde het hof bericht dat de compromisbesprekingen niet tot resultaat hebben geleid en dat aanhouding van de onderhanden zaken niet langer wenselijk is.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
2. Is de hoorplicht geschonden?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de ten onrechte betaalde belasting?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
5. Dient het verzoek om vergoeding van immateriële schade door andere rechters te worden behandeld?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de terugbetaling van griffierecht?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot volledige schadeloosstelling. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
Beoordeling uitnodiging op om de zitting te verschijnen
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.10. vermelde stukken is de uitnodiging op 23 oktober 2020 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting van 27 november 2020 te verschijnen.
Weigering [gemachtigde]
4.2.
Tijdens de regiezitting heeft het hof [gemachtigde] voorgehouden dat hij diverse malen is gewaarschuwd wegens het bezigen van onbetamelijk taalgebruik, dat bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing is gegeven, doch dat in nadien ontvangen stukken geen gevolg wordt gegeven aan deze waarschuwing. Het hof heeft [gemachtigde] voorgehouden dat, desondanks, geen consequenties verbonden zullen worden aan het ongepaste taalgebruik, indien hij bereid is de desbetreffende passages in te trekken en indien hij uitdrukkelijk verklaart dat hij zich in de toekomst van dit taalgebruik zal onthouden. [gemachtigde] heeft verklaard hier niet toe bereid te zijn.
4.3.
Nadat in een aantal andere zaken bij tussenuitspraak [gemachtigde] is geweigerd als gemachtigde, en [gemachtigde] in andere zaken expliciet te kennen had gegeven geen afstand te willen nemen van geuite beledigingen, heeft het hof bij brief van 2 april 2020 [gemachtigde] bericht dat het hof voornemens is hem geen herstelmogelijkheid meer te bieden indien nieuwe stukken met beledigingen worden ingediend en het hof daarin aanleiding ziet om een zogenoemde weigeringsbeslissing te nemen.
4.4.
De nadien, voor de zitting van 4 september 2020, ingediende pleitnota bevat opnieuw onbetamelijk taalgebruik. Het hof heeft hieraan bij tussenuitspraak (zie onder 1.9), de onder 4.3. omschreven consequenties verbonden.
4.5.
Het hof is van oordeel dat [gemachtigde] door de hierboven onder 4.2. en 4.3. omschreven gang van zaken voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen om hem te weigeren.2.Onder deze bijzondere omstandigheden zou het telkens opnieuw gelegenheid bieden tot herstel, terwijl [gemachtigde] zo duidelijk heeft aangegeven zijn gedrag niet te willen aanpassen, een zinloze exercitie zijn. Dit neemt niet weg dat na het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 het hof [gemachtigde] in nieuwe zaken opnieuw gelegenheid tot herstel zal bieden, omdat het hof ervan uitgaat dat dit arrest voor [gemachtigde] reden kan zijn om zijn gedrag aan te passen.
4.6.
Het hof komt daarom niet terug op de tussenuitspraak van 31 augustus 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Verdedigingsbeginsel
4.7.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat zij voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) haar zienswijze kenbaar te maken.3.Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op dit voornemen. Het vorenstaande betekent eveneens dat geen sprake is van schending van artikel 41 van het Handvest van de Europese Unie (hierna: Handvest), nog los van het feit dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten maar uitsluitend tot de instellingen, de organen en de instanties van de Unie. Het hof ziet voorts niet in op welke wijze sprake zou zijn van schending van artikel 47 van het Handvest. Dit artikel ziet op de procedure in rechte en niet op hetgeen plaatsvindt in de fase voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag. Overigens is het belang bij deze stelling komen te ontvallen, aangezien de naheffingsaanslag reeds door de inspecteur is vernietigd.
2. Hoorplicht
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Volgens belanghebbende had zij gehoord moeten worden, aangezien – naar het hof begrijpt – de inspecteur haar standpunt over vergoeding van de kosten van bezwaar niet volgde en derhalve niet volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen.
4.9.
De hoorplicht in bezwaar is niet geschonden. Het hof is van oordeel dat de inspecteur in bezwaar volledig aan het standpunt van belanghebbende is tegemoetgekomen door de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag en boetebeschikking te vernietigen. Daarom kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letter e, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – afzien van het horen van belanghebbende. Om dezelfde reden faalt ook de klacht van belanghebbende over schending van het inzagerecht.
Voor zover belanghebbende stelt dat ook de omvang van de kosten van bezwaar in geschil was, verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2019.4.De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
4.10.
Belanghebbendes stelling dat artikel 7:3 Awb in strijd is met artikel 47 Handvest, faalt. Het hof ziet niet in op welke wijze sprake zou zijn van schending van artikel 47 Handvest. Dit artikel ziet op de procedure in rechte en niet op hetgeen plaatsvindt in de fase voorafgaand aan een dergelijke gerechtelijke procedure.
3. Rentevergoeding over vernietigde naheffingsaanslag
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de vernietiging van de naheffingsaanslag. Zij heeft in dit kader ter zitting van de rechtbank verklaard dat ondanks het verleende uitstel wel degelijk bedragen door middel van verrekening zijn voldaan. De inspecteur heeft dit laatste niet bestreden, zodat het hof daar ook vanuit gaat. Indien betaling heeft plaatsgevonden - door middel van verrekening - dient bij teruggave eventueel invorderingsrente te worden vergoed op grond van artikel 28b dan wel artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Het bedrag aan invorderingsrente wordt op grond van artikel 30 IW vastgesteld bij beschikking en tegen een dergelijke beschikking staat een eigen rechtsgang open. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven5.. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 20186., waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
4. Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Dit betoog faalt, aangezien een dergelijke beslissing niet in de uitspraak van de rechtbank valt te lezen. Het hof overweegt ten overvloede dat zo belanghebbende in de beroepsfase reeds verzocht zou hebben om vergoeding van immateriële schade, belanghebbende hierop geen aanspraak kon maken aangezien de rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift (22 november 2016) uitspraak heeft gedaan (3 augustus 2018).
4.13.
Het hof verstaat het betoog van belanghebbende voorst aldus dat belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep.
4.14.
Het pro forma hoger beroepschrift is ontvangen op 21 september 2018. De onderhavige uitspraak is meer dan twee jaar na ontvangst van het pro forma hoger beroepschrift gewezen, doch het hof ziet aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep te verlengen.
4.15.
Deze verlenging heeft enerzijds betrekking op de periode van 26 november 2019 tot 18 februari 2020. Dit betreft de periode waarin diverse bij het hof aanhangige zaken (waaronder de onderhavige zaak), op verzoek van [gemachtigde] , zijn aangehouden wegens besprekingen die op dat moment bij rechtbank Gelderland gevoerd werden. Voorts verlengt het hof de redelijke termijn met de periode van 4 september 2020 tot 27 november 2020. Dit betreft de periode tussen de uitgestelde zitting van 4 september 2020 en de zitting van 27 november 2020. Het hof rekent de omstandigheid dat de zitting van 4 september 2020 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [gemachtigde] .7.Rekening houdend met deze verlenging is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.16.
Het hof wijst het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding af.
5. Behandeling verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.18.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 20198.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
6. Rentevergoeding over het griffierecht
4.19.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht dat de inspecteur aan haar dient te vergoeden. Aangezien een dergelijke veroordeling niet in de uitspraak van de rechtbank valt te lezen, gaat het hof ervan uit dat het opnemen van deze stelling in het hoger beroepschrift op een vergissing berust. Het hof overweegt ten overvloede dat voor veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van griffierecht zowel in beroep als in hoger beroep geen aanleiding bestaat.
7. Werkelijke proceskostenvergoeding
4.20.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van werkelijke proceskosten.
4.21.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase, dan die volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), rechtvaardigen. Ook het Unierecht noopt niet tot het toekennen van een hogere kostenvergoeding.
4.22.
Voorts vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzing naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
4.23.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank en het hof ziet het hof geen aanleiding, omdat zowel het beroep als het hoger beroep ongegrond is.
Conclusie
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑12‑2020
Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, onderdeel 2.1.
HR 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619.
HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
Onder 1.9 en 4.2. tot en met 4.4.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.