Hof Den Haag, 22-09-2017, nr. 22-005644-16
ECLI:NL:GHDHA:2017:2815
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-09-2017
- Zaaknummer
22-005644-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2815, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑09‑2017; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2019:150
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2019:564
- Vindplaatsen
JAF 2018/790
Uitspraak 22‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Restantgoederen, afvalbegrip EVOA, prejudiciële vragen HvJ EU
Rolnummer: 22-005644-16
Parketnummer: 10-994543-14
Datum uitspraak: 22 september 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
Economische kamer
Tussenarrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
gevestigd te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit gerechtshof op 8 september 2017.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 5.000,-, met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, tenlastegelegd dat:
zij in de periode van 4 februari 2014 tot en met 10 februari 2014 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub f, van de EG-verordening overbrenging afvalstoffen,
door afvalstoffen, te weten een partij elektrische apparaten, over te brengen van Nederland naar Tanzania,
terwijl die overbrenging geschiedde in strijd met artikel 34 van genoemde verordening;
subsidiair:
zij in de periode van 4 februari 2014 tot en met 10 februari 2014 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en/of b van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen,
immers, was zij doende (een) afvalstof(fen), te weten waterkokers en/of scheerapparaten en/of strijkijzers en/of ventilatoren, in elk geval elektrische apparaten, zijnde (telkens) (een) niet in bijlage III onder één code ingedeelde afvalstof(fen) en (een) niet in bijlage III of IIIA onder één code ingedeeld(e) mengsel(s) van afvalstoffen, over te brengen van Nederland naar Tanzania,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
Casus
De volgende feiten en omstandigheden staan, gelet op de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging, in de onderhavige zaak niet ter discussie.
De verdachte betreft een groothandel in restantpartijen (elektronische) goederen. Op 10 februari 2014 is geconstateerd dat de verdachte voornemens was een partij elektr(on)ische apparaten in een container over te (laten) brengen naar een derde in Tanzania, aan wie zij de partij had verkocht voor een bedrag van in totaal 2.396,01 euro. De verdachte had de goederen opgekocht van detaillisten, groothandels en/of importeurs. De partij goederen bestond uit elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers, ventilatoren en scheerapparaten. De apparaten waren grotendeels in originele dozen verpakt, maar tussen de dozen bevonden zich ook glazen elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers en ventilatoren die onverpakt waren. De partij bestond enerzijds uit door consumenten op basis van de productgarantie geretourneerde apparaten en anderzijds uit goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer (regulier) verkocht (konden) worden. Op een aantal dozen waarin de elektrische huishoudelijke apparaten waren verpakt was een briefje geplakt dat duidde op defecten aan de elektrische apparaten. Van een aantal glazen elektrische waterkokers was het glas gescheurd. De (voorgenomen) overbrenging geschiedde zonder kennisgeving of toestemming als bedoeld in de Europese Verordening betreffende de Overbrenging van Afvalstoffen (EG nr. 1013/2006, PB L 190 van 12 juli 2006, hierna: EVOA).
Standpunt Openbaar Ministerie in hoger beroep
Door de advocaat-generaal is, overeenkomstig het schriftelijk requisitoir, het standpunt ingenomen dat de leveranciers van de door de verdachte opgekochte elektr(on)ische apparaten “zich van de apparaten hebben ontdaan” en dat de apparaten daarom zijn aan te merken als afvalstof in de zin van artikel 2, aanhef en onder 1 EVOA, in verbinding met (het hof begrijpt:) artikel 3, aanhef en onder 1, van Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, hierna: Kaderrichtlijn. Hiertoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de apparaten voor het doel waarvoor zij door de houders (detailhandel en groothandel/importeur) oorspronkelijk waren bestemd, te weten de verkoop aan consumenten, onbruikbaar en/of overtollig zijn geworden. De apparaten zijn door hen uiteindelijk verkocht aan de verdachte, omdat ze voor de reguliere verkoop niet meer geschikt waren. Aangezien de houders zich aldus van de apparaten hebben “ontdaan”, zijn de goederen aan te merken als afvalstoffen als bedoeld in de Kaderrichtlijn. Dat de goederen nog een restwaarde hadden en dat de verdachte daarvoor daadwerkelijk aan de leveranciers een bedrag heeft betaald doet daaraan niet af. Volgens de advocaat-generaal betekent dit dat de overbrenging van de partij elektr(on)ische apparaten naar een derde in Tanzania, in overeenstemming dient te zijn met de regels die daarvoor in de EVOA zijn gesteld en dat, nu dit niet het geval is, sprake is van een economisch delict.
De advocaat-generaal heeft op die grond gevorderd dat de verdachte ter zake van het (subsidiair) tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, waarvan € 2.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Standpunt verdediging in hoger beroep
Namens de verdachte is bestreden dat de aangetroffen partij een afvalstof is. Hiertoe is door de raadsman van de verdachte en de vertegenwoordiger van de verdachte aangevoerd dat de apparaten reguliere marktproducten zijn die een zekere marktwaarde vertegenwoordigen. De apparaten zijn door een reguliere verkooptransactie betrokken van winkeliers, groothandels en/of importeurs. Het leveren van de apparaten door de winkeliers, groothandels en/of importeurs aan de verdachte moet worden beschouwd als een voortzetting van het distributieproces in het normale handelsverkeer en binnen dat proces is op geen enkel moment sprake van op verwijdering of nuttige toepassing gerichte activiteiten. Deze winkeliers, groothandels en/of importeurs hebben zich dan ook niet van de apparaten “ontdaan”, als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn. Hetzelfde geldt voor de apparaten die de winkeliers aan de groothandels en/of importeurs hebben geretourneerd en die de apparaten op hun beurt aan de verdachte hebben (door-)verkocht. De omstandigheid dat de winkeliers de apparaten niet meer rechtstreeks aan consumenten konden verkopen, maakt niet dat deze voor de winkeliers een last waren waarvan zij zich moesten ontdoen. Op het moment dat de apparaten door de winkelier bij de verdachte, of door de importeur of groothandel (vervolgens) bij de verdachte, werden aangeleverd was dan ook geen sprake van een afvalstof als in de Kaderrichtlijn bedoeld.
Heropening van het onderzoek
Na de sluiting van het onderzoek is het gerechtshof onder de beraadslaging tot het oordeel gekomen dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest, omdat het gerechtshof vragen heeft over de interpretatie van de toepasselijke wet- en regelgeving, voor de beantwoording waarvan het behoefte heeft aan nadere informatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het gerechtshof acht het vanuit een oogpunt van harmonisatie van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van Europese wet- en regelgeving op het gebied van afvalstoffen in het belang van de Nederlandse rechtspleging dat die vragen reeds thans aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie worden voorgelegd. Het acht het derhalve noodzakelijk dat het onderzoek ter terechtzitting wordt heropend en dat de zaak wordt aangehouden teneinde het Hof van Justitie van de Europese Unie de hierna aan te geven prejudiciële vragen voor te leggen.
Europeesrechtelijk kader
Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312; hierna: de Kaderrichtlijn).
Op grond van artikel 41 in samenhang met bijlage V van de Kaderrichtlijn geldt de verwijzing in de EVOA naar artikel 1, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2006/12/EG als een verwijzing naar artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Nationaal strafrechtelijk kader
In artikel 10.60, tweede lid van de Wet van 13 juni 1979, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne (Wet Milieubeheer) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, aanhef en sub 35, EVOA. Overtreding van die verbodsbepaling levert ingevolge artikel 1a, aanhef en sub 1e van de Wet van 22 juni 1950, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten (WED) een economisch delict op, strafbaar gesteld in artikel 6 WED.
Eerdere jurisprudentie Hof van Justitie van de Europese Unie
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de vraag of een stof een afvalstof is, worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (ECLI:EU:C:2000:318 en ECLI:EU:C:2002:232). De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden “zich ontdoen van” (ECLI:EU:C:2007:808 en ECLI:EU:C:2008:359), waarbij geen onderscheid geldt naargelang van het oogmerk van de houder die zich van de zaak ontdoet (HvJ EU 28 maart 1990, C-206/88). Hierbij dient steeds rekening te worden gehouden met de doelstelling van de Europese wetgeving die op afvalstoffen betrekking heeft, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu, en ervoor te worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (ECLI:EU:C:2000:318). In het arrest van 12 december 2013, inzake Shell Nederland (ECLI:EU:C:2013:821) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij de kwalificatie “afvalstof” bijzondere aandacht verdient dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is bestaat immers het risico dat de houder zich van het voorwerp ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In laatstgenoemd arrest is tevens geoordeeld dat een klant die een voorwerp dat niet voldoet aan de overeengekomen specificaties aan de leverancier retourneert met het oog op terugbetaling van de koopprijs, niet kan worden beschouwd als een persoon die voornemens is het betrokken voorwerp te verwijderen of er een nuttige toepassing voor te vinden, zodat de klant zich met deze handeling niet van het voorwerp “ontdoet”.
Het vorenstaande brengt met zich dat wanneer een consument die een apparaat met het oog op terugbetaling van de koopprijs (of het ruilen tegen een ander artikel) aan de winkelier retourneert, niet kan worden aangemerkt als iemand die zich van het apparaat “ontdoet”, het geretourneerde apparaat dan niet is aan te merken als een afvalstof als in de Kaderrichtlijn/EVOA bedoeld. De vraag dringt zich evenwel op of de winkelier die dit apparaat vervolgens teruglevert aan zijn leverancier (bijvoorbeeld de importeur, de groothandel, de distributeur of de producent van het apparaat), dan wel (door)verkoopt aan een (grotere partijen retourgoederen opkopend) bedrijf als de verdachte, is aan te merken als een houder die zich van een dergelijk voorwerp “ontdoet” of dat de teruglevering van de winkelier aan de leverancier en/of de (door)verkoop aan de opkoper moet(en) worden beschouwd als een voortzetting van het distributieproces in het normale handelsverkeer, nu binnen dat proces geen sprake is van op verwijdering (of nuttige toepassing) gerichte aktiviteiten. Is het laatste het geval, dan dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of, en zo ja op welk moment, het voorwerp dat door de opkoper wordt verkocht aan een (zoals hier: buitenlandse) derde, de status van afvalstof als bedoeld in de Kaderrichtlijn/EVOA heeft verkregen.
Gezien het bovenstaande zal het gerechtshof, op grond van het bepaalde in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoeken de navolgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
Prejudiciële vragen
Vraag (1)
1.1) Is de winkelier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, op basis van de tussen de winkelier en de leverancier bestaande overeenkomst teruglevert aan zijn leverancier (zijnde de importeur, groothandel, distributeur, producent of een ander van wie hij het voorwerp heeft betrokken) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
1.2) Maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
1.3) Maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
Vraag (2)
2.1) Is de winkelier of de leverancier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, doorverkoopt aan een opkoper (van restantpartijen) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
2.2) Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit wat de hoogte is van de door de opkoper aan de winkelier of de leverancier te betalen koopprijs?
2.3) Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
2.4) Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
Vraag (3)
3.1) Is de opkoper die een grote partij van winkeliers en leveranciers opgekochte, door consumenten retour gebrachte en/of overtollig geworden goederen doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde aan te merken als een houder die zich van een de partij goederen ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
3.2) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit wat de hoogte is van de door de derde aan de opkoper te betalen koopprijs?
3.3) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
3.4) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het desbetreffende voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
3.5) Maakt het voor het antwoord op vraag 3.3 of vraag 3.4 uit welk percentage de defecte goederen uitmaken van de gehele partij aan de derde doorverkochte goederen? Zo ja, welk percentage vormt dan het kantelpunt?
Het hof zal het onderzoek ter terechtzitting schorsen in afwachting van de beantwoording van de vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals die hiervoor zijn geformuleerd. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
BESLISSING
Het gerechtshof:
heropent het onderzoek ter terechtzitting;
schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd;
beveelt de oproeping van de verdachte en de raadsman van verdachte, tegen het tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting;
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen ten aanzien van de vragen als hiervoor onder (1) tot en met (3) geformuleerd.
Het gerechtshof verzoekt de advocaat-generaal de zaak aan te brengen bij een kamer van dit gerechtshof waarvan mr. J.M. Reinking en/of mr. A.E.A.M. van Waesberghe en/of mr. E. van Die deel uitma(a)k(t)(en).
Dit tussenarrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. E. van Die, in bijzijn van de griffier mr. H. van den Hove.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof van 22 september 2017.
Mr. E. van Die is buiten staat dit arrest te ondertekenen.