Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 04-07-2019, nr. C-624/17
ECLI:EU:C:2019:564
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-07-2019
- Magistraten
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Vajda
- Zaaknummer
C-624/17
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Tronex
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:564, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑07‑2019
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHDHA:2017:2815
ECLI:EU:C:2019:150, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑02‑2019
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHDHA:2017:2815
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:HR:2017:2820
Uitspraak 04‑07‑2019
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-624/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het gerechtshof Den Haag (Nederland) bij beslissing van 22 september 2017, ingekomen bij het Hof op 6 november 2017, in de strafzaak tegen
Tronex BV,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, T. von Danwitz en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Tronex BV, vertegenwoordigd door R. G. J. Laan, advocaat,
- —
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door W. J. V. Spek en L. Boogert als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. A. M. de Ree en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,
- —
de Noorse regering, vertegenwoordigd door C. Anker en I. Meinich als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Manhaeve, F. Thiran en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 1, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Tronex BV, die ervan wordt verdacht in strijd met verordening nr. 1013/2006 een partij afval van Nederland naar Tanzania te hebben overgebracht.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
In artikel 1 van verordening nr. 1013/2006 wordt het volgende bepaald:
- ‘1.
In deze verordening worden de procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd, naargelang van de herkomst, de bestemming en de route van de overbrenging, het soort overgebrachte afvalstoffen en het soort behandeling dat de afvalstoffen op de plaats van bestemming ondergaan.
- 2.
Deze verordening is van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen:
[…]
- c)
die uit de Gemeenschap naar derde landen worden uitgevoerd;
[…]’
4
Artikel 2 van deze verordening is als volgt verwoord:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- 1.
‘afvalstoffen’: afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/12/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB 2006, L 114, blz. 9)];
[…]
- 35.
‘illegale overbrenging’: een overbrenging van afvalstoffen:
- a)
zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
- b)
zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening; […]
[…]’
5
Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:
‘Overbrengingen van de volgende afvalstoffen vallen onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming, als vastgelegd in deze titel:
- a)
indien bestemd voor verwijdering:
alle afvalstoffen;
[…]’
6
In richtlijn 2006/12 wordt in artikel 1, lid 1, onder a), het begrip ‘afvalstof’ gedefinieerd. Krachtens artikel 41, eerste alinea, van richtlijn 2008/98 is richtlijn 2006/12 met ingang van 12 december 2010 door richtlijn 2008/98 ingetrokken en vervangen. Overeenkomstig artikel 41, derde alinea, van richtlijn 2008/98, gelezen in samenhang met bijlage V erbij, gelden verwijzingen naar artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/12 thans als verwijzingen naar de definitie van het begrip ‘afvalstof’ in artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98.
7
Artikel 3 van richtlijn 2008/98 bepaalt het volgende:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
[…]’
Nederlands recht
8
Ingevolge artikel 10.60, tweede alinea, van de Wet van 13 juni 1979, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne (Wet Milieubeheer) (Stb. 1979, nr. 442) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, punt 35, van verordening nr. 1013/2006.
9
Overtreding van dit verbod levert ingevolge artikel 1a, onder 1o, van de Wet van 22 juni 1950 houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten (Stb. 1950, nr. 258) een economisch delict op, dat wordt bestraft overeenkomstig artikel 6 van deze wet.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Tronex, een groothandel in restantpartijen elektrische goederen, heeft bij de verwijzende rechter (het gerechtshof Den Haag) hoger beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. In eerste aanleg is Tronex veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete wegens het overbrengen van afvalstoffen in strijd met verordening nr. 1013/2006. Op 10 februari 2014 is geconstateerd dat deze vennootschap voornemens was om een partij elektrische dan wel elektronische apparaten over te brengen naar een derde in Tanzania. De betrokken partij elektronica was gekocht voor een bedrag van 2 396,01 EUR en bestond uit elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers, ventilatoren en scheerapparaten. De apparaten waren grotendeels in originele dozen verpakt, maar enkele waren onverpakt. Het ging enerzijds om apparaten die op basis van de productgarantie door consumenten waren geretourneerd en anderzijds om goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer tot het assortiment van de verkoper behoorden. Bovendien waren enkele apparaten defect. De overbrenging heeft plaatsgevonden zonder kennisgeving of toestemming als bedoeld in verordening nr. 1013/2006.
11
Het openbaar ministerie heeft bij de verwijzende rechter het standpunt ingenomen dat de apparaten waaruit de aan de orde zijnde partij elektronica bestond niet meer geschikt waren voor de normale verkoop aan consumenten, om welke reden de leveranciers van Tronex zich van de apparaten hebben ‘ontdaan’. Het gaat derhalve om ‘afvalstoffen’ in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. Dat de goederen nog een restwaarde hadden en dat Tronex er daadwerkelijk een bedrag voor heeft betaald, doet daaraan niet af. De overbrenging van deze partij ‘afvalstoffen’ naar een derde in Tanzania moest daarom in overeenstemming zijn met de regels van verordening nr. 1013/2006.
12
Tronex bestrijdt de opvatting van het openbaar ministerie dat de betrokken partij elektronica moet worden aangemerkt als ‘afvalstoffen’. De leveranciers van deze vennootschap hebben zich niet van deze apparaten ‘ontdaan’ in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98, maar hebben haar deze apparaten verkocht als reguliere marktproducten met een zekere marktwaarde.
13
In deze omstandigheden heeft het gerechtshof Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Is de winkelier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, op basis van de tussen de winkelier en de leverancier bestaande overeenkomst teruglevert aan zijn leverancier (zijnde de importeur, groothandel, distributeur, producent of een ander van wie hij het voorwerp heeft betrokken) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van [richtlijn 2008/98] bedoeld?
- b)
Maakt het voor het antwoord op vraag [1a] uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
- c)
Maakt het voor het antwoord op vraag [1a] uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
- 2)
- a)
Is de winkelier of de leverancier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, doorverkoopt aan een opkoper (van restantpartijen) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van [richtlijn 2008/98] bedoeld?
- b)
Maakt het voor het antwoord op vraag [2a] uit wat de hoogte is van de door de opkoper aan de winkelier of de leverancier te betalen koopprijs?
- c)
Maakt het voor het antwoord op vraag [2a] uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
- d)
Maakt het voor het antwoord op vraag [2a] uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
- 3)
- a)
Is de opkoper die een grote partij van winkeliers en leveranciers opgekochte, door consumenten retour gebrachte en/of overtollig geworden goederen doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde aan te merken als een houder die zich van een partij goederen ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van [richtlijn 2008/98] bedoeld?
- b)
Maakt het voor het antwoord op vraag [3a] uit wat de hoogte is van de door de derde aan de opkoper te betalen koopprijs?
- c)
Maakt het voor het antwoord op vraag [3a] uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
- d)
Maakt het voor het antwoord op vraag [3a] uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het desbetreffende voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
- e)
Maakt het voor het antwoord op vraag [3c] of vraag [3d] uit welk percentage de defecte goederen uitmaken van de gehele partij aan de derde doorverkochte goederen? Zo ja, welk percentage vormt dan het kantelpunt?’
Prejudiciële vragen
14
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een ‘overbrenging van afvalstoffen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1013/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van deze verordening en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98.
15
Overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder c), van verordening nr. 1013/2006 is deze verordening van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen die uit de Unie naar derde landen worden uitgevoerd.
16
Het begrip ‘afvalstof’ wordt in artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98 gedefinieerd als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
17
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof hangt de kwalificatie als ‘afvalstof’ vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ (arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18
Wat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ betreft, kan uit de vaste rechtspraak van het Hof tevens worden afgeleid dat bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 2008/98, die volgens overweging 6 ervan bestaat in het tot een minimum beperken van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu, en dat die uitdrukking bovendien moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, lid 2, VWEU, waarin bepaald is dat de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid met name berust op het voorzorgsbeginsel en op het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ en dus het begrip ‘afvalstof’ in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98 niet restrictief mogen worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19
Uit de bepalingen van richtlijn 2008/98 blijkt dat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ zowel de ‘nuttige toepassing’ als de ‘verwijdering’ van een stof of een voorwerp in de zin van artikel 3, aanhef en punten 15 en 19, van deze richtlijn omvat (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Meer in het bijzonder moet de vraag of werkelijk sprake is van een ‘afvalstof’ in de zin van richtlijn 2008/98 worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van deze richtlijn en in dier voege dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
Zo kunnen bepaalde omstandigheden een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich te ontdoen van een stof of voorwerp in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98 (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 41).
22
Bijzondere aandacht verdient dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of geen nut meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan deze zich wil ontdoen. Als dat het geval is, bestaat er een risico dat de houder zich van het voorwerp of de stof in zijn bezit ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bijvoorbeeld door de stof of het voorwerp onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen. Dergelijke voorwerpen of stoffen vallen onder het begrip afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 en zijn derhalve onderworpen aan de bepalingen van deze richtlijn, hetgeen meebrengt dat de nuttige toepassing of de verwijdering ervan moet plaatsvinden zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
In dit verband vormt de mate waarin het waarschijnlijk is dat een stof of een product zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een relevant criterium om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om het goed, de stof of het product in kwestie te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan het goed, de stof of het product in kwestie niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder ‘zich wil ontdoen’, maar gaat het om een echt product (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C-263/05, EU:C:2007:808, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Het is geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de voorwaarden van richtlijn 2008/98, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting om het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet evenwel worden vastgesteld dat derhalve alleen situaties zijn bedoeld waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat daartoe noodzakelijkerwijs vooraf een van de in bijlage II bij richtlijn 2008/98 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechterlijke instantie, die als enige bevoegd is om de feiten van de bij haar aanhangige zaak te beoordelen, om na te gaan of de houder van het voorwerp of de stof in kwestie daadwerkelijk voornemens was zich ervan te ‘ontdoen’. Daarbij moet zij alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen en de doelstelling van richtlijn 2008/98 voor ogen houden. Niettemin moet het Hof deze rechterlijke instantie alle gegevens leveren die nuttig zijn ter beslechting van het bij haar aanhangige geding (zie in die zin arresten van 3 oktober 2013, Brady, C-113/12, EU:C:2013:627, punt 47, en 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 48).
26
In het onderhavige geval moet worden onderzocht of de elektrische apparaten waaruit de betrokken partij bestond, moesten worden beschouwd als ‘afvalstoffen’ toen zij door de Nederlandse douaneautoriteiten werden opgemerkt.
27
In het geval dat Tronex apparaten heeft verkregen die in een eerdere fase al afvalstoffen waren en zij niet tot ‘verwijdering’ of ‘nuttige toepassing’ ervan is overgegaan, moet worden vastgesteld dat Tronex afval overbrengt in strijd met de relevante bepalingen van verordening nr. 1013/2006.
28
In verband met de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de elektrische apparaten waaruit de betrokken partij bestond niet meer geschikt waren voor het gebruik dat hun houders (winkeliers, groothandelaren en importeurs van dit soort nieuwe apparaten) er aanvankelijk van wilden maken, moet evenwel worden opgemerkt dat dit een aanwijzing kan zijn dat de betrokken partij voor de leveranciers een last was waarvan zij zich wilden ‘ontdoen’.
29
Aangaande de omstandigheid dat deze apparaten nog een restwaarde vertegenwoordigden en dat Tronex er een bepaald bedrag voor heeft betaald, moet erop worden gewezen dat het begrip ‘afvalstof’ volgens vaste rechtspraak van het Hof niet aldus kan worden opgevat dat het stoffen of voorwerpen uitsluit die een commerciële waarde hebben of voor economisch hergebruik geschikt zijn (arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
De twijfels van de verwijzende rechter hebben in het bijzonder betrekking op de omstandigheid dat deze apparaten weliswaar grotendeels nog in hun originele verpakking zaten, maar dat sommige onverpakt waren. Het ging bij de betrokken elektronica immers enerzijds om apparaten die op basis van de productgarantie door consumenten waren geretourneerd en anderzijds om goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer tot het assortiment van de winkelier, groothandelaar of importeur behoorden. Bovendien waren enkele apparaten defect.
31
De enkele omstandigheid dat de verkoper en de koper de verkoop hebben aangemerkt als de verkoop van een partij en dat die partij apparaten bevat die als afvalstoffen moeten worden beschouwd, betekent in dit verband niet dat alle apparaten in deze partij afvalstoffen zijn.
32
Enerzijds kan met betrekking tot de artikelen die in het assortiment van de winkelier, groothandelaar of importeur overtollig zijn geworden en die nog in hun originele, ongeopende verpakking zitten, worden aangenomen dat het gaat om nieuwe producten die in orde zijn. Dergelijke elektrische apparaten kunnen overeenkomstig de in punt 22 genoemde rechtspraak worden beschouwd als handelswaar die op de normale manier verhandeld kan worden en in beginsel geen last vormt voor de houder ervan.
33
Het dossier waarover het Hof beschikt, bevat geen gegevens waaruit kan worden afgeleid dat hun houder van zins was om zich van deze apparaten ‘te ontdoen’ in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of er inderdaad geen aanwijzingen zijn die twijfel kunnen wekken over de goede staat van deze artikelen.
34
Anderzijds moet aangaande elektronische apparaten die op basis van de productgarantie worden geretourneerd, worden opgemerkt dat retourneren op grond van een contractueel beding en tegen terugbetaling van de aankoopprijs, niet hetzelfde is als afdanken. Wanneer een consument een non-conform goed retourneert om overeenkomstig de in de verkoopovereenkomst vastgelegde garantie de koopprijs terug te krijgen, kan deze consument immers niet worden geacht het voornemen te hebben tot verwijdering of nuttige toepassing over te gaan van een goed waarvan hij zich wilde ‘ontdoen’ in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. In omstandigheden als in het hoofdgeding is het risico dat de consument zich van dit goed ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bovendien laag (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 46).
35
Op basis van een dergelijk retourneren op grond van de productgarantie kan echter niet worden vastgesteld of het hergebruik van de betrokken elektrische apparaten in een dergelijke context zeker is, zoals blijkens de in punt 24 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak wel is vereist. Om vast te stellen wat het risico is dat de houder zich van het voorwerp ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, moet derhalve worden nagegaan of de op basis van de productgarantie geretourneerde elektrische apparaten, ingeval ze gebreken vertonen, zonder reparatie nog kunnen worden verkocht voor gebruik overeenkomstig hun oorspronkelijke doel en of dit hergebruik zeker is.
36
Indien een dergelijk apparaat gebreken vertoont die reparatie noodzakelijk maken, zodat het niet kan worden gebruikt overeenkomstig zijn oorspronkelijke doel, dan vormt dit apparaat daarentegen een last voor de houder ervan en moet het derhalve worden beschouwd als een afvalstof. In dat geval staat immers niet vast dat de houder de reparatie ervan daadwerkelijk zal uitvoeren. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, is voor de kwalificatie van een goed als ‘afvalstof’ doorslaggevend dat er twijfel over bestaat of dit goed nog kan worden verkocht voor gebruik overeenkomstig het oorspronkelijke doel ervan.
37
Derhalve is het van weinig belang welke kosten verbonden zijn aan de reparatie die vereist is opdat het betrokken goed weer overeenkomstig het oorspronkelijke doel ervan kan worden gebruikt, aangezien dit goed door de enkele omstandigheid dat het niet werkt, een last wordt voor de houder ervan, en, zoals blijkt uit het vorige punt, het toekomstige gebruik ervan overeenkomstig dat doel niet zeker is.
38
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een gebrek van zodanige aard dat het betrokken goed onbruikbaar wordt voor zijn oorspronkelijke bestemming, kan aantonen dat het hergebruik van een dergelijk product niet zeker is.
39
In dit verband moet worden opgemerkt dat de wijze waarop een houder met een gebrek of mankement omgaat een aanwijzing kan zijn dat hij zich van het betrokken goed ontdoet, dan wel dat hij voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen. Wanneer de houder het goed aan een derde verkoopt of overdraagt zonder vooraf te hebben gecontroleerd of het werkte, moet worden vastgesteld dat dit goed voor hem een last vormt waarvan hij zich ontdoet, zodat het moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ in de zin van richtlijn 2008/98.
40
Om te bewijzen dat gebrekkig werkende apparaten geen afval zijn, moet de houder van de betrokken producten dus aantonen dat hergebruik ervan niet alleen tot de mogelijkheden behoort, maar zeker is, en ervoor zorgen dat de daartoe noodzakelijke controles hebben plaatsgevonden en vooraf de benodigde reparaties zijn verricht.
41
Bovendien moet de houder die voornemens is om apparaten zoals die in het hoofdgeding aan een derde te leveren, er met een geschikte verpakking voor zorgen dat ze niet defect raken ten gevolge van het transport. Omdat de houder zonder een dergelijke verpakking het risico op transportschade aanvaardt, moet in dat geval worden aangenomen dat hij zich van deze apparaten wenst te ontdoen.
42
Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormt een dergelijke plicht om het product te controleren, eventueel te repareren en te verpakken een met het doel van richtlijn 2008/98 evenredige maatregel.
43
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een ‘overbrenging van afvalstoffen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1013/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, ervan en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98, wanneer deze partij apparaten bevat waarvan niet vooraf is vastgesteld dat ze goed werkten, of die niet naar behoren zijn beschermd tegen transportschade. Daarentegen mogen goederen die in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden en nog in de ongeopende originele verpakking zitten, zonder op het tegendeel duidende aanwijzingen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
Kosten
44
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een ‘overbrenging van afvalstoffen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, ervan en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, wanneer deze partij apparaten bevat waarvan niet vooraf is vastgesteld dat ze goed werkten, of die niet naar behoren zijn beschermd tegen transportschade. Daarentegen mogen goederen die in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden en nog in de ongeopende originele verpakking zitten, zonder op het tegendeel duidende aanwijzingen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
Arabadjiev
von Danwitz
Vajda
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 juli 2019.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Tweede kamer
A. Arabadjiev
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑07‑2019
Conclusie 28‑02‑2019
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-624/171.
Openbaar Ministerie
tegen
Tronex B.V.
[verzoek van het gerechtshof Den Haag (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Door het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing dient het Hof zich opnieuw te buigen over vragen betreffende de wijze waarop het begrip ‘afvalstoffen’ in de zin van de afvalstoffenrichtlijn2. moet worden uitgelegd. Ditmaal moet worden verduidelijkt of door consumenten teruggebrachte elektrische apparaten, waarvan sommige door defecten niet langer bruikbaar zijn, alsook restantpartijen moeten worden beschouwd als afvalstoffen, die alleen overeenkomstig de verordening overbrenging afvalstoffen3. mogen worden uitgevoerd.
2.
Het staat buiten kijf dat het begrip ‘afvalstoffen’ niet restrictief mag worden uitgelegd en dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. De onderhavige zaak heeft evenwel een ruimere draagwijdte dan een dergelijke beoordeling van geval tot geval, maar roept tevens de vraag op welke betekenis toekomt aan de door de Uniewetgever vastgestelde richtsnoeren die voortvloeien uit de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur4., die ten tijde van de feiten van het geding nog niet van toepassing was. Daarnaast moet worden besproken hoe het begrip ‘afvalstoffen’ in het strafrecht dient te worden toegepast.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
3.
In artikel 49, lid 1, van het Handvest is het legaliteitsbeginsel inzake straffen neergelegd:
‘Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. […]’
B. Verordening overbrenging van afvalstoffen
4.
Volgens artikel 2, punt 1, van de verordening overbrenging afvalstoffen wordt onder ‘afvalstoffen’ verstaan afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van de geconsolideerde versie van de afvalstoffenrichtlijn van 20065., die inmiddels is vervangen door de thans geldende afvalstoffenrichtlijn.
5.
In artikel 2, punt 35, onder a), van de verordening overbrenging afvalstoffen wordt een ‘illegale overbrenging’ onder meer gedefinieerd als een overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening.
6.
Artikel 50, lid 1, van de verordening overbrenging afvalstoffen ziet op de bestraffing van inbreuken:
‘De lidstaten bepalen de voorschriften inzake sancties op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. […]’
C. Afvalstoffenrichtlijn
7.
In artikel 3, lid 1, van de afvalstoffenrichtlijn — die volgens artikel 41 van deze richtlijn en bijlage V daarbij overeenkomt met artikel 1, lid 1, onder a), van de geconsolideerde versie van de afvalstoffenrichtlijn van 2006 — is bepaald dat ‘onder ‘afvalstof’ [wordt verstaan] elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
D. Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
8.
De richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur is op 4 juli 2012 vastgesteld en moest uiterlijk op 14 februari 2014 zijn omgezet. In overeenstemming daarmee is de Nederlandse omzettingsregeling — de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 3 februari 2014, nr. IENM/BSK-2014/14758, houdende vaststelling regels met betrekking tot afgedankte elektrische en elektronische apparatuur — op 14 februari 2014 in werking getreden.
9.
In artikel 3, lid 1, onder e), van de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur wordt deze apparatuur gedefinieerd als ‘elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, punt 1, van [de afvalstoffenrichtlijn], […]’.
10.
Artikel 23 van de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur heeft betrekking op inspecties en controles. De overbrenging van apparatuur valt onder lid 2:
‘De lidstaten dragen er zorg voor dat de overbrenging van gebruikte EEA [(elektrische en elektronische apparatuur)] waarvan vermoed wordt dat het AEEA [(afgedankte elektrische en elektronische apparatuur)] is, geschiedt overeenkomstig de minimumvoorschriften van bijlage VI en controleren de overbrenging dienovereenkomstig.’
11.
Bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur bevat minimumvoorschriften voor de overbrenging. Punt 1 bevat de documentatieverplichtingen:
‘Om het onderscheid te maken tussen EEA en AEEA, in gevallen waarin de houder van het voorwerp beweert dat hij gebruikte EEA overbrengt of voornemens is over te brengen die géén AEEA is, verlangen de lidstaten van de houder dat hij beschikt over de volgende bewijzen van de juistheid van deze bewering:
- a)
een kopie van de factuur en het contract met betrekking tot de verkoop en/of de eigendomsoverdracht van de EEA, waarin wordt verklaard dat de apparatuur bestemd is voor onmiddellijk hergebruik en helemaal functioneel is;
- b)
een bewijs van beoordeling of test, in de vorm van een kopie van de bescheiden (testcertificaat, keuringsbewijs), voor elk stuk dat deel uitmaakt van de zending, alsmede een protocol dat alle in punt 3 gespecificeerde etiketinformatie bevat;
- c)
een verklaring van de houder die het vervoer van de EEA organiseert, dat de zending geen materiaal of apparatuur omvat die een afvalstof is in de zin van artikel 3, lid 1, van [de afvalstoffenrichtlijn], en
- d)
passende bescherming tegen beschadiging tijdens het vervoer en het in- en uitladen, met name door voldoende verpakking en passende stapeling van de lading.’
12.
Punt 5 van bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur regelt de gevolgen van een schending van deze voorschriften:
‘Bij ontbreken van bewijs dat een voorwerp gebruikte EEA is en niet AEEA volgens de overeenkomstig de punten 1, 2, 3 en 4 vereiste documenten en van passende bescherming tegen beschadiging tijdens het vervoer en het in- en uitladen, met name door voldoende verpakking en passende stapeling van de lading, waarvoor de houder die het vervoer organiseert verantwoordelijk is, dienen de instanties van de lidstaten de betrokken apparaten als AEEA te beschouwen en ervan uit te gaan dat de lading het voorwerp is van illegale overbrenging. […]’
E. Nederlands strafrecht
13.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het verrichten van handelingen in de zin van artikel 2, punt 35, van de verordening overbrenging afvalstoffen verboden zijn krachtens artikel 10.60, lid 2, van de Wet van 13 juni 1979, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne (Wet Milieubeheer). Overtreding van dit verbod levert ingevolge artikel 1a, onder 1o, van de Wet van 22 juni 1950, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten een economisch delict op, dat wordt bestraft overeenkomstig artikel 6 van deze wet.
III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
14.
Tronex B.V. exploiteert een groothandel in restantpartijen. Op 10 februari 2014 is vastgesteld dat zij voornemens was een partij elektrische apparaten in een container over te brengen of te laten overbrengen naar een derde in Tanzania, aan wie zij de partij had verkocht voor een bedrag van in totaal 2 396,01 EUR. Tronex had de goederen opgekocht van detaillisten, groothandels en/of importeurs. De partij goederen bestond uit elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers, ventilatoren en scheerapparaten. De apparaten waren grotendeels in de originele dozen verpakt, maar ook onverpakte apparaten maakten deel uit van de partij. De partij bestond enerzijds uit apparaten die door consumenten op basis van de productgarantie waren geretourneerd, en anderzijds uit goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer (regulier) verkocht werden of verkocht konden worden. Op een aantal dozen waarin de apparaten waren verpakt, was een briefje geplakt dat duidde op defecten. Van een aantal glazen waterkokers was het glas beschadigd. De overbrenging zou zonder kennisgeving of toestemming als bedoeld in de verordening overbrenging afvalstoffen geschieden.
15.
De rechtbank Rotterdam (Nederland) heeft Tronex in eerste aanleg dan ook veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 5 000 EUR met een proeftijd van twee jaar, op grond dat zij doende was afvalstoffen over te brengen van Nederland naar Tanzania, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de verordening overbrenging afvalstoffen.
16.
Tronex heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Zij betwist dat de apparaten afvalstoffen waren.
17.
Derhalve heeft het gerechtshof Den Haag aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
‘Vraag (1)
1.1)
Is de winkelier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, op basis van de tussen de winkelier en de leverancier bestaande overeenkomst teruglevert aan zijn leverancier (zijnde de importeur, groothandel, distributeur, producent of een ander van wie hij het voorwerp heeft betrokken) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
1.2)
Maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
1.3)
Maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
Vraag (2)
2.1)
Is de winkelier of de leverancier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, doorverkoopt aan een opkoper (van restantpartijen) aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
2.2)
Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit wat de hoogte is van de door de opkoper aan de winkelier of de leverancier te betalen koopprijs?
2.3)
Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
2.4)
Maakt het voor het antwoord op vraag 2.1 uit als het daarbij gaat om een voorwerp waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
Vraag (3)
3.1)
Is de opkoper die een grote partij van winkeliers en leveranciers opgekochte, door consumenten retour gebrachte en/of overtollig geworden goederen doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde aan te merken als een houder die zich van een partij goederen ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
3.2)
Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit wat de hoogte is van de door de derde aan de opkoper te betalen koopprijs?
3.3)
Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft?
3.4)
Maakt het voor het antwoord op vraag 3.1 uit als de partij goederen tevens enkele goederen omvat waaraan een gebrek of defect kleeft van zodanige omvang of ernst dat het desbetreffende voorwerp daardoor niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan?
3.5)
Maakt het voor het antwoord op vraag 3.3 of vraag 3.4 uit welk percentage de defecte goederen uitmaken van de gehele partij aan de derde doorverkochte goederen? Zo ja, welk percentage vormt dan het kantelpunt?’
18.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Tronex, het Openbaar Ministerie, het Ressortsparket vestiging Den Haag, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk Noorwegen en de Europese Commissie. Aan de terechtzitting van 12 december 2018 hebben Tronex, Nederland en de Commissie deelgenomen.
IV. Juridische beoordeling
19.
De nationale rechter wenst te vernemen of de litigieuze elektrische apparaten als afvalstoffen moesten worden aangemerkt toen zij door de consument werden teruggebracht naar de handelaar (eerste vraag), toen zij werden verkocht aan Tronex (tweede vraag) of toen zij bij de controle werden ontdekt (derde vraag). In feite moet de nationale rechter evenwel alleen uitmaken of de apparaten op het laatstgenoemde tijdstip als afvalstoffen moesten worden aangemerkt. In het hoofdgeding moet namelijk worden beslist of Tronex ter zake van de voorbereiding van een illegale overbrenging van afvalstoffen kan worden bestraft. Om deze vraag te beantwoorden is het echter passend de drie vragen samen te vatten.
20.
Daartoe zal ik ten eerste ingaan op het begrip ‘afvalstoffen’ in de zin van de afvalstoffenrichtlijn, vervolgens op de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die het resultaat van de uitlegging van de afvalstoffenrichtlijn bevestigt, en ten slotte op de moeilijkheden waartoe de toepassing van het begrip ‘afvalstoffen’ in het strafrecht aanleiding geeft uit het oogpunt van het lex-certabeginsel.
A. Begrip ‘afvalstoffen’ in de zin van de afvalstoffenrichtlijn
21.
Met betrekking tot het begrip ‘afvalstoffen’ verwijst artikel 2, punt 1, van de verordening overbrenging afvalstoffen naar de definitie daarvan in artikel 1, lid 1, onder a), van de geconsolideerde afvalstoffenkaderrichtlijn van 2006. Deze richtlijn is inmiddels vervangen door de nieuwe afvalstoffenkaderrichtlijn. Volgens artikel 41 van de nieuwe afvalstoffenkaderrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage V bij deze kaderrichtlijn, geldt thans de verwijzing in artikel 2, punt 1, van de verordening overbrenging afvalstoffen als verwijzing naar artikel 3, punt 1, van de nieuwe afvalstoffenkaderrichtlijn.
22.
In deze laatste bepaling wordt het begrip ‘afvalstof’ gedefinieerd als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
23.
Derhalve moet worden nagegaan of een opkoper die een grote partij goederen die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht, door consumenten zijn teruggebracht en/of overtollig zijn geworden, doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde, moet worden aangemerkt als een houder die zich van een partij goederen ontdoet in de zin van artikel 3, punt 1, van de afvalstoffenrichtlijn.
24.
Het is juist dat de afvalstoffenrichtlijn geen criterium bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat iemand zich van een stof of voorwerp ontdoet. Bijgevolg zijn de lidstaten bij gebreke van een Unierechtelijke regeling in beginsel vrij in hun keuze van de bewijsmethoden voor de verschillende elementen. Deze bewijsmethoden mogen evenwel geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het Unierecht en met name van de afvalstoffenrichtlijn.6.
25.
De nationale rechters moeten bij de toepassing van eventuele bewijsmethoden in verband met de beoordeling of bepaalde voorwerpen of stoffen afvalstoffen zijn, dan ook rekening houden met de criteria die het Hof ter zake heeft ontwikkeld.
26.
Wat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ betreft, kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de afvalstoffenrichtlijn, die volgens overweging 6 ervan bestaat in het tot een minimum beperken van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu, en dat die uitdrukking bovendien moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, lid 2, VWEU, waarin bepaald is dat de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid met name berust op het voorzorgsbeginsel en op het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat de uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip ‘afvalstof’ in de zin van artikel 3, punt 1, van de afvalstoffenrichtlijn niet restrictief mag worden uitgelegd.7.
27.
Om te beginnen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de omstandigheid dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of geen nut meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan de houder ervan zich wenst te ontdoen.8. Als dat het geval is, bestaat het gevaar dat de houder zich van het voorwerp of de stof waarvan hij in het bezit is, ontdoet op een wijze die nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, met name doordat hij het voorwerp of de stof onbeheerd achterlaat, loost of ongecontroleerd verwijdert.9.
28.
In het onderhavige geval kan niet worden aangenomen dat die omstandigheid zich voordoet, aangezien Tronex de elektrische apparaten heeft verkocht en dus financiële voordelen van de levering verwachtte.
29.
Het Hof heeft echter tevens reeds geoordeeld dat stoffen of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, ook als afvalstoffen in de zin van de afvalstoffenrichtlijn kunnen worden aangemerkt wanneer zij voor economisch hergebruik geschikt zijn10., met name wanneer zij voor handelsdoeleinden worden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik11..
30.
Tronex beoogt weliswaar noch recycling noch terugwinning van de elektrische apparaten, maar het hergebruik ervan was kennelijk het doel van de uitvoer.
31.
Niettemin moet een onderscheid worden gemaakt tussen ingezamelde voorwerpen waarvan de vroegere houder zich heeft ontdaan en voorwerpen waarvan de vroegere houder zich niet heeft ontdaan. Dat voorwerpen worden opgehaald met het oog op hergebruik, betekent niet noodzakelijk dat de houder ervan zich van de voorwerpen heeft ontdaan. Bovendien lijkt het inderdaad zowel uit economisch oogpunt als uit het oogpunt van een zuinig gebruik van hulpbronnen zinvol om apparatuur die niet meer kan worden verkocht op de oorspronkelijke markt, aan te bieden op andere markten waar verkoop wel nog mogelijk lijkt te zijn.
32.
Met name voor restantpartijen die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat de houder zich daarvan heeft ontdaan.
33.
Daartegenover staat dat teruggebrachte apparaten die wegens ernstige gebreken niet meer bruikbaar zijn en die evenmin nog met redelijke inspanningen kunnen worden hersteld, zonder twijfel als afvalstoffen moeten worden beschouwd.
34.
Tronex kan daartegen niet inbrengen dat ook bij nieuwe goederen een bepaald percentage onbruikbaar is ten gevolge van gebreken. Nieuwe goederen moeten namelijk worden geacht in de regel te kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn.12.
35.
Bij apparaten die door consumenten zijn teruggebracht, is een dergelijk vermoeden evenwel niet gerechtvaardigd. Uit het feit dat de betreffende apparaten zijn teruggebracht, blijkt veeleer het risico dat de consument een gebrekkig goed heeft ontvangen of dat hij het goed zelf heeft beschadigd alvorens het terug te brengen. Bijgevolg is het op het eerste gezicht twijfelachtig of teruggebrachte goederen kunnen worden verkocht om te worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn.
36.
Deze twijfel brengt echter nog niet met zich mee dat het goed reeds bij de consument als afvalstof moet worden beschouwd. Wanneer een goed wordt teruggebracht tegen terugbetaling van de koopprijs, betekent dit nog niet dat de betrokkene zich ervan heeft ontdaan. Van verwijdering of recycling van het goed is dan geen sprake, noch valt te verwachten dat de consument zich van het goed zal ontdoen op een wijze die nadelige gevolgen heeft voor het milieu.13.
37.
Zodra de handelaar opnieuw in het bezit is van het teruggebrachte goed, verandert de situatie evenwel in belangrijke mate, aangezien twijfel aan de mogelijkheid om het goed te verkopen met het oog op het gebruik waarvoor het is bestemd, relevant is voor het verdere lot ervan.
38.
Het lijkt niet gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van de afvalstoffenrichtlijn, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting om het begrip ‘afvalstof’ ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in de afvalstoffenrichtlijn bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut.14.
39.
Door de genoemde twijfel is er bij teruggebrachte apparaten in eerste instantie geen sprake van een dergelijke zekerheid. Indien deze twijfel niet onmiddellijk door een controle van de apparaten wordt weggenomen, moeten zij dan ook als afvalstoffen worden aangemerkt.
40.
Blijkt bij de controle dat de goederen nog steeds kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan is deze kwalificatie als afvalstoffen uitgesloten. Hetzelfde geldt voor goederen met kleine gebreken die slechts in geringe mate afbreuk doen aan het gebruik waarvoor zij bestemd zijn, zodat zij ondanks die gebreken zonder reparatie — in voorkomend geval tegen een verminderde prijs — kunnen worden verkocht.
41.
Worden evenwel gebreken geconstateerd die moeten worden hersteld voordat het goed weer kan worden gebruikt waarvoor het is bestemd, dan is er sprake van afvalstoffen. In dat geval staat immers niet vast dat de handelaar de reparatie daadwerkelijk uitvoert. Het antwoord op de vraag of de reparatie weinig dan wel veel moeite kost, kan daarbij niet beslissend zijn, aangezien een niet-functionerend goed een last vormt en het twijfelachtig is of het zal kunnen worden gebruikt waarvoor het is bestemd.
42.
Het is passend, noodzakelijk en redelijk — kortom evenredig — de handelaar een dergelijke controleplicht en in voorkomend geval reparatieplicht op te leggen, aangezien hij degene is die beslist over het verdere lot van de teruggebrachte goederen.15. Soortgelijke overwegingen vereisen dat bedrijven die bijproducten produceren zoals ganggesteente in de mijnbouw en na de ertsconcentratie resterend zand16. of drijfmest in de landbouw17., aantonen dat dit geen productieafvalstoffen zijn.
43.
Wat ten slotte meer in het bijzonder de overbrenging van de litigieuze apparaten betreft, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing nog een aanwijzing dat Tronex zich door de overbrenging op zijn minst van bepaalde apparaten heeft ontdaan. Een aantal apparaten was volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing namelijk niet verpakt. Derhalve kan niet worden verwacht dat zij het vervoer ongeschonden hebben doorstaan.
44.
De voorlopige conclusie luidt dan ook dat de overbrenging van een grote partij elektrische apparaten die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht of die door consumenten zijn teruggebracht, als overbrenging van afvalstoffen in de zin van de verordening overbrenging afvalstoffen moet worden beschouwd indien niet voorafgaandelijk is vastgesteld dat de teruggebrachte apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn of de apparaten niet op passende wijze zijn beschermd tegen beschadiging tijdens het vervoer. Overtollig geworden elektrische apparaten die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, mogen zonder extra aanwijzingen daarentegen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
B. Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
45.
Deze uitlegging van het begrip ‘zich ontdoen van’ strookt overigens met de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die op de bij Tronex op 10 februari 2014 uitgevoerde controle evenwel nog niet van toepassing was. Nederland heeft de richtlijn volgens de gestelde termijn namelijk pas op 14 februari 2014 omgezet.
46.
Punt 1 van bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur bevat voorschriften die de mogelijkheid moeten creëren om het onderscheid te maken tussen gebruikte apparatuur en afgedankte apparatuur in gevallen waarin de houder van een voorwerp beweert dat hij gebruikte elektrische apparatuur overbrengt of voornemens is over te brengen die geen afgedankte elektrische apparatuur is.
47.
Dit onderscheid is voor het begrip ‘afvalstoffen’ relevant omdat afgedankte elektrische apparaten volgens de definitie van artikel 3, lid 1, onder e), van de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur als afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1, van de afvalstoffenrichtlijn moeten worden beschouwd. Dienovereenkomstig bepaalt punt 5 van bijlage VI dat een overbrenging van elektrische apparaten die niet aan de in deze bijlage vermelde voorschriften voldoet, moet worden beschouwd als een illegale overbrenging van afvalstoffen in de zin van de verordening overbrenging afvalstoffen.
48.
Bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur bevat twee fundamentele voorschriften waaraan moet zijn voldaan opdat de overbrenging van gebruikte elektrische apparatuur niet als overbrenging van afvalstoffen moet worden aangemerkt. Ten eerste moet gewaarborgd zijn dat alle apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn — zoals met name volgt uit punt 1, onder b), en uit punt 3 — en ten tweede moeten de apparaten op passende wijze beschermd zijn tegen beschadiging tijdens het vervoer, zoals met name volgt uit punt 1, onder d), en uit punt 5. Alleen wanneer apparaten specifiek worden overgebracht voor reparatiedoeleinden, is het op grond van punt 2 geoorloofd dat zij slechts in beperkte mate kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn.
49.
De genoemde bepalingen van de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur codificeren dus de uitlegging die hierboven aan het begrip ‘afvalstoffen’ is gegeven met betrekking tot teruggebrachte of niet voldoende tegen beschadiging tijdens het vervoer beschermde elektrische apparatuur.
C. Toepassing van de onderhavige uitlegging van het begrip ‘afvalstoffen’ in verband met strafrechtelijke sancties
50.
Daarnaast moet evenwel in aanmerking worden genomen dat het begrip ‘afvalstoffen’ in casu in verband staat met een in het Nederlandse recht vastgestelde strafrechtelijke sanctie. Om te beginnen noopt het Unierecht daartoe, omdat artikel 50 van de verordening overbrenging afvalstoffen doeltreffende sancties op inbreuken op deze verordening vereist. Voor andere inbreuken op de afvalstoffenwetgeving die eveneens afhangen van het begrip ‘afvalstoffen’, legt artikel 36, lid 2, van de afvalstoffenrichtlijn een vergelijkbare verplichting op.
51.
Onzeker is evenwel of het begrip ‘afvalstoffen’ voldoende nauwkeurig is om in het hoofdgeding ten grondslag te worden gelegd aan een strafrechtelijke sanctie. De vereisten die uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege) voortvloeien op het gebied van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid, zijn immers volgens artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest van de grondrechten zowel binnen de rechtsorde van de Unie als binnen de nationale rechtsorden van groot belang.18.
52.
Het aan het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen inherente vereiste van nauwkeurigheid houdt in dat de delicten en de daarop gestelde straffen duidelijk in de wet moeten worden omschreven. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, indien nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven uitlegging, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.19.
53.
Wat het begrip ‘afvalstoffen’ betreft, klopt het dat het voor de justitiabelen duidelijk is dat de vraag of er sprake is van het zich ontdoen van een voorwerp, moet worden beoordeeld op basis van alle omstandigheden van het individuele geval en dat het begrip ‘zich ontdoen van’ ruim moet worden uitgelegd. Bovendien zijn er veel situaties die al rechtstreeks het voorwerp van rechtspraak zijn geweest, althans met de in de bestaande rechtspraak behandelde situaties voldoende overeenkomsten vertonen opdat op basis van deze rechtspraak ondubbelzinnig over die situaties kan worden beslist.
54.
Wat de onderhavige situatie betreft, bestaat er evenwel nog geen rechtspraak die daarvoor rechtstreeks relevant is. Met name heeft het Hof het begrip ‘afvalstoffen’ tot nog toe niet uitgelegd met betrekking tot de overbrenging van defecte of ontoereikend verpakte apparatuur.
55.
Voor alle rationele beoefenaren van juridische beroepen is het evenwel duidelijk dat apparaten die wegens ernstige gebreken niet meer kunnen worden gebruikt en die ook met redelijke inspanningen niet meer kunnen worden gerepareerd, als afvalstoffen moet worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor goederen die worden verzonden zonder toereikende bescherming tegen schade tijdens het vervoer.
56.
Of teruggebrachte goederen als afvalstoffen moeten worden aangemerkt om de enkele reden dat niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, of dat er nog geen reparaties zijn verricht om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt, was tot dusver evenwel niet zonder meer duidelijk, althans zolang de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur nog niet volledig was omgezet.
57.
Het is niet nodig — of mogelijk — om op basis van de beschikbare informatie te verduidelijken of daarin verandering kan worden gebracht door documenten als de door de Commissie en Tronex vermelde ‘Correspondents’ Guidelines’20.. Het Hof heeft namelijk geen informatie over de vraag of dergelijke documenten op het relevante tijdstip, dat wil zeggen op 10 februari 2014, reeds bestonden of een onderneming als Tronex bekend moesten zijn.
58.
Ik geef het Hof dan ook in overweging om, met het oog op de motivering van de strafbaarheid, de werking in de tijd van de door mij voorgestelde uitlegging van het begrip ‘afvalstoffen’ te beperken, meer bepaald voor teruggebrachte goederen ten aanzien waarvan niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan wel waaraan nog geen reparaties zijn uitgevoerd die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt. Daarom mag de onderhavige uitlegging van het begrip ‘afvalstoffen’ alleen worden toegepast bij het opleggen van strafrechtelijke sancties ter zake van inbreuken die hebben plaatsgevonden nadat bijlage VI bij de richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur volledig is omgezet, dan wel uiterlijk nadat het Hof over de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.
V. Conclusie
59.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
‘De overbrenging van een grote partij elektrische apparaten die van winkeliers of leveranciers zijn opgekocht of die door consumenten zijn teruggebracht, moet worden beschouwd als overbrenging van afvalstoffen in de zin van verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 255/2013, indien niet voorafgaandelijk is vastgesteld dat alle apparaten kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn of niet alle apparaten op passende wijze zijn beschermd tegen schade tijdens het vervoer. Overtollig geworden elektrische apparaten die zich nog in de ongeopende originele verpakking bevinden, mogen zonder extra aanwijzingen daarentegen niet als afvalstoffen worden aangemerkt.
Met betrekking tot teruggebrachte goederen ten aanzien waarvan niet is gecontroleerd of zij kunnen worden gebruikt waarvoor zij bestemd zijn, dan wel waaraan nog geen reparaties zijn uitgevoerd die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij opnieuw aldus kunnen worden gebruikt, mag de onderhavige uitlegging van het begrip ‘afvalstoffen’ alleen worden toegepast bij het opleggen van strafrechtelijke sancties ter zake van inbreuken die hebben plaatsgevonden nadat bijlage VI bij richtlijn 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur volledig is omgezet, dan wel uiterlijk nadat het Hof over de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2019
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 255/2013 van de Commissie van 20 maart 2013 (PB 2013, L 79, blz. 19).
Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB 2012, L 197, blz. 38).
Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB 2006, L 114, blz. 9).
Arresten van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, EU:C:2013:318, punten 41 en 70; 18 december 2007, Commissie/Italië, C-194/05, EU:C:2007:806, punt 44, en 3 oktober 2013, Brady, C-113/12, EU:C:2013:627, punt 61.
Arresten van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, EU:C:2013:318, punten 38-40; 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, EU:C:2008:359, punten 38 en 39, en 12 december 2013, Shell Nederland en Belgian Shell, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 38.
Arresten van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, EU:C:2002:232, punt 37, en 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, EU:C:2008:359, punt 56.
Arrest van 12 december 2013, Shell Nederland en Belgian Shell, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 42.
Arrest van 28 maart 1990, Vessoso en Zanetti, C-206/88 en C-207/88, EU:C:1990:145, punt 8; 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, EU:C:2002:232, punt 29, en 12 december 2013, Shell Nederland en Belgian Shell, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 50.
Arrest van 25 juni 1997, Tombesi e.a., C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, EU:C:1997:314, punt 52.
Zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland en Belgian Shell, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 47.
Arrest van 12 december 2013, Shell Nederland en Belgian Shell, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 46.
Arresten van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, EU:C:2002:232, punt 36; 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, EU:C:2008:359, punt 44, en 12 december 2013, Shell Nederland en Belgian Shell, C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 53.
Zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Brady, C-113/12, EU:C:2013:627, punt 64.
Arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome, C-114/01, EU:C:2003:448, punt 39.
Arrest van 3 oktober 2013, Brady, C-113/12, EU:C:2013:627, punt 65.
Arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 51.
Arresten van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, EU:C:2007:261, punt 50; 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 162, en 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 56. Zie ook EHRM, arresten van 15 november 1996, Cantoni tegen Frankrijk, 17862/91, CE:ECHR:1996:1115JUD001786291, § 29; 22 juni 2000, Coëme e.a. tegen België, 32492/96, 32547/96, 32548/96, 33209/96 en 33210/96, CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, § 145; 7 februari 2002, E.K. tegen Turkije, 28496/95, CE:ECHR:2002:0207JUD002849695, § 51, en 20 september 2011, OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos tegen Rusland, 14902/04, CE:ECHR:2011:0920JUD001490204, § 567.
Http://ec.europa.eu/environment/waste/shipments/guidance.htm, geraadpleegd op 31 januari 2019.