Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2009, vierde druk, p. 435 e.v. en voorts: HR 17 november 1981, NJ 1983, 84, LJN AC7387, m.nt. ThWvV (containerdiefstal) en HR 15 april 1986, NJ 1986, 740, LJN AC4107.
HR, 22-12-2009, nr. 08/02769
ECLI:NL:HR:2009:BK3333
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
08/02769
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BK3333
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK3333, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK3333
ECLI:NL:PHR:2009:BK3333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK3333
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
22 december 2009
Strafkamer
nr. 08/02769
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 2008, nummer 23/002529-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 december 2009.
Conclusie 03‑11‑2009
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Verzoeker is bij arrest van 29 april 2007 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘medeplegen van oplichting’ veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 08/02769 en 08/02771P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoeker hebben wijlen mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat er sprake was van medeplegen van oplichting, althans dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang met de nadere bewijsoverweging kan worden afgeleid. Voorts wordt geklaagd dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het Hof zich in de nadere bewijsoverweging beroept op feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden zijn ontleend.
5.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 26 december 2005 tot en met 26 januari 2006 te Amsterdam en te Amstelveen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen [A] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, te weten 14.950 Euro, hebbende verdachte en zijn mededaders toen aldaar met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- —
een overschrijvingskaart, opgemaakt door [betrokkene 1], betreffende een bedrag van 14.950 Euro ten behoeve van [B] B.V. vervalst door het begunstigde rekeningnummer van voornoemde overschrijvingskaart te wijzigen, waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
6.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2008. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik had een relatie met [betrokkene 2]. Mijn broer had een BMW. Ik ben met [betrokkene 2] wel eens naar Amsterdam geweest. Zij weet dat ik een gouden tand en een tatoeage heb. [Betrokkene 3] is de vriendin van [betrokkene 2] die ik ook ken.
- 2.
Een fotokopie van een proces-verbaal met nummer 2006006172-1 van 11 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 19 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 26 december 2005 heb ik een betalingsenvelop van [A] op de bus gedaan. In die betalingsenvelop zaten twee overschrijvingskaarten. Op de ene overschrijvingskaart had ik een bedrag ingevuld van 14.950,- euro. Deze overschrijving was voor de aankoop van een nieuwe auto. Ik heb het rekeningnummer van autobedrijf [B] B.V. ingevuld. Ik weet niet meer precies op welke van de twee rekeningnummers van [B], maar vermoedelijk heb ik het rekeningnummer van [A] ingevuld. Dit nummer is [001] ten name van [B] B.V.
Via de girofoon heb ik vernomen dat het bedrag van 14.950,- euro op 3 januari 2006 van mijn rekening was afgeschreven. Bij [B] B.V. kreeg ik van een medewerker te horen dat het bedrag niet was overgeschreven. Op 6 januari 2006 heb ik contact opgenomen met de klantenservice van [A]. Een medewerker van [A] deelde mij mee dat het bedrag wel was afgeschreven, maar niet naar het rekeningnummer dat ik opgaf. Het bedrag was gestort op rekeningnummer [002]. Op 10 januari 2006 kreeg ik via de post een brief van [A] met daarin een kopie van de overschrijvingskaart. Ik zag meteen dat het rekeningnummer dat was ingevuld onder het bedrag, niet mijn handschrift was. Het betrof wel de overschrijvingskaart met daarop het bedrag van 14.950,- euro. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
- 3.
Een proces-verbaal met nummer 2006006172-1 van 16 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 1 e.v.) Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
Op 12 januari en 16 januari 2006 zijn door collega [verbalisant 3] faxen gestuurd naar [C] bank voor navraag naar de tenaamgestelde van rekeningnummer [002]. De tenaamgestelde betreft: [betrokkene 2].
[Betrokkene 2] verklaarde dat [verdachte] reed in een zwarte BMW voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Zij weet dat de auto niet op zijn naam staat, daar hij in Purmerend een keer is gecontroleerd door de politie omdat de auto niet gekeurd zou zijn. Bij deze controle gaf [verdachte] een valse naam op, te weten: […]. [betrokkene 2] omschreef [verdachte] als een Surinaamse jongen met een donker getinte huid, leeftijd 21 jaar, lengte 1.70–1.75 meter, mollig postuur, gouden hoektand, op zijn rechterhand een tatoeage van een zwart kruis. Uit navraag bij de RDW bleek collega [verbalisant 3] dat het kenteken [AA-00-BB] is afgegeven voor een zwarte BMW op naam van: [betrokkene 4], geboren [geboortedatum] 1990, [a-straat 1] te [plaats]. Uit navraag bij de infodesk van [plaats] bleek collega [verbalisant 3] dat [verdachte] moet zijn: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
- 4.
Een fotokopie van een proces-verbaal met nummer 2006006172-2 van 24 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 59 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
In november 2005 ben ik door een vriendin gekoppeld aan een jongen, genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Ik weet dat hij in [plaats] woont. In de laatste week van december 2005 of de eerste week van januari 2006 vroeg [verdachte] aan mij of ik een rekening had die ik eigenlijk niet gebruikte. Ik had een rekening die ik voor mijn ex-vriend had geopend. Die werd niet gebruikt. Het nummer van deze rekening is [002]. [Verdachte] vroeg of hij deze rekening mocht gebruiken om zijn salaris op te laten storten. [Verdachte] vertelde mij dat hij zelf geen rekening kon openen vanwege een misverstand met de bank. Ik heb [verdachte] het pasje en de pincode gegeven. Op 6 januari 2006 werd ik rond 22.00 uur gebeld door [verdachte]. Hij zei mij dat het geld was gestort en dat ik meteen moest komen. Ik heb vervolgens mijn vriendin [betrokkene 3] gebeld en gevraagd of zij mee wilde gaan. [Verdachte] deed namelijk heel anders tegen mij dan hij normaal deed en ik vertrouwde het niet. [verdachte] kwam ons ophalen met een zwarte BMW voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. We zijn vervolgens naar Schiphol gereden, maar we konden de hal niet vinden waar de banken zijn gevestigd. Ik had inmiddels mijn bankpasje weer teruggekregen van [verdachte]. Vervolgens zijn we naar het Surinameplein (het hof begrijpt: te Amsterdam) gereden, waar ik moest overstappen in een andere auto. [Betrokkene 3] bleef nog bij [verdachte] in de auto zitten. In die andere auto zaten twee voor mij onbekende jongens. Eén van die jongens stelde zich voor als [betrokkene 5].
In het casino bij het Leidseplein (het hof begrijpt: te Amsterdam) moest ik voor 00.00 uur 2.500,- euro opnemen en na 00.00 uur 2.500,- euro opnemen. Ik heb alleen het bedrag voor 00.00 uur opgenomen van 2.500,- euro. [Betrokkene 5] heeft later bij een pinautomaat een bedrag van 1.000,- euro opgenomen. Later vertelden de jongens dat zij al eerder een bedrag van 1.500,- euro van mijn rekening hadden gepind. Hierna zijn we naar een hotel gegaan. Daar hebben we kamers geboekt. Vervolgens zijn wij naar Schiphol gereden, waar ik bij [C] bank een bedrag van 1.500,- euro heb opgenomen.
Op 7 januari 2006 moest ik bij [C] bank nabij het Damrak te Amsterdam 2.000,- euro opnemen. Bij de bank zeiden ze echter dat ik maar 1.000,- euro kon opnemen. Ik kan [verdachte] als volgt omschrijven: een Surinaamse jongen, donker getint gelaat, kort kroes donker haar, leeftijd rond 21 jaar, lengte 1.70–1.75 meter, mollig postuur (niet gespierd), hij heeft in ieder geval één gouden hoektand, op zijn rechterhand heeft hij een tatoeage van een zwart kruis, aan dat kruis zit een getatoeëerde ketting die over zijn onderarm loopt.
- 5.
Een fotokopie van een proces-verbaal met nummer 2006006172-5 van 26 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 69 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik had van [betrokkene 2] gehoord dat zij verliefd was geworden op een jongen genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). [Betrokkene 2] heeft mij opgebeld. Ik kan mij niet meer herinneren wanneer, maar als u zegt dat het 6 januari 2006 is geweest dan neem ik dat van u aan. [Betrokkene 2] vertelde dat zij ooit haar pinpas en pincode aan [verdachte] had gegeven. Zij vertelde dat zij door [verdachte] was opgebeld en dat zij mee moest gaan. Ik vond het raar en had al het vermoeden dat zij geld moest gaan pinnen. Ze vertelde dat [verdachte] heel anders klonk en dat ze het niet vertrouwde en ze vroeg of ik mee wilde gaan. Ik ben vervolgens met [betrokkene 2] meegegaan. [Verdachte] heeft ons opgehaald. Hij reed in een zwarte auto, een laag sportief model. We zijn naar Schiphol gegaan en vervolgens naar Amsterdam. Daar had [verdachte] afgesproken met twee jongens in een andere auto. [Verdachte] zei dat [betrokkene 2] bij die andere jongens in de auto moest gaan zitten. Ik bleef alleen bij [verdachte]. Na een tijdje ben ik overgestapt in de auto van de twee jongens. De jongen die de auto bestuurde, werd volgens mij [betrokkene 5] genoemd. De bestuurder is nog bij een pinautomaat uitgestapt en heeft aldaar gepind met het bankpasje van [betrokkene 2]. Ik wil nog even vertellen dat als er gepind was door [betrokkene 2] of de bestuurder, het geld onmiddellijk werd afgegeven aan de passagier. De volgende ochtend om 06.00 uur zijn we naar Schiphol gereden. Daar moesten [betrokkene 2] en ik pinnen. Ik weet dat wij heel vaak hebben moeten pinnen.
[Verdachte] kan ik als volgt omschrijven: donkere neger, leeftijd 20 jaar, had op zijn rechterhand een groot kruis getatoeëerd, lengte rond 1.70 meter, hij droeg een dikke jas maar ik had ook het idee dat hij niet echt slank was, onverzorgd gebit.
- 6.
Een proces-verbaal met nummer 2006006172-8 van 15 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 91 e.v.) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
De verdachte gaf mij op te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], geboren [geboortedatum] 1984. Ik zie dat verdachte een tatoeage heeft van een kruis op zijn rechterarm en ik zie dat verdachte een gouden hoektand heeft rechts boven in zijn gebit.
Nadere bewijsoverweging
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn, voor zover het geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering betreffen, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.’
Het Hof heeft voorts in het verkorte arrest ten aanzien van de bewijsvoering overwogen, voor zover hier van belang:
‘De betrokkenheid van verdachte bij het bewezenverklaarde leidt het hof onder meer af uit het feit dat verdachte had aangekondigd dat geld, zijn salaris, op de rekening zou worden gestort. Verdachte wist wanneer dat zou plaatsvinden.’
7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat voor de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking de loutere ‘betrokkenheid’ van verzoeker onvoldoende is, ook omdat de gebezigde bewijsmiddelen geen enkele aanwijzing bevatten voor enige uitvoeringshandelingen van verzoeker met betrekking tot het vervalsen van de overschrijvingskaart dan wel van anderen samen met verzoeker.
8.
De gebezigde bewijsmiddelen houden voor zover hier van belang in:
- —
als verklaring van [betrokkene 1] dat zij op 26 december 2005 een betalingsenvelop van [A] op de bus heeft gedaan met daarin onder meer een overschrijvingskaart waarop een bedrag van € 14.950,- en het rekeningnummer van autobedrijf [B] B.V. waren ingevuld, dat haar op 6 januari 2006 door een medewerker van [A] is medegedeeld dat het bedrag niet was overgemaakt naar het genoemde rekeningnummer maar naar rekeningnummer [002] en dat zij op de door haar ontvangen kopie van de overschrijvingskaart zag dat het rekeningnummer niet haar handschrift was (bewijsmiddel 2);
- —
als verklaring van [betrokkene 2] dat verzoeker haar in de laatste week van december 2005 of de eerste week van januari 2006 vroeg of hij een rekening van haar mocht gebruiken om zijn salaris op te laten storten, dat zij hem het pasje en de pincode van de rekening met rekeningnummer [002] heeft gegeven, dat zij op 6 januari 2006 rond 22.00 uur door verzoeker werd gebeld met de mededeling dat het geld was gestort en dat zij meteen moest komen, dat zij en een vriendin van haar, [betrokkene 3], door verzoeker zijn opgehaald en vervolgens met twee voor [betrokkene 2] onbekende jongens bij een aantal pinautomaten zijn langsgereden waar telkens [betrokkene 2] of één van die jongens geldbedragen van 2.500, 1.500 of 1.000 euro heeft opgenomen (bewijsmiddel 4); en
- —
als verklaring van [betrokkene 3] dat [betrokkene 2] haar had verteld dat zij ooit een pinpas en pincode aan verzoeker had gegeven, dat zij en [betrokkene 2] door verzoeker zijn opgehaald en dat zij vervolgens samen met nog twee andere jongens langs verschillende pinautomaten zijn gereden om geld op te nemen met het bankpasje van [betrokkene 2] en dat het geld telkens onmiddellijk werd afgegeven aan de passagier (bewijsmiddel 5).
9.
Nu uit de hiervoor weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat verzoeker een actieve, initiërende rol heeft gespeeld bij het verkrijgen van het rekeningnummer (en het daarbij behorende pinpasje met pincode) waarop door middel van de vervalste overschrijvingskaart het geld is gestort, en bij het vervolgens opnemen van dat geld, geeft 's Hofs (kennelijke) oordeel dat verzoeker zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt met anderen bij de bewezenverklaarde oplichting van [A] door middel van die vervalste overschrijvingskaart dat van medeplegen moet worden gesproken, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel wil, doet daaraan niet af dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid of verzoeker zelf, al dan niet samen met anderen, de in de bewezenverklaring bedoelde overschrijvingskaart heeft vervalst. Voor medeplegerschap is immers niet vereist dat de verdachte steeds zelf bij de feitelijke verwezenlijking van elk bestanddeel van de delcitsomschrijving of, meer concreet, elk onderdeel van de bewezenverklaring betrokken is geweest. Daarin is nu juist het verschil gelegen met het plegerschap. Goed denkbaar is dus dat niet verzoeker maar anderen het vervalsen van de overschrijvingskaart voor hun rekening hebben genomen. Daarbij komt dat gezamenlijke uitvoering voor het bewijs van medeplegen geen zelfstandige voorwaarde is zodat aan het aannemen van medeplegen niet in de weg staat dat de verzoeker geen uitvoeringshandelingen zou hebben verricht. De vereiste bewuste en nauwe samenwerking kan bijvoorbeeld ook worden opgemaakt uit hetgeen zich heeft afgespeeld in de fase voorafgaand aan het plegen van de uitvoeringshandelingen.1. Voor zover het middel derhalve klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen van oplichting niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt het.
10.
Het middel klaagt terecht dat 's Hofs bewijsoverweging, voor zover inhoudend ‘ (-) dat verdachte had aangekondigd dat geld, zijn salaris, op de rekening zou worden gestort. Verdachte wist wanneer dat zou plaatsvinden’ niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen en dat het Hof ook niet heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen één en ander kan worden ontleend. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Niet van wezenlijk belang voor de bewezenverklaring is mijns inziens de omstandigheid dat verzoeker had aangekondigd dat zijn salaris zou worden gestort op de rekening en dat hij wist wanneer dat zou plaatsvinden. Deze omstandigheid is immers in het geheel van de bewijsvoering — in het bijzonder voor wat betreft hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld over verzoekers actieve betrokkenheid bij het verkrijgen van het rekeningnummer dat is gebruikt voor de bewezenverklaarde afgifte van het geldbedrag en bij het vervolgens opnemen (in delen) van dat geldbedrag — van ondergeschikte betekenis. Het ontbreken van de vereiste steun voor die omstandigheid in opgenomen of aangewezen bewijsmiddelen doet derhalve aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring geen afbreuk.2.
11.
Het middel faalt ook in zoverre.
12.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2009
Vgl. HR 2 oktober 2007, NJ 2007, 645 m.nt. De Jong, HR 12 april 2005 LJN AS5843 en HR 18 april 2006, LJN AU9422.