Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-05-2021, nr. 20/00315
ECLI:NL:GHARL:2021:4700
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
20/00315
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:4700, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑05‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Waardevaststelling woning.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/00315
uitspraakdatum: 11 mei 2021
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2019, nummer UTR 19/2848, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal (hierna: de heffingsambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 102 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 289.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde alsmede opgelegde aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 december 2019, verzonden op 27 december 2019, ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar niet veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 1 april 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] en [B] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [C] , taxateur.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
De onroerende zaak is een in 1938 gebouwde twee-onder-één-kap woning met aangebouwde bergingen van respectievelijk 24 en 7 vierkante meter. Verder heeft de onroerende zaak een aanbouw met woonruimte van 12 vierkante meter en een dakkapel. De gebruiksoppervlakte van de onroerende zaak bedraagt 89 vierkante meter en de kaveloppervlakte bedraagt 270 vierkante meter.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum te hoog is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en vermindering van de vastgestelde waarde tot op € 242.000 en tot een proceskostenveroordeling van de heffingsambtenaar.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2018.
4.2
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per de peildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per die datum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht. De heffingsambtenaar heeft daartoe in hoger beroep onder meer verwezen naar een door hem overgelegde taxatiematrix opgesteld door [C] , taxateur, waarin de gerealiseerde verkoopprijzen en een aantal objectgegevens zijn opgenomen van een viertal referentieobjecten, die in de periode van 3 april 2017 tot en met 16 december 2018 zijn verkocht, te weten:
- [a-straat] 100, verkocht op 15 januari 2018 voor € 352.500;
- [a-straat] 117, verkocht op 16 december 2018 voor € 287.500;
- [a-straat] 145, verkocht op 14 december 2018 voor € 276.000 en
- [a-straat] 30 , verkocht op 3 april 2017 voor € 275.000.
4.3
Belanghebbende heeft een eigen taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [D] , taxateur bij [E] . Daarin is de uitwerking vastgelegd van een opname van de onroerende zaak door [F] op 2 mei 2019. De onroerende zaak per waardepeildatum is in het rapport getaxeerd op € 242.000. In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport zijn de volgende referentieobjecten opgevoerd:
- [b-straat] 39 te [Z] , geleverd op 6 augustus 2018 voor € 291.000,
- [a-straat] te [Z] , geleverd op 3 april 2017 voor € 275.000 en
- [b-straat] 22 te [Z] , geleverd op 14 augustus 2017 voor € 271.000.
4.4
Het Hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het bewijs is geslaagd, heeft te gelden dat hem een zekere vrijheid toekomt bij het opvoeren van referentieobjecten mits deze voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof stond het de heffingsambtenaar vrij de bovengenoemde referentieobjecten op te voeren, als met de relevante verschillen ten opzichte van de onroerende zaak voldoende rekening is gehouden. De omstandigheid dat er ook andere transacties zijn geweest van vergelijkbare objecten doet aan het vorenoverwogene niet af. Het staat een belanghebbende evenwel vrij betere referentie-objecten aan te dragen. Nu evenwel in het door belanghebbende overgelegde taxatierapport van de opgevoerde referentieobjecten slechts woon- en perceeloppervlakte zijn vermeld en overige gegevens ontbreken, terwijl bovendien, anders dan in het taxatierapport van de heffingsambtenaar, twee van de opgevoerde referentieobjecten niet in dezelfde straat liggen dan de onroerende zaak, terwijl van het wel in die straat liggende referentieobject geen huisnummer is vermeld, gaat het Hof aan deze referentieobjecten, en daarmee de in het rapport getaxeerde waarde voorbij. Belanghebbende heeft ter zake van deze objecten immers onvoldoende gegevens overgelegd om de vergelijkbaarheid met de onroerende zaak te kunnen beoordelen.
4.5
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met de door hem opgevoerde referentie-objecten aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De opgevoerde referentieobjecten zijn, evenals de onroerende zaak, gelegen aan de [a-straat] te [Z] . Het betreft tevens dezelfde type woningen, te weten twee-onder-een-kap woningen van bouwjaren tussen 1938 en 1948. Met name referentieobject [a-straat] 100 te [Z] is zeer goed vergelijkbaar met de onroerende zaak, omdat dit de ‘spiegelwoning’ is. Met de overgelegde taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de onroerende zaak toe te kennen waarde uit de verkoopprijs van het in de matrix genoemde vergelijkingsobject [a-straat] 100 te [Z] in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen wat betreft onder meer kavel- en woonoppervlakte en kwaliteit van de opstallen.
4.6
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwaliteit en de gedateerdheid van de voorzieningen van de woning. In de door de heffingsambtenaar overgelegde matrix wordt aan zowel “kwaliteit” als “voorzieningenniveau” een kwalificatie “gemiddeld” toegekend.
Aan “kwaliteit” en “onderhoud” van de woning is in het door belanghebbende overgelegde rapport een kwalificatie “matig” toegekend. Het rapport vermeldt dienaangaande: “Keuken, badkamer en het sanitair verkeren in gedateerde staat (+15 jaar) De houtenvloer op de begane grond is rot en is toe aan vervanging. De woning is zeer vochtig, dit is te zien aan de binnenwanden van de woning. De schuur is nog voorzien van een asbest dak en is opgebouwd met eenvoudige materialen De algehele staat van de schuur is slecht te noemen. De afwatering in de straat is zeer slecht, bij forse regenval stroomt de tuin onder water. De woning is slecht geïsoleerd. Bij een eventuele verkoop is er een investering nodig tot modernisering. De beoordeling van de bouwkundige staat en de onderhoudstoestand van het object geldt als indicatie op basis van visuele waarneming, gerelateerd aan ouderdom van het object.”.
4.7
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar, zoals blijkt uit onder meer het verweerschrift in eerste aanleg, waarnaar de heffingsambtenaar in hoger beroep verwijst, met de in het taxatierapport van belanghebbende vermelde gebreken voldoende rekening gehouden. Op 8 augustus 2019 heeft de taxateur [C] de woning inpandig opgenomen. In het verweerschrift is daarover opgenomen:
“Van matig onderhoud, zoals in diverse stukken genoemd, is geen sprake. Er is zeer zeker sprake van mankementen aan de woning en de woning voldoet niet op alle punten zoals tegenwoordig als ‘standaard’ wordt vereist: Het plafond in de woonkamer is van zachtboard. In 2006 is de keuken geplaatst. Het 'fineer’ van een aantal kastjes laat los, de oven is defect en er is geen inbouwkoelkast. Het sanitair (toilet beneden en badkamer op de 1e verdieping) is in 2002 geplaatst. Overigens in een neutrale kleurstelling en nog niet echt gedateerd. Op de b.g. van de douche laat een aantal tegelvoegen los omdat er waarschijnlijk getegeld is op een (deels) houten vloer. Er zijn wat lekkages op de eerste verdieping geweest. Zo is er bij de badkamer al eens een lekkage geweest en ook bij een kraan op een slaapkamer. Deze lekkages zijn in de loop der tijd verholpen. De woning is beslist niet vochtig (meer). (…) In 2002 is het middengedeelte van de houten vloer vervangen; de uiteinden niet. Mogelijk zijn de balken eronder slecht. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat de vloer direct zal inzakken. In de aanbouw van de woning zit de keuken, een 'speelkamer' en een kantoortje. In de aanbouw zitten bij boven-en onderkant van de ramen en in een hoek van de woning enige scheuren. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door wat 'werking’ in de woning in combinatie met wat zwakke plekken door de ramen. Het dak is in 2002 tezamen met [a-straat] 100 van buiten uit geïsoleerd. Daarmee heeft het wel een slechtere isolatie dan de woningen die heden ten dage worden gebouwd maar een betere isolatie dan de meeste andere onderbouwende verkopen die zijn gebruikt. De schuur is slecht en er zit een asbest dak op. Het asbest mag echter eigenhandig zonder vergunning worden verwijderd en is ook relatief eenvoudig te verwijderen. Meest voor de hand liggende is in deze situatie dat de schuur in zijn geheel zal worden gesloopt. De negatieve invloed van deze aanwezigheid van asbest zal gezien bovenstaande minimaal zijn. Extreme wateroverlast ter plekke is niet bekend. Indien een opsomming wordt gemaakt van de staat van de woning als hierboven dan kan inderdaad de indruk worden gewekt dat de staat van de woning slecht is. Maar dat is geenszins het geval. Het is in relatie met het bouwjaar van de woning een ‘gemiddelde’ woning.”
De taxateur heeft vervolgens vastgesteld dat de staat van de 'spiegelwoning’, [a-straat] 100 te [Z] , op het moment van de verkoop zeer goed vergelijkbaar was met die van de onroerende zaak. Daarmee is, naar het oordeel van het Hof, door uit te gaan van met name dat referentieobject, voldoende rekening gehouden met de door belanghebbende gestelde gebreken. Uit de verkoop van de [a-straat] 100 volgt bovendien een prijs voor de woning per m² van € 1.997, terwijl in de taxatiematrix voor de onroerende zaak is uitgegaan van een prijs per m² van € 1.453. Indien en voor zover de gebreken van de onroerende zaak niet volledig aanwezig zouden zijn in de ‘spiegelwoning’, is, naar het oordeel van het Hof, een waardedruk vanwege die gebreken ruimschoots gecompenseerd. Belanghebbende heeft te dien aanzien nog gesteld dat de in de taxatiematrix van de heffingsambtenaar in de door hem genoemde prijzen per m² de voor de desbetreffende referentieobjecten in aanmerking genomen aftrek voor afwijkend onderhoud, kwaliteit, enzovoorts, niet zijn begrepen. Belanghebbende bepleit, naar het Hof begrijpt, dat de prijzen voor de woonoppervlaktes van de opgevoerde referentieobjecten zouden moeten worden herrekend door eerst op de waarde van het hoofdgebouw – voor zover aan de orde – de bedoelde aftrekken in mindering te brengen en het geheel daarna te delen door het aantal m²’s, waardoor een lagere gemiddelde prijs per m² ontstaat, welke ook maatgevend zou moeten zijn voor de onroerende zaak. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt, reeds niet omdat in de door belanghebbende gesuggereerde werkwijze besloten ligt dat de specifieke gebreken van bepaalde referentieobjecten ook zouden doorwerken in de waarde van de onroerende zaak waar die gebreken, voor zover tot uitdrukking gebracht in de taxatiematrix, nu juist niet aan de orde zijn. Overigens zijn, blijkens de taxatiematrix, geen aftrekken gepleegd met betrekking tot de hiervoor genoemde ‘spiegelwoning’, die het Hof, zoals hiervoor overwogen, maatgevend acht.
4.8
Ten aanzien van de door de heffingsambtenaar gehanteerde grondprijs, stelt belanghebbende dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met het afnemend grensnut. Naar de Rechtbank heeft overwogen, heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase de bij de taxatiematrix overgelegde grondstaffel toegepast bij zowel de onroerende zaak als bij de referentieobjecten. Belanghebbende heeft in eerste aanleg bevestigd dat hij in beroep van de grondstaffel kennis heeft kunnen nemen. Hij heeft daartegen niets aangevoerd. Daarmee heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, voldoende inzicht gegeven in de gehanteerde grondprijzen. Niet gebleken is dat bij de vaststelling van de beschikte waarde een onjuiste grondprijs is gehanteerd.
4.9
De beschikte waarde op waardepeildatum is, zoals volgt uit het vorenoverwogene, niet te hoog vastgesteld. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat het hoger beroep reeds gegrond moet worden verklaard voor zover het de WOZ-waarde betreft, omdat de heffingsambtenaar niet al in de bezwaarfase de door hem opgevraagde gegevens (de kavelwaarde, de grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en de opgevoerde referentieobjecten) heeft overgelegd, faalt dat betoog. Uit de nadien overgelegde gegevens, blijkt immers, zoals hiervoor is overwogen, dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.10
Belanghebbende heeft gesteld, ook als het hoger beroep ongegrond zou zijn, recht te hebben op een vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg. Daarvoor heeft hij aangevoerd dat hij in de bezwaarfase heeft verzocht om de taxatie van de heffingsambtenaar, zoals deze blijkt uit het taxatieverslag, inzichtelijk te maken. In het bezwaarschrift is op basis van artikel 40 van de Wet WOZ verzocht de kavelwaarde, de grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en de opgevoerde referentieobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. De heffingsambtenaar is niet ingegaan op dit verzoek noch voorafgaand aan de hoorzitting, noch in de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar daarom de aan de waardevaststelling ten grondslag liggende gegevens onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar heeft gemaakt, waardoor hij genoodzaakt was beroep in te stellen, zodat hij om die reden recht heeft op vergoeding van proceskosten.
4.11
In de tot de stukken van het geding behorende uitspraak op bezwaar van 18 juni 2019 schrijft de heffingsambtenaar onder meer:
“De waarde in het economische verkeer van een woning komt op basis van een methode van systematische vergelijking tot stand. Hierbij wordt de waarde van het te waarderen object afgeleid van de verkoopcijfers van vergelijkbare objecten die op of rond de waardepeildatum verkocht zijn. Daarbij hoeft een vergelijkbaar object niet identiek te zijn aan het te waarderen object. Verschillen in waarderelevante kenmerken worden tot uitdrukking gebracht in de onderlinge waardeverhouding tussen het te waarderen object en de gehanteerde vergelijkingsobjecten.”.
4.12
In zijn verweerschrift in eerste aanleg van 12 september 2019 schrijft de heffingsambtenaar ten aanzien van het hiervoor – onder 4.10 – bedoelde verzoek van belanghebbende onder meer:
“Na het indienen van het pro forma bezwaarschrift is een taxatieverslag opgestuurd. Dit verslag voldoet aan de minimale eisen die worden gesteld door de wet WOZ en de Waarderingskamer. Voor zover belanghebbende van mening is dat deze informatie onvolledig is dan betreft dit de landelijke regeling en wetgeving. De gemeente Veenendaal houdt zich aan de landelijk opgestelde regelgeving en heeft als zodanig aan de wettelijke eisen voldaan.”.
4.13
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep aangegeven dat hij bij de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ een grondstaffel heeft gebruikt. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar desgevraagd verklaard dat de waardering van onroerende zaken in de gemeente Veenendaal in de beroepsfase door middel van de vergelijking met rekenkundig geanalyseerde verkoopcijfers van opgevoerde referentieobjecten modelmatig geschied. De gemachtigde van de heffingsambtenaar verklaarde voorts dat de desbetreffende gegevens in de bezwaarfase ook door hem zouden kunnen worden geraadpleegd, maar dat daarvoor om financiële redenen niet voor wordt gekozen.
4.14
Het Hof stelt in het onderhavige geschil voorop dat door belanghebbende in de bezwaarfase opgevraagde gegevens, waaronder de grondstaffels, als zij bestaan, behoren tot de stukken die zijn bedoeld in artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat de heffingsambtenaar dat artikel heeft geschonden als hij die stukken, indien en voor zover deze bestaan, niet ter inzage wenst te leggen en weigert daarvan een afschrift te verstrekken.
4.15
Vaststaat dat de door belanghebbende verzochte stukken in de bezwaarfase, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe zijdens belanghebbende, niet door de heffingsambtenaar in afschrift zijn verstrekt en/of ter inzage zijn gelegd. De heffingsambtenaar stelt enerzijds dat de opbouw van de kavelwaarde, de grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door de heffingsambtenaar opgevoerde vergelijkingsobjecten in de bezwaarfase niet beschikbaar waren en dat artikel 40 van de Wet WOZ de grondstaffel ook niet als zodanig noemt. Anderzijds heeft zijn gemachtigde ter zitting van het Hof verklaard als hiervoor – onder 4.13 – is weergegeven.
4.16
Indien en voor zover de heffingsambtenaar mede heeft willen betogen dat artikel 40 van de Wet WOZ een uitputtende regeling bevat over de openbaarmaking van gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen en dat de grondstaffels niet behoren tot de gegevens die op grond van deze bepaling moeten worden overgelegd, faalt dat betoog. De voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1).
4.17
Indien en voor zover de heffingsambtenaar heeft willen betogen dat de gevraagde gegevens alleen behoeven te worden verstrekt als deze zijn neergelegd in een schriftelijk stuk en dat het in de bezwaarfase technisch niet mogelijk was de grondstaffels en de andere gevraagde gegevens te herleiden uit de door de heffingsambtenaar gehanteerde rekenkundige analyse van de verkoopcijfers van de opgevoerde referentieobjecten, heeft het volgende te gelden. Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4). Daarom volgt het Hof de heffingsambtenaar niet voor zover hij uitgaat van de opvatting dat een stuk in de zin van artikel 7:4, lid 2, Awb slechts betrekking kan hebben op gegevens die in papieren vorm zijn vastgelegd.
4.18
Indien en voor zover de heffingsambtenaar heeft willen betogen dat de in artikel 7:4, lid 2, van de Awb opgenomen verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet kan uitstrekken tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen, is dat op zichzelf terecht. Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.19
Naar het oordeel van het Hof, zijn de door belanghebbende in de bezwaarfase opgevraagde gegevens als - onder 4.10 - hiervoor bedoeld, het resultaat van de hiervoor bedoelde keuzes, aannames en gegevens. Dat klemt te meer daar de heffingsambtenaar in de beroepsfase wel over deze gegevens kon beschikken en een matrix, waarin die gegevens zijn verwerkt, heeft overgelegd. Niet valt in te zien dat dat in de bezwaarfase onmogelijk was. De verklaring van de gemachtigde van de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof onderschrijft dat oordeel. Naar het oordeel van het Hof, had de heffingsambtenaar ook reeds in de bezwaarfase moeten zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de beschikte waarde.
4.20
Aangezien belanghebbende zich, gelet op het vorenoverwogene, pas in beroep, nadat de gevraagde gegevens waren verstrekt, een gefundeerd oordeel heeft kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, is, naar het oordeel van het Hof een proceskostenveroordeling aangewezen (vgl. CRvB 24 september 2014, nr. 13‑190 WMO, ECLI:NL:CRVB:2014:3123, AB 2015/43).
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (het beroepschrift en het verschijnen ter zitting van de Rechtbank) wegingsfactor 1 € 534 = € 1.068 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase en op 2 punten (het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting van het Hof) wegingsfactor 1 € 534 = € 1.068 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hogerberoepsfase, in totaal derhalve € 2.136.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft het oordeel over de proceskosten,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.136,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De raadsheer,
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.