HR 21 december 193, NJ 1995/199.
HR, 28-01-2014, nr. 13/03081
ECLI:NL:HR:2014:177
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
13/03081
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:177, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2421, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2421, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:177, Gevolgd
- Wetingang
art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0053
NbSr 2014/97
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Strafoplegging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO6410. De Rb heeft bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rb hetgeen is vooropgesteld miskend.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 13/03081 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 13 juni 2013, nummer 16/701005-13, omtrent een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank bij de strafoplegging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf het volgende in:
"De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet [overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen] juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag [inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb.1983, 74)] mee dat de rechtbank voor de straf die Zweden aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Ten laste van veroordeelde is bij meergenoemd vonnis bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde drugssmokkel.
Dit feit is strafbaar gesteld bij § 3 lid 1 en § 6 lid 3 van de Wet (2000:1255) betreffende de straf voor smokkel.
Het overeenkomstige feit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 10 en 11 van de Opiumwet.
Ter zake van dit feit kan een maximum straf van 12 jaren of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Bij samenloop kan het strafmaximum met een derde worden verhoogd.
De rechtbank acht de veroordeelde ter zake van dit strafbare feit strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden kunnen verminderen of opheffen.
Bij het bepalen van de sanctie heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag.
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Zweden het invoeren van grote hoeveelheden harddrugs en softdrugs als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt. Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Zweden schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank, eveneens van oordeel dat van een ernstig vergrijp sprake is, is van oordeel dat de in Zweden aan de veroordeelde opgelegde straf, in aanmerking genomen de maximumstraf die naar Nederlands recht op het feit is gesteld en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, in redelijkheid verantwoord is.
Op vorenstaande gronden is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren gerechtvaardigd is en zal zij geen lagere straf opleggen dan door het Svea Hövratt in Stockholm (Zweden) is opgelegd."
2.3.
Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)
2.4.
Blijkens haar hiervoor weergegeven overweging heeft de Rechtbank bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rechtbank hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld miskend. De daarop gerichte klacht is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Strafoplegging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO6410. De Rb heeft bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rb hetgeen is vooropgesteld miskend.
S 13/03081
Mr. Aben
Zitting 10 december 2013
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 13 juni 2013 de tenuitvoerlegging in Nederland van de in Zweden gewezen rechterlijke beslissing van het “Svea Hovrätt te Stockholm” van 31 augustus 2012 toelaatbaar verklaard en verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van die beslissing waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf. De rechtbank heeft de veroordeelde ter zake het in die rechterlijke beslissing ten laste van hem bewezenverklaarde feit een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren opgelegd, met aftrek van de tijd gedurende welke de veroordeelde in Zweden en in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest, één en ander zoals omschreven in de bestreden uitspraak.
2. Namens de veroordeelde heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft namens veroordeelde een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt dat de rechtbank bij de omzetting van de door de Zweedse rechtbank opgelegde straf art. 31 WOTS heeft geschonden, doordat de straf niet begrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveerd is.
4. Ter zitting van 30 mei 2013 heeft de raadsman van de veroordeelde onder meer bepleit aan de veroordeelde een lagere straf op te leggen dan in Zweden aan hem is opgelegd.
5. De rechtbank heeft met betrekking tot de door haar opgelegde straf overwogen:
“De strafoplegging
De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet juncto artikel 9. eerste lid sub b van het Verdrag mee dat de rechtbank voor de straf die Zweden aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Ten laste van veroordeelde is bij meergenoemd vonnis bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde drugssmokkel.
Dit feit is strafbaar gesteld bij § 3 lid 1 en § 6 lid 3 van de Wet (2000:1255) betreffende de straf voor smokkel.
Het overeenkomstige feit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 10 en 11 van de Opiumwet.
Ter zake van dit feit kan een maximum straf van 12 jaren of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Bij samenloop kan het strafmaximum met een derde worden verhoogd.
De rechtbank acht de veroordeelde ter zake van dit strafbare feit strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden kunnen verminderen of opheffen.
Bij het bepalen van de sanctie heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag.
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Zweden het invoeren van grote hoeveelheden harddrugs en softdrugs als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt. Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Zweden schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank, eveneens van oordeel dat van een ernstig vergrijp sprake is, is van oordeel dat de in Zweden aan de veroordeelde opgelegde straf, in aanmerking genomen de maximumstraf die naar Nederlands recht op het feit is gesteld en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, in redelijkheid verantwoord is.
Op vorenstaande gronden is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren gerechtvaardigd is en zal zij geen lagere straf opleggen dan door het Svea Hövratt in Stockholm (Zweden) is opgelegd.”
6. Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 31, eerste lid, WOTS de ernst van het gepleegde feit heeft beoordeeld naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan in plaats van naar de Nederlandse maatstaven en opvattingen. Anders dan in HR 8 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8390, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden omdat de rechtbank de ernst van het in het buitenland gepleegde feit mede had beoordeeld naar de normen die gelden in het land waar het misdrijf is gepleegd, zo stelt het middel, heeft de rechtbank in onderhavige zaak de ernst van het gepleegde feit kennelijk uitsluitend beoordeeld naar de normen welke gelden in het land waar het feit is begaan. Dat is een onjuist uitgangspunt, aldus de steller van het middel.
7. Voorts klaagt het middel blijkens de toelichting over de motivering. De gevangenisstraf voor de duur van negen jaren wegens de invoer van 97 kg cannabis en 49 kg amfetamine is naar Nederlandse maatstaven een volstrekt onbegrijpelijke en zelfs buitensporig hoge straf. Aan de motivering van de aan de veroordeelde opgelegde zeer hoge gevangenisstraf dienen immers bepaaldelijk eisen te worden gesteld, waarbij de steller van het middel refereert aan de conclusie van Jörg voor de al genoemde uitspraak van 8 juni 2004. De steller van het middel wijst erop dat de rechtbank in de bestreden uitspraak niet is ingegaan op hetgeen ter zitting is aangevoerd over de rol van de veroordeelde, de detentie in Zweden, de hoogte van de opgelegde en omgezette gevangenisstraf van een medeverdachte, het geringe aantal noemenswaardige antecedenten, alsmede zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn thuissituatie en ten slotte de lange duur van zijn ‘terugkeerprocedure’. Daarenboven stelt het middel dat de rechtbank het ter zitting gevoerde verweer met betrekking tot de lange duur van de terugkeerprocedure van veroordeelde had dienen moeten opvatten als een beroep op strafvermindering, waarop de rechtbank gehouden was te responderen, hetgeen de rechtbank niet heeft gedaan. Het vorenstaande leidt volgens de steller van het middel dat de strafoplegging niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd en niet in stand kan blijven.
8. Het te dezen toepasselijke art. 31, eerste lid, WOTS dient aldus te worden verstaan, dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden.1.
9. Het oordeel van de rechtbank dat de ernst van het gepleegde feit dient te worden beoordeeld naar de maatstaven van het land waar dat feit is begaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 31, eerste lid WOTS. Weliswaar heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het misdrijf – ik begrijp: niet alleen in Nederland, doch – “ook in Zweden” als een ernstige inbreuk op de rechtsorde heeft te gelden, maar dat neemt niet weg dat de rechtbank de in het buitenland opgelegde sanctie in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader. Dat de veroordeelde, door zich in Zweden schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is, betreft een omstandigheid waarmee de exequaturrechter met het oog op internationale gevoeligheden rekening dient te houden. Dat is echter niet het primaire uitgangspunt bij het bepalen van de strafmaat. De motivering van de straf voldoet dus niet aan de in art. 31, eerste lid, WOTS gestelde eisen. Het middel slaagt in zoverre.
10. Voor zover het middel voorts nog klaagt over de motivering van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf, wordt miskend dat de keuze van de factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de exequaturrechter en dat die keuze geen motivering behoeft.2.Tenslotte kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.
11. Het middel slaagt.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland teneinde teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden afgedaan.3.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
Vgl. bijv. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353 en HR 25 november 2003, NS 2004, 18
Art. 32, negende lid, WOTS. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 151.