HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.14.
HR, 20-11-2018, nr. 16/02064 B
ECLI:NL:HR:2018:2139
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
16/02064 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2139, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1057
ECLI:NL:PHR:2018:1057, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2139
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0037
NbSr 2019/2
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv. Maatstaf. Het gaat hier om een onder klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 27.208,- waarop ex art. 94a Sv beslag rust. Rb heeft vastgesteld dat - na betaling van het door klager w.v.v. ad € 8.333,- ter verzekering waarvan het beslag is gelegd - een bedrag van € 18.875,- resteert en geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van laatstgenoemd bedrag verzet. In een dergelijk geval dient de rechter - evenals wanneer sprake is van een beslag ex art. 94 Sv - de teruggave te gelasten aan beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd. De vraag of klager redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd komt niet aan de orde in een geval als dit waarin onder klager conservatoir beslag is gelegd en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO1624). Rb heeft niet vastgesteld dat 'een ander' redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. het geldbedrag moet worden beschouwd en heeft, door te oordelen dat dit bedrag niet aan klager dient te worden teruggegeven omdat klager niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, een andere dan de toepasselijke - en dus onjuiste - maatstaf aangelegd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
20 november 2018
Strafkamer
nr. S 16/02064 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 5 april 2016, nummer RK 15/8819, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans haar beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van het onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 18.875,-, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Op 13 februari 2008 is onder klager voornoemd geldbedrag (de Hoge Raad begrijpt: van in totaal € 27.208,-) in beslag genomen.
Op het beslag ligt thans conservatoir beslag ten laste van klager.
Klager is veroordeeld voor - kort gezegd - medeplegen van een overval en witwassen. Het wederrechtelijk voordeel dat klager heeft genoten uit de overval is door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 8.333,-. De klacht richt zich op het beslag op, na betaling van het genoten voordeel, het nog resterende bedrag van € 18.875,-.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geld kan worden aangemerkt.
Nu inmiddels zowel in de strafzaak als de ontnemingszaak tegen klager onherroepelijk is beslist, vordert het belang van strafvordering niet langer de voortduring van het beslag. Het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat, maakt het voortduren van het beslag niet langer nodig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het ontbreken van strafvorderlijk belang het beslag dient te worden opgeheven.
Wat er verder ook zij van het al dan niet doen van een mededeling ex artikel 116 lid 2, jo. lid 3 Sv, aan klager, de vraag die thans dient te worden beantwoord is of klager kan worden aangemerkt als eigenaar van het geld.
De raadsman heeft gesteld dat klager op grond van een mededeling van een ervaren medewerker van het parket, inhoudende dat het geld (na verrekening met het vastgestelde wederrechtelijke voordeel van € 8.333,-) aan klager zou worden teruggegeven, erop mocht vertrouwen dat dit ook daadwerkelijk zou gebeuren.
De rechtbank is van oordeel dat tegen de achtergrond van het dossier zoals hiervoor kort weergegeven, op grond waarvan het gerechtshof gemotiveerd en expliciet heeft overwogen dat 'het niet anders kan dan dat het onder klager inbeslaggenomen geld van misdrijf afkomstig is', de enkele mondelinge mededeling van een ervaren parketmedewerker onvoldoende is om aan te nemen dat bij klager het vertrouwen is gewekt dat het openbaar ministerie dat van misdaad afkomstige geld daadwerkelijk aan hem terug zou geven.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het voorts om diezelfde reden ook buiten redelijke twijfel dat klager niet als rechthebbende op het geld kan worden aangemerkt en zijn er voldoende aanwijzingen dat de werkelijke eigendomsverhoudingen zijn afgeschermd."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hier gaat om een onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal € 27.208,- waarop ingevolge art. 94a Sv beslag rust, dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat - na betaling van het door de klager wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 8.333,- ter verzekering waarvan het beslag is gelegd - een bedrag van € 18.875,- resteert en dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van laatstgenoemd geldbedrag verzet. In een dergelijk geval dient de rechter - evenals wanneer sprake is van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag - de teruggave te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat goed moet worden beschouwd.
In dit verband verdient opmerking dat de vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geld moet worden beschouwd niet aan de orde komt in een geval als het onderhavige waarin onder de klager conservatoir beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het inbeslaggenomene verzet (vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL: HR:2011:BO1624, rov. 2.3 en 2.4).
2.4.
De Rechtbank heeft niet vastgesteld dat 'een ander' redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag van € 18.875,- moet worden beschouwd. Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen, heeft de Rechtbank, door te oordelen dat dit geldbedrag niet aan de klager dient te worden teruggegeven omdat de klager niet als rechthebbende van dat geldbedrag kan worden aangemerkt, een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Beslag en beklag. De rechtbank oordeelt dat het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van het geldbedrag waarop conservatoir beslag is gelegd, maar weigert teruggave aan de beslagene omdat deze niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Volgens de A-G heeft de rechtbank aldus een onjuiste maatstaf aangelegd.
Nr. 16/02064 B Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 5 april 2016 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een geldbedrag en een last tot teruggave aan hem, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank bij de ongegrondverklaring van het beklag een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans haar oordeel daaromtrent ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘’Op 13 februari 2008 is onder klager voornoemd geldbedrag [van in totaal € 27.208,- ; A-G] in beslag genomen.
Op het beslag ligt thans conservatoir beslag ten laste van klager.
Klager is veroordeeld voor - kort gezegd - medeplegen van een overval en witwassen. Het wederrechtelijk voordeel dat klager heeft genoten uit de overval is door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 8.333,-. De klacht richt zich op het beslag op, na betaling van het genoten voordeel, het nog resterende bedrag van € 18.875-.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geld kan worden aangemerkt.
Nu inmiddels zowel in de strafzaak als de ontnemingszaak tegen klager onherroepelijk is beslist, vordert het belang van strafvordering niet langer de voortduring van het beslag. Het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat, maakt het voortduren van het beslag niet langer nodig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het ontbreken van strafvorderlijk belang het beslag dient te worden opgeheven.
Wat er verder ook zij van het al dan niet doen van een mededeling ex artikel 116 lid 2, jo lid 3 Sv, aan klager, de vraag die thans dient te worden beantwoord is of klager kan worden aangemerkt als eigenaar van het geld.
De raadsman heeft gesteld dat klager op grond van een mededeling van een ervaren medewerker van het parket, inhoudende dat het geld (na verrekening met het vastgestelde wederrechtelijke voordeel van € 8.333,-) aan klager zou worden teruggegeven, erop mocht vertrouwen dat dit ook daadwerkelijk zou gebeuren.
De rechtbank is van oordeel dat tegen de achtergrond van het dossier zoals hiervoor kort weergegeven, op grond waarvan het gerechtshof gemotiveerd en expliciet heeft overwogen dat ‘het niet anders kan dan dat het onder klager inbeslaggenomen geld van misdrijf afkomstig is’, de enkele mondelinge mededeling van een ervaren parketmedewerker onvoldoende is om aan te nemen dat bij klager het vertrouwen is gewekt dat het openbaar ministerie dat van misdaad afkomstige geld daadwerkelijk aan hem terug zou geven.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het voorts om diezelfde reden ook buiten redelijke twijfel dat klager niet als rechthebbende op het geld kan worden aangemerkt en zijn er voldoende aanwijzingen dat de werkelijke eigendomsverhoudingen zijn afgeschermd.‘’
3.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geldbedrag op grond van art. 94a Sv ten laste van de klager in beslag is genomen. In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag van de beslagene heeft te oordelen, te onderzoeken:a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd enb) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.1.
3.4. Is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een verplichting tot betaling van een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, dan dient de rechter de teruggave te gelasten aan de klager, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen goed moet worden beschouwd.2.De vraag of de klager, tevens beslagene, zelf redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het goed moet worden beschouwd, komt niet aan de orde.3.Als er dus geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd4., dient het goed te worden teruggegeven aan de beslagene, ook als twijfelachtig is of het goed hem toebehoort.
3.5. Gelet op het voorgaande, ben ik met de steller van het middel van oordeel dat de rechtbank, door onder meer te overwegen dat ‘’thans dient te worden beantwoord (…) of klager kan worden aangemerkt als eigenaar van het geld’’ en ‘’klager niet als rechthebbende op het geld kan worden aangemerkt’’, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In de toelichting van het middel wordt terecht gesteld dat in onderhavig geval – waarin onder de klager conservatoir beslag is gelegd en de rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering (in de zin van art. 94a Sv) zich niet tegen teruggave verzet – de vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag moet worden beschouwd niet aan de orde komt. Als hoofregel luidt immers dat, bij gebrek aan strafvorderlijk belang bij de voortduring van het beslag, teruggave wordt gelast aan de beslagene.
3.6. De rechtbank heeft niet heeft vastgesteld dat een ander dan de beslagene redelijkerwijs als rechthebbende heeft te gelden. Die vaststelling ligt ook niet in de overwegingen van het hof besloten. Ik merk daarbij op dat uit het feit dat het geld van misdrijf afkomstig is, bepaald niet volgt dat het geld aan een ander toebehoort. Het geld bijvoorbeeld dat een drugsdealer met zijn handel verdient, hoort die dealer toe, zodat dat geld bij een eventuele veroordeling van de dealer op grond van art. 33a lid 1 onder a Sr verbeurd kan worden verklaard.
4. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1624, NJ 2011/125 m.nt. Mevis, rov. 2.3.
HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1624, NJ 2011/125, m.nt. Mevis, rov. 2.4.
Niet vereist lijkt overigens te zijn dat die ander met naam en toenaam bekend is. Als de beslagene verklaart dat het goed niet van hem is, maar van een (niet bij name genoemde) ander, kan op grond daarvan worden aangenomen dat het goed redelijkerwijs aan een ander toebehoort. Zie HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0539, NJ 2009/404 en HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0524, NJ 2009/405. In deze beschikkingen ging het weliswaar niet om conservatoir beslag, maar mij lijkt dat geen verschil te maken.