HR 28 september 2010, LJN BL2823, rov. 2.6.
HR, 22-02-2011, nr. 09/02630 B
ECLI:NL:HR:2011:BO1624
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
09/02630 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO1624
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Rechtsmiddelen
Strafprocesrecht / Voorfase
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO1624, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO1624
ECLI:NL:HR:2011:BO1624, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO1624
- Wetingang
art. 94a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2011/125 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2011/109
Conclusie 22‑02‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 24 april 2009 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn (mondelinge) beklag strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen horloge en het namens klager ingediende (schriftelijke) beklag strekkende tot teruggave aan klager van een inbeslaggenomen geldbedrag ongegrond verklaard.
2.
Namens klager heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof bij zijn beslissing op het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd dan wel dat hij zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Onder klager is fl. 473.450,= (thans € 214.842,24) inbeslaggenomen. Op dat geldbedrag rust een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv. In de strafzaak tegen klager is het Openbaar Ministerie in hoger beroep bij onherroepelijk geworden arrest niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft daarom op grond van art. 552a Sv verzocht om een last tot teruggave van het geldbedrag aan hem, met rente.
5.
Het Hof heeft dienaangaande — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Voorts is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat klager niet als rechthebbende van het onderhavige geldbedrag kan worden aangemerkt nu klager meermalen heeft aangegeven dat het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag niet zijn eigendom is. De klager heeft daartoe steeds aangevoerd dat het geldbedrag toebehoort aan zijn broer [betrokkene 1]. Het hof merkt op dat de rechtbank Haarlem op 23 januari 2002 naar aanleiding van het verzoekschrift ex artikel 522a van het Wetboek van Strafvordering van [betrokkene 1], inhoudende het verzoek tot teruggave van het voornoemde geldbedrag, dit verzoek ongegrond heeft verklaard nu [betrokkene 1] niet als eigenaar van het geldbedrag kon worden aangemerkt. Het hof wijst er hierbij op dat tegen deze beslissing door klager destijds geen hoger beroep is ingesteld, zodat deze uitspraak inmiddels onherroepelijk is en [betrokkene 1] derhalve ook niet als rechthebbende op voornoemd geldbedrag kan worden aangemerkt.
Onder deze omstandigheden dient het geldbedrag onder beslag te blijven en niet te worden teruggegeven aan klager. Het verzoek is dus ongegrond.’
6.
Indien het beklag is gericht tegen een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv zoals in de onderhavige zaak, dient de rechter te onderzoeken of een met het conservatoir beslag te dienen strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag vordert. Het Hof gaat in de bestreden beschikking aan deze vraag voorbij, kennelijk omdat hij gezien de uitdrukkelijke vermelding dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen klager bij onherroepelijk arrest niet-ontvankelijk is verklaard, van oordeel is dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden. In cassatie moet er derhalve van worden uitgegaan dat een met het conservatoir beslag te dienen strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag niet vordert.
7.
De vraag is wat vervolgens moet gebeuren als een met het conservatoir beslag te dienen strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag niet (langer) vordert. In zijn overzichtsbeschikking van 28 september 20101. ziet de Hoge Raad in geval een met het beslag te dienen strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag niet (langer) vordert, ten aanzien van een beslag op de voet van art. 94 Sv twee gevallen onder ogen:
- a.
een derde — als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht — heeft op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave; dan dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt;
- b.
de beslagene heeft op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv, dat het openbaar ministerie voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, te weten degene die — naar het oordeel van het openbaar ministerie — redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; dan dient de rechter te beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Hiermee is nog niet de vraag beantwoord aan de hand van welke maatstaf de rechter dient te beslissen in een geval, waarin de beslagene op de voet van art. 552a Sv heeft verzocht om teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp doch de rechter op grond van de stukken van het geding aannemelijk acht dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt.
8.
Als hoofdregel ten aanzien van beklag tegen beslag op de voet van art. 94 Sv ziet de Hoge Raad in voormelde beschikking (rov. 2.8) dat de rechter in geval het belang van strafvordering de voortduring van het beslag niet vordert, hij de teruggave van het voorwerp aan de beslagene dient te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In HR 7 juli 2009, LJN BI0539, NJ 2009, 404 was een geval aan de orde waarin de Officier van Justitie, hoewel het belang van strafvordering niet langer het beslag vorderde, de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag aan klager weigerde omdat hij dat geldbedrag wilde bewaren ten behoeve van degene die redelijkerwijs als rechthebbende kon worden aangemerkt. De Rechtbank verklaarde vervolgens het beklag van de beslagene, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klager ongegrond omdat — in de samenvatting van de Hoge Raad — een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag moest worden aangemerkt. Aldus had de Rechtbank in de ogen van de Hoge Raad de juiste maatstaf aangelegd. Dit betekent dat ook wanneer zich niet het geval voordoet als hiervoor onder b beschreven het de rechtbank vrijstaat het beklag van een beslagene af te wijzen omdat een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. Die vrijheid hangt (kennelijk) niet af van de vraag of de rechthebbende zich tegen teruggave aan de beslagene heeft verzet, of de officier van justitie het voornemen te kennen heeft gegeven het voorwerp te zullen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en of de rechthebbende bekend is. Doordat niet wordt geëist dat de rechthebbende bekend is wordt, hoewel de rechtbank niet de bevoegdheid heeft te bepalen dat een voorwerp wordt bewaard ten behoeve van de rechthebbende2., een daarmee vergelijkbaar resultaat bereikt. Immers, als de beslagene niet redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp kan worden aangemerkt dan kan het — afgezien van res derelicta — moeilijk anders dan dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt ook al is die ander (nog) niet bekend.3.
9.
In de onderhavige zaak is geen sprake van beklag op de voet van art. 94 Sv maar van beslag op de voet van art. 94a Sv. In zijn hiervoor genoemde overzichtsbeschikking ziet de Hoge Raad niet in zijn algemeenheid onder ogen welke maatstaf de rechter dient aan te leggen bij beoordeling van beklag tegen beslag op de voet van art. 94a Sv wanneer het met dat beslag te dienen strafvorderlijk belang het beslag niet langer vordert. De Hoge Raad beperkt zich tot het geval waarin een derde — als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht — die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend. Dan dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en — indien dat het geval is — of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet. Moet klager als eigenaar worden aangemerkt en is hij niet te kwader trouw in de in art. 94a, derde of vierde lid, Sv bedoelde zin, dan ligt het voor de hand dat teruggave aan klager moet worden bevolen, ook indien er wel grond bestaat aan te nemen dat een ontnemingsvordering succes zal hebben. Immers, ook in dat geval zal het wederrechtelijk verkregen voordeel niet op het goed van de argeloze derde verhaald kunnen worden.
10.
Daarmee blijft de vraag welke maatstaf dient te gelden als het met beslag op de voet van art. 94a Sv te dienen belang van strafvordering de voortduring van het beslag niet langer vordert en de klager, onder wie het voorwerp in beslag is genomen, geen derde is in vorenbedoelde zin, dan wel een derde over het onder hem gelegde beslag klaagt doch niet aannemelijk is dat buiten redelijke twijfel is dat hij als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.4. Nu de ten aanzien van het beslag op de voet van art. 94 Sv te hanteren hoofdregel overeenstemt met het bepaalde in art. 116 Sv, deze bepaling zowel van toepassing is op beslag op de voet van art. 94 als op beslag op de voet van art 94a Sv en deze bepaling niet differentieert naar de aard van het beslag, meen ik dat bedoelde hoofdregel — afgezien van het door de Hoge Raad in zijn overzichtsbeschikking, rov. 2.15, genoemde geval — ook van toepassing is op beklag over beslag op de voet van art. 94a Sv.5.
11.
Tegen deze achtergrond moet de beslissing van het Hof kennelijk aldus worden begrepen dat het klaagschrift ongegrond is omdat klager, nu hij meermalen heeft aangegeven dat het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag niet zijn eigendom is, niet redelijkerwijze als rechthebbende van dat geldbedrag kan worden beschouwd.
12.
Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van hantering van een onjuiste maatstaf, en is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.6. Daarbij teken ik aan dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag kon worden aangemerkt, niet uitsluit dat hij redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat geldbedrag moet worden beschouwd.
13.
Het middel faalt.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2011
HR 28 september 2010, LJN BL2823.
In dezelfde zin HR 7 juli 2009, LJN BI0524, NJ 2009, 405.
Kuiper (R. Kuiper, 552a-beklag tegen 94(a)beslag, Strafblad 2008, p. 83–111) bespreekt dit punt ook niet.
Vgl. HR 31 maart 2009, LJN BH1478, NJ 2009, 178, rov. 4.5, waarin ook niet wordt gedifferentieerd naar de aard van het beslag.
Vgl. HR 31 maart 2009, LJN BH1478, NJ 2009, 178 t.a.v. een klager die zelf niet de beslagene was, waarin in rov. 4.5 wordt overwogen: ‘Opmerking verdient nog dat de raadkamer die dient te beslissen op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van op de voet van art. 94 of art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen, niet de bevoegdheid heeft de bewaring ten behoeve van de rechthebbende te gelasten van die voorwerpen, nu een met art. 116 of art. 353 Sv vergelijkbare regeling ontbreekt. Indien degenen die in een art. 552a Sv-procedure om teruggave hebben verzocht niet redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt, dient de raadkamer — ook als het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet — hun verzoeken om teruggave af te wijzen.’
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag ex art. 94a Sv, conservatoir beslag. Maatstaf. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BL2823. De vraag of klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geld moet worden beschouwd, komt niet aan de orde in een geval als i.c. waarin onder klager beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het inbeslaggenomene verzet. Het Hof heeft door te oordelen dat het inbeslaggenomen geldbedrag niet aan klager dient te worden teruggegeven omdat klager niet als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt, een andere dan de toepasselijke -en dus een onjuiste maatstaf- aangelegd. Voor zover het Hof met dat oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat een ander dan klager redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd, is dat oordeel niet begrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs overweging dat X ook niet als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt.
22 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/02630 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 2009, nummer R 001503/08, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beklag strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomen horloge - is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift met de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"1. De feiten en de procesgang
Op 15 februari 2000 heeft bij klager een huiszoeking plaatsgevonden wegens verdenking van opzetheling en deelname aan een criminele organisatie ex artikel 416 en 140 van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens deze huiszoeking is een sporttas met fl. 473.450 bij klager aangetroffen en in beslag genomen, welk beslag vervolgens is gehandhaafd als conservatoir beslag ingevolge artikel 94a Wetboek van Strafvordering.
Op 29 maart 2002 is klager door de rechtbank Haarlem wegens opzetheling en deelname aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Bij -inmiddels onherroepelijk geworden- arrest van 11 juli 2008 is het openbaar ministerie door het Gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van klager terzake van de feiten in het kader waarvan bovengenoemd geldbedrag in beslag is genomen.
Op 14 oktober 2008 is ter griffie van het hof een door gemachtigde ingediend en ondertekend klaagschrift ingekomen, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van het geldbedrag voornoemd aan klager.
2. De beoordeling van het klaagschrift
(...)
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk is in het ingediende klaagschrift, nu klager niet als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt.
(...)
Voorts is het hof met de Advocaat-Generaal van oordeel dat klager niet als rechthebbende van het onderhavige geldbedrag kan worden aangemerkt nu klager meermalen heeft aangegeven dat het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag niet zijn eigendom is. De klager heeft daartoe steeds aangevoerd dat het geldbedrag toebehoort aan zijn broer [betrokkene 1].
Het Hof merkt op dat de Rechtbank Haarlem op 23 januari 2002 naar aanleiding van het verzoekschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van [betrokkene 1], inhoudende het verzoek tot teruggave van het voornoemde geldbedrag, dit verzoek ongegrond heeft verklaard nu [betrokkene 1] niet als eigenaar van het geldbedrag kon worden aangemerkt. Het hof wijst er hierbij op dat tegen deze beslissing door klager destijds geen hoger beroep is ingesteld, zodat deze uitspraak inmiddels onherroepelijk is en [betrokkene 1] derhalve ook niet als rechthebbende op voornoemd geldbedrag kan worden aangemerkt.
Onder deze omstandigheden dient het geldbedrag onder beslag te blijven en niet te worden teruggegeven aan klager. Het verzoek is dus ongegrond."
2.3. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hier gaat om een onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag waarop ingevolge art. 94a Sv beslag rust, terwijl - gelet op de in 's Hofs beschikking weergegeven procesgang en mede in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer onder meer inhoudt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat het geld, waarop conservatoir beslag rust, aan de rechthebbende moet worden teruggegeven - in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van dat geld verzet. In een dergelijk geval dient de rechter - evenals wanneer sprake is van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654) - de teruggave te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat goed moet worden beschouwd.
2.4. In dit verband verdient opmerking dat de vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geld moet worden beschouwd, anders dan uit HR 31 maart 2009, LJN BH1478, NJ 2009/178 zou kunnen worden afgeleid, niet aan de orde komt in een geval als het onderhavige waarin onder de klager conservatoir beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het inbeslaggenomene verzet.
2.5. Gelet op hetgeen in 2.3 en 2.4 is overwogen, heeft het Hof, door te oordelen dat het inbeslaggenomen geldbedrag niet aan de klager dient te worden teruggegeven omdat de klager niet als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt, een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Voor zover het Hof met dat oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat een ander dan de klager redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd, is dat oordeel niet begrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs overweging dat [betrokkene 1] ook niet als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2011.