ABRvS, 06-06-2018, nr. 201607833/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:1888
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-06-2018
- Zaaknummer
201607833/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1888, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑06‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2015 herzien en op nihil vastgesteld.
201607833/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 september 2016 in zaak nr. 15/4472 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2015 herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de Spaanse nationaliteit en heeft een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft voor 2015 kindgebonden budget aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2015 herzien en op nihil vastgesteld, omdat de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) haar recht op kinderbijslag per 2 december 2014 heeft beëindigd.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van de SVB een melding heeft ontvangen dat de kinderbijslag per 2 december 2014 is beëindigd en dat de dienst deze melding bij de SVB heeft geverifieerd. Nu artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) een dwingendrechtelijke bepaling bevat en niet is gesteld of gebleken dat tegen de beëindiging van de kinderbijslag bezwaar is gemaakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb in dit geval niet buiten toepassing kan worden gelaten.
Gronden en beoordeling
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering kindgebonden budget over 2015 toe te kennen ertoe leidt dat haar dochter, in strijd met artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), gedwongen is naar Spanje te vertrekken. Hierdoor kan zij geen omgang met haar vader meer hebben. Een redelijke uitleg van de artikelen 20 en 21 van het VWEU leidt ertoe dat haar dochter het recht heeft om in haar eigen lidstaat te verblijven. Het belang van het kind dient daarbij leidend te zijn. [appellante] doet in dat verband een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124) en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, C-133/15, Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2016:659). Op grond van het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van Unietrouw dienen bestuursorganen artikel 20 van het VWEU zelfstandig toe te passen en met elkaar te overleggen met het oog op een nuttige toepassing daarvan, aldus [appellante].
4.1. Op 2 december 2014 is het rechtmatig verblijf van [appellante] als gemeenschapsonderdaan beëindigd wegens een beroep op de publieke middelen. Zij heeft hiertegen niet geprocedeerd. Gelet op het beroep van [appellante] is de strekking van haar betoog dat zij voor de periode vanaf 2 december 2014 een rechtstreeks uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiend verblijfsrecht heeft waardoor zij voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te maken op kindgebonden budget.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846) doet de in het arrest Ruiz Zambrano bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Indien dat het geval is, moet, gezien hetgeen het Hof van Justitie in dit arrest heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om onder de in deze arresten bedoelde omstandigheden bij hun kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. In dit verband wordt ook verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (zaak nr. 13/00409; ECLI:NL:HR:2014:277), waarin de Hoge Raad tot een oordeel van gelijke strekking komt.
4.3. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de SVB kinderbijslag betaalt. De Belastingdienst/Toeslagen volgt daarbij het oordeel van de SVB inzake het recht op kinderbijslag. Niet in geschil is dat de SVB in 2015 geen kinderbijslag aan [appellante] betaalde ingevolge artikel 18 van de Algemene kinderbijslagwet (hierna: de Akw) en dat [appellante] ook voor het overige niet voldeed aan hetgeen in artikel 2, eerste lid, van de Wkb is bepaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om ingevolge de Wkb aanspraak te maken op een kindgebonden budget.
4.4. Het vorenstaande laat onverlet dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing moet worden gelaten, indien toepassing daarvan niet verenigbaar is met het Unierecht. De dochter van [appellante] is burger van de Unie, als bedoeld in artikel 20 van het VWEU. Uit het arrest Ruiz Zambrano volgt dat beslissingen van de staat - in het onderhavige geval de weigering van het kindgebonden budget - er niet toe mogen leiden dat burgers van de Unie het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en derhalve in het onderhavige geval te onderzoeken of zich een situatie als hiervoor bedoeld voordoet.
4.5. De situatie van [appellante] is onvergelijkbaar met de situaties die aan de orde waren in het arrest Ruiz Zambrano en het arrest Chavez-Vilchez, reeds omdat [appellante] de Spaanse nationaliteit heeft. Door de weigering kindgebonden budget toe te kennen werd haar dochter dan ook niet feitelijk gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. Gelet hierop heeft [appellante] voor de periode vanaf 2 december 2014 geen rechtstreeks uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiend verblijfsrecht.
4.6. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet-toekennen van kindgebonden budget over 2015 in strijd is met artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Door de overheveling van de alleenstaande ouderkop (hierna: de ALO-kop) uit de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) naar het kindgebonden budget behoort het kindgebonden budget tot het bestaansminimum. In verband met die overheveling dient de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak op kindgebonden budget zelfstandig te beoordelen. Daarbij dient de dienst een kindgebonden budget te verstrekken indien sprake is van een alleenstaande oudersituatie en mag ingezetenschap geen voorwaarde zijn.
5.1. Zoals hiervoor reeds overwogen kan slechts aanspraak worden gemaakt op een kindgebonden budget indien de SVB kinderbijslag betaalt en volgt de Belastingdienst/Toeslagen daarbij het oordeel van de SVB inzake het recht op kinderbijslag. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Akw wordt geen kinderbijslag verstrekt aan de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
5.2. Aan artikel 6, tweede lid, van de Akw ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. Het koppelingsbeginsel strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van de schijn van volkomen legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling ‘in procedure’ voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2).
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8342 en de uitspraak van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:67) biedt, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid tussen enerzijds een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellante], aan wie een zodanig verblijfsrecht niet is toegekend.
5.4. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de hiervoor vermelde uitspraken, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM, en artikel 26 van het IVBPR, in welk geval artikel 6, tweede lid, van de Akw buiten toepassing moet worden gelaten. De Belastingdienst/Toeslagen dient een beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.
5.5. Niet is gebleken dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen, op basis waarvan de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Akw zich niet verdraagt met artikel 14, gelezen verbinding met artikel 8 van het EVRM, en artikel 26 van het IVBPR. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1939) strekt de verstrekking van kindgebonden budget niet tot het waarborgen van het bestaansminimum. Het kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Dat de alleenstaande oudertoeslag van de uitkering op grond van de Wwb is overgeheveld naar het kindgebonden budget maakt het voorgaande niet anders. De verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders door de ALO-kop heeft door haar toevoeging aan het daarvoor reeds bestaande kindgebonden budget in het kader van de Awir ook het karakter van een aanvullende financiële ondersteuning in de kosten van kinderen, en niet dat van een waarborg van het bestaansminimum (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3474).
5.6. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering kindgebonden budget over 2015 toe te kennen in strijd is met het voor haar kind in de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) gewaarborgde recht op een toereikende levensstandaard. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens [appellante] ten onrechte niet getoetst aan het in artikel 26 van het IVRK gewaarborgde recht op sociale zekerheid. Dit recht geldt, ondanks het door Nederland daarbij gemaakte voorbehoud, onverkort voor haar dochter. Dat het kindgebonden budget aan haar ouders wordt uitgekeerd doet daar niet aan af.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet-toekennen van kindgebonden budget over 2015 in strijd is met het in artikel 2 van het IVRK en artikel 24 van het IVBPR neergelegde discriminatieverbod jegens kinderen. Het onthouden van kindgebonden budget aan een kind omdat niet hij, maar zijn ouders daarop aanspraak hebben, is leeftijdsdiscriminatie. Voorts is het aan een kind tegenwerpen van een omstandigheid die de ouders betreft discriminatoir.
6.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 22 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV6578) en 5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:295) overweegt de Afdeling dat het besluit van 7 oktober 2015 niet is genomen jegens kinderen. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop niet een kind zelf maar een ouder, in dit geval [appellante], voor een kind aanspraak kan hebben. De ouder is de begunstigde. Het kind heeft derhalve geen zelfstandige aanspraak op kindgebonden budget. Evenmin resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouder op kindgebonden budget. Schending van het in artikel 2 van het IVRK en artikel 24, eerste lid, van het IVBPR neergelegde non-discriminatiebeginsel jegens kinderen is derhalve niet aan de orde.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716 en uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8526) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Aangezien uit het besluit van 7 oktober 2015 niet blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind, is dit besluit niet in strijd met artikel 3 van het IVRK.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA7088), heeft Nederland het voorbehoud gemaakt dat artikel 26 van het IVRK geen zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheidsvoorzieningen, met inbegrip van sociale verzekeringsuitkeringen, inhoudt.
Onder verwijzing naar voornoemde uitspraken van 13 juni 2007 en 22 februari 2012 overweegt de Afdeling voorts dat artikel 27 van het IVRK geen norm bevat die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien deze daarvoor niet voldoende concreet is en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeft.
Het betoog faalt.
7. [appellante] kan tot slot niet worden gevolgd in haar betoog dat de herziening van het voorschot kindgebonden budget over 2015 in strijd is met het recht op eigendom zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daartoe wordt overwogen dat een voorschot geen ‘possession’ in de zin van die bepaling is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:691).
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Komduur
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
809. BIJLAGE
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Artikel 24, eerste lid
Elk kind heeft, zonder onderscheid naar ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom of geboorte, recht op die beschermende maatregelen van de zijde van het gezin waartoe het behoort, de gemeenschap en de Staat, waarop het in verband met zijn minderjarigheid recht heeft.
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Artikel 2
1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Artikel 26
1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.
Artikel 27
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 21
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.
3. Ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als in lid 1 genoemd en tenzij de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming vaststellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget
Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
[…]
Artikel 18, achtste lid
De kinderbijslag die op grond van het tweede tot en met vijfde en zevende lid aan een verzekerde wordt betaald, kan op verzoek van die verzekerde in gedeelten aan meer verzekerden worden betaald
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
m. na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.