HR, 08-12-2017, nr. 17/01194
17/01194
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2017
- Zaaknummer
17/01194
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3080, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:347, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/0097 met annotatie van Nicole Gubbels
V-N 2017/62.18 met annotatie van Redactie
BNB 2018/41 met annotatie van J.C. van Straaten
FED 2018/92 met annotatie van T.C. Gerverdinck
ERF-Updates.nl 2017-0255
NTFR 2017/3054 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 1a, lid 1 en lid 4 SW; art. 14 EVRM; art. 1, onderdeel 1, Twaalfde Protocol EVRM. Partnervrijstelling. Mantelzorg. Handhaving voor mantelzorgers van wettelijk uitgangspunt dat één persoon maar één fiscale partner kan hebben niet strijdig met discriminatieverbod.
Partij(en)
8 december 2017
nr. 17/01194
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 februari 2017, nr. 15/01042, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/6579) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 28 maart 2011 is overleden [D] (hierna: erflater), vader van belanghebbende. Bij testament heeft erflater belanghebbende als enig erfgenaam aangewezen.
2.1.2.
Belanghebbende vormde vanaf december 1993 samen met haar echtgenoot, haar kinderen en ouders een gezamenlijke huishouding. Na het overlijden van haar moeder in 1995 is de gezamenlijke huishouding voortgezet en heeft belanghebbende voor erflater gezorgd. Belanghebbende heeft een uitkering genoten als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (oud) in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het overlijden van haar vader verleende zorg (mantelzorgcompliment).
2.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op de vrijstelling (hierna: de partnervrijstelling) van artikel 32, lid 1, onder 4°, onderdeel a, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Op grond van deze bepaling is van erfbelasting vrijgesteld tot bedrag van € 603.600 hetgeen wordt verkregen door een partner. Omdat belanghebbende gehuwd is kan zij op grond van de aanhef van artikel 1a, lid 1, niet gelden als partner van erflater. Voor het Hof was in geschil of het onderscheid dat uit de laatstgenoemde bepalingen voortvloeit in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van artikel 1, onderdeel 1, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
2.3.
Het tweede en derde middel komen op tegen het in onderdeel 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.1.
De voor de toepassing van de SW geldende regeling omtrent partnerschap komt hierop neer dat naast gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten, ook andere samenwoners onder omstandigheden worden aangemerkt als partners, maar dat een persoon op enig moment slechts één partner kan hebben (zie artikel 1a, lid 1, en in het bijzonder onderdeel e van dat artikellid). Het bepaalde in lid 4 van artikel 1a van de SW breidt de groep uit van personen die worden aangemerkt als partner, in die zin dat daartoe onder omstandigheden ook worden gerekend de samenwonende bloedverwanten in de eerste graad indien de verkrijger van de nalatenschap het zogenoemde mantelzorgcompliment bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (oud) heeft genoten wegens mantelzorg verleend aan de erflater. Daarmee is echter niet afgeweken van het uitgangspunt dat een persoon op enig moment slechts één partner kan hebben. Voor belanghebbende heeft het handhaven van dit uitgangspunt tot gevolg dat zij ter zake van de nalatenschap van haar vader geen aanspraak kan doen gelden op de partnervrijstelling, omdat zij reeds een andere partner had, te weten haar echtgenoot.
2.3.2.
Het stond de wetgever vrij het wettelijk systeem in te richten op basis van het uitgangspunt dat een belastingplichtige op enig moment slechts één partner kan hebben. De wetgever heeft hiermee niet gehandeld in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van artikel 1, onderdeel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Het stond de wetgever evenzeer vrij dit uitgangspunt te handhaven bij de afbakening van de in 2.3.1 van dit arrest bedoelde uitbreiding van het partnerbegrip voor mantelzorgers. Tot een verboden discriminatie leidt dit niet omdat de gehuwde die, zoals belanghebbende, een eerstegraads familielid in huis neemt om mantelzorg te verlenen, recht houdt op toepassing van de partnervrijstelling, zij het niet voor de nalatenschap van dat familielid, maar voor die van zijn echtgenoot.
2.4.
Het eerste middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
Beroepschrift 08‑12‑2017
PERSOONLIJK OVERHANDIGD TER GRIFFIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling Belastingkamer
Korte Voorhout 8
2511 EK 's‑Gravenhage
Uw kenmerk : F17/01194
Middelen en Conclusie
Van:
[X],
Wonende te [Z],
hierna te noemen: ‘[X]’ of ‘belanghebbende’
Tegen:
De Inspecteur van de Belastingdienst,
Kantoor [P],
Hierna te noemen: de Inspecteur
Terzake van het beroep in cassatie tegen
de uitspraak van de Belastingkamer van
het Gerechtshof 's-Hertogenbosch,
met kenmerk BK-SHE 15/01042,
gedaan op 3 februari 2017
Edelhoogachtbaar college,
Op donderdag 16 maart 2017 is door [X] ter griffie van de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld (hierna: [X]). Bij brief van 03 april 2017 heeft de Griffier van uw Raad [X] uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) schriftelijk te formuleren. Daarbij heeft de Griffier bepaald dat als laatste datum van indiening geldt: maandag 15 mei 2017 (immers binnen zes weken na 03 april 2017). Daartoe schriftelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie thans voor te stellen de navolgende middelen.
Korte Inleiding
Bij uitspraak van 2 juli 2015, nummer AWB 14/6579, heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met als leden mr. C.A.F.M. Stassen, mr.drs. M.M. de Werd en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, belanghebbende in het gelijk gesteld in haar beroep tegen de aanslag erfbelasting die de Inspecteur haar op 22 januari 2013 had opgelegd.
Vanwege die uitspraak werd de belaste verkrijging, na toepassing van de vrijstelling van € 603.600, verminderd tot € 895.715 (€ 1.499.315 min € 603.600). Een en ander maakt duidelijk wat het financiële belang is van belanghebbende bij deze procedure.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard.
De Minister is in september 2015, bij brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer, zijn toezeggingen nagekomen om terug te komen op de gevolgen van het vervallen per 2015 van het mantelzorgcompliment voor de daaraan gekoppelde specifieke bepaling in de successiewet 1956 (artikel 1a, vierde lid). Hij verwijst daarbij naar een drietal alternatieven die zijn onderzocht, maar die in zijn ogen niet geschikt bleken. Letterlijk concludeert hij:
‘Ik heb begrip voor de wens die bij een aantal fracties in uw Kamer leeft om een alternatief te bieden voor de regeling in de Successiewet 1956 die gekoppeld was aan het mantelzorgcompliment. Op grond van mijn verkenning van alternatieven zie ik echter op dit moment geen passende oplossing om dit alternatief te bieden’.
(Zie brief aan voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal, d.d. 15 september 2015 met kenmerk AFP/2015/775, pag. 8, laatste alinea t/m pag. 10, derde alinea)
Aangezien de Minister zelf niet met een alternatief voor de regeling in de Successiewet zal komen, repareert hij de oude regeling niet en laat hij in de ogen van belanghebbende de toepassing dus bewust over aan de Rechtspraak.
Naast het financieel belang van belanghebbende, is er ook nog een belang vanuit de rechtspraktijk gezien het feit dat meerdere auteurs in vaktijdschriften zich hebben afgevraagd hoe uw Raad zich over de thans voorliggende kwesties zal uitspreken.
1. Cassatiemiddel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, meer in het bijzonder van artikel 6:6 en 8:77 van de Algemene Wet Bestuursrecht alsmede artikel 9 en 10 van de Procesregeling Belastingkamer Gerechtshoven 2014, en in het algemeen van een behoorlijke procesorde althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof (in overweging 4.2) heeft geoordeeld geen redenen te zien om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, nu de Inspecteur door het Hof bij aangetekende brief van 22 september 2015 een nieuwe termijn is gegeven tot 6 oktober 2015.
Toelichting op cassatiemiddel I
1.1.
Naar aanleiding van het verweer van belanghebbende op de niet-ontvankelijkheid van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep, (zie verweerschrift in hoger beroep, pag.1, laatste 3 alinea's en pag.2, alinea 1 en 2, alsmede pleitaantekeningen (A), pag. 1 t/m 4) overwoog het Hof onder meer in rechtsoverwegingen 4.1:
‘In de procesregeling Belastingkamers gerechtshoven 2014 is in artikel 9 […] vermeld dat de griffier van een verzuim […] schriftelijk kennis geeft aan de indiener […] en dat hij deze daarbij uitnodigt het verzuim binnen vier weken te herstellen’.
en in 4.2:
‘De griffier heeft de Inspecteur gelegenheid gegeven om het hoger beroep te motiveren tot 22 september 2015. Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit de Procesregeling niet dat bij een overschrijding van deze termijn niet-ontvankelijkheid moet volgen; het gaat om een discretionaire bevoegdheid van de rechter(artikel 6.6 van de Awb)’.
1.2.
Het Hof overweegt ten onrechte dat, ook al is er sprake van een overschrijding van de aanvankelijk gegeven termijn tot 22 september 2015, zoals in dit geval feitelijk vast staat, uit de Procesregeling niet volgt dat een niet-ontvankelijkheid moet volgen vanwege een aan de rechter gegeven discretionaire bevoegdheid (art. 6.6 Awb).
1.3.
Het Hof gaat hierbij voorbij aan de opmerking van belanghebbende tijdens de zitting, aangaande de stelling van de griffie dat het gegeven uitstel overeenkomstig de wet zou zijn geweest. Belanghebbende heeft toen opgemerkt dat belanghebbende dit niet terug ziet in de wet of in het Procesreglement. (zie: Procesverbaal zitting Hof, pag.2, 2e alinea, 4e regel en het stellig geformuleerde artikel 2 van de Procesregeling in samenhang met het 3e artikel)
Hierbij ziet het Hof tevens over het hoofd dat de strekking van de discretionaire bevoegdheid, zeg maar, verzachtende regeling, is om tegemoet te komen aan de eventuele ondeskundigheid van de zelf procederende burger. (Zie van Soest in punt 7.1 van zijn conclusie voor HR 16 december 1998, BNB 1999-56 of Algemeen Fiscaal Bestuursrecht, 5e druk, pag. 149, één na laatste alinea.)
In deze lijn bezien, en à contrario redenerend, acht belanghebbende een extra bescherming van de geroutineerde procespartij, de Inspecteur, niet op zijn plaats.
Overigens was de eerste door het Hof op 11 augustus 2015 aan de Inspecteur gegeven termijn, zonder nadere opgaaf van redenen door de griffie al verlengd van de in de Procesregeling voorgeschreven termijn van vier weken naar zes weken.
1.4.
Volgens belanghebbende heeft het Hof haar discretionaire bevoegdheid op onjuiste wijze gehanteerd, omdat het niet is gebaseerd op de toepasselijke voorschriften (de Procesregeling) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Immers ter zitting heeft belanghebbende nog gereageerd op de opmerking van het Hof waar het Hof stelt:
‘Met betrekking tot het moment van indienen van de motivering van het beroepschrift acht het Hof van belang of belanghebbende voldoende tijd heeft gehad om te reageren op de motivering van het hoger beroepschrift’.
(zie proces-verbaal pag.2, 1e alinea, laatste zin)
Anders echter: HR 19 december 2003,BNB 2004/103 en HR 21 mei 2010, BNB 2010/258 (In beide gevallen kwam de motivering één dag te laat) en HR 28 januari 2005, BNB 2005/133 en HR 25 november 2011, BNB 2012/39.
1.5.
Belanghebbende acht de opvatting van het Hof bovendien niet steekhoudend en niet begrijpelijk omdat nu eenmaal de verwerende partij per definitie (artikel 12, lid 1 Procesregeling) een eerste termijn van zes weken wordt gegund om op de inhoudelijke gronden te reageren, gerekend vanaf het moment dat deze aanvullende gronden door het Hof aan de verweerder worden toegezonden. Met andere woorden: Of de appellant nu twee dagen of twee maanden te laat is met het aanzuiveren van zijn formeel beroep, dat maakt dan voor verweerder nooit iets uit qua tijd om te verweren, maar voor de procesorde natuurlijk wel. Om dat laatste is het belanghebbende te doen.
1.6.
Overigens, omdat ook de Inspecteur een dergelijk argument aanvoerde (zie diens antwoord in incident, pag.2, 3e alinea) had belanghebbende in haar pleitnota (Zie pleitnota (A), punt 5) reeds over dit argument opgemerkt dat een dergelijk argument niet valide is, zeker als aan belanghebbende zelf wordt voorgehouden dat overschrijding van de termijn van herstel van vormverzuim, direkt leidt tot niet ontvankelijkheid. Ter zitting heeft belanghebbende (zie proces-verbaal, pag.2, 2e t/m 4e alinea) nog geopperd dat discretionaire bevoegdheid niet betekent dat naar willekeur van de Procesregeling kan worden afgeweken, maar wel als bijvoorbeeld sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in art. 6:11 Awb. De reden van de verschoonbaarheid dient dan wèl te worden aangetoond en naar belanghebbende ter zitting begreep, is door het Hof niet onderzocht of er sprake was van een dergelijke omstandigheid die tot verschoonbare termijnoverschrijding zou kunnen leiden.
1.7.
Het Hof komt voorts in r.ov. 4.2 ten onrechte tot het oordeel:
‘…dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de brief van 11 augustus 2015 niet aangetekend is verzonden, zodat op grond van artikel 10 van de Procesregeling niet-ontvankelijkverklaring reeds daarom niet kan plaatsvinden’.
Belanghebbende kón de stelling van de Inspecteur ter zitting niet weerspreken omdat zij tevoren niet op de hoogte was gesteld van de correspondentie tussen het Hof en de Inspecteur. De Inspecteur gaat in het kader van het incidenteel ingestelde hoger beroep in op deze materie. Die redenering heeft belanghebbende wel degelijk inhoudelijk bestreden. (Zie de pleitaantekeningen (A) van belanghebbende onder punt 3, eerste tot en met de vijfde alinea)
Aan dat verweer van belanghebbende is het Hof zonder nadere motivering voorbijgegaan.
1.8.
In dit verband getuigt het volgens belanghebbende eveneens van willekeur dat het Hof in dit geval niet naar de intentie van de eis van artikel 10 kijkt (zoals het Hof Amsterdam doet, namelijk heeft de aanzegging de betreffende partij bereikt?) maar in dit geval wel zeer letterlijk en formeel de Procesregeling toepast, daar waar ze de andere voorschriften in dezelfde Procesregeling op haar eigen wijze toepast, en daarbij het inhoudelijk verweer van belanghebbende ongemotiveerd passeert. Dat de Inspecteur de brief van 11 augustus 2015 mét aanzegging daadwerkelijk heeft ontvangen staat feitelijk vast, gezien de bevestiging van de Inspecteur zelf. (zie antwoord in incident, pag 1, 4e alinea, laatste regel)
1.9.
Belanghebbende is van oordeel dat het Hof in r.ov. 4.1 en r.ov. 4.2 de ‘eigen’ Procesregeling op onjuiste en op willekeurige wijze heeft toegepast. De procesregeling is een openbaar stuk, opgesteld vanwege de Belastingkamers van de Gerechtshoven, ter bevordering van de duidelijkheid van de toepasselijke procesvoorschriften en het daardoor verkrijgen van een eenduidige en eerlijke procesvoering.
De belanghebbenden, meestal geen professionele procesvoerders, weten hierdoor waar zij zich aan te houden hebben en mogen dus op basis van het uitgangspunt ‘gelijkheid der procespartijen’, verwachten dat ook de wederpartij, de Belastingdienst, c.q. de Inspecteur, door het Hof aan dezelfde regels gehouden zal worden.
1.10.
Juist in dat opzicht heeft belanghebbende het sterke, bijna Kafkaïaans gevoel gekregen, dat het Hof ten onrechte en herhaaldelijk van haar eigen procesregels is afgeweken, waardoor de Belastingdienst ten onrechte in deze procedure is bevoordeeld.
1.11.
Als voorbeelden van deze bevoordeling noemt belanghebbende:
- •
Het Hof heeft aan de Inspecteur na indiening van het formeel beroepschrift een uitstel verleend van zes weken om de gronden van het beroep aan te vullen, in plaats van een termijn van vier weken die in artikel 9 van de Procesregeling staat vermeld.
- •
Het Hof heeft aan belanghebbende geen afschrift gestuurd van de brief aan de Inspecteur over het aan de Inspecteur gegeven uitstel, zodat belanghebbende alleen door daar zelf naar te informeren, er weet van kreeg dat de laatste dag om het verzuim te zuiveren 22 september 2015 zou zijn.
- •
Toen op 22 september 2015 geen bericht was binnengekomen van de Inspecteur, noch een verzoek om verlenging was gedaan en derhalve evenmin tevoren door het Hof op enig verzoek tot verlenging was ingestemd, zou desondanks op dezelfde dag door de Griffie per aangetekend schrijven aan de Inspecteur een extra termijn tot 6 oktober 2015 zijn verleend.
- •
Volgens artikel 3.1 van de Procesregeling dient een verzoek om verlenging van een door het Hof gestelde termijn (22 september 2015) te worden gemotiveerd en binnen die termijn schriftelijk moeten zijn ingediend. Hiervan was, zoals ter zitting niet is weersproken, geen sprake geweest en had de aanhouding dus krachtens de Procesregeling niet verleend mogen worden. Met discretionaire bevoegdheid heeft zulks niets van doen.
- •
Pas tijdens de zitting bij het Hof op 12 januari 2017, werd aan belanghebbende voor het eerst voorgehouden dat zich in het dossier een brief bevond, d.d. 22 september 2015, die aangetekend aan de Inspecteur zou zijn verzonden. Het Hof bood haar excuses aan dat men was vergeten de belanghebbende van die brieven op de hoogte te stellen, waardoor deze zich tevoren niet had kunnen voorbereiden op deze wending. (zie proces-verbaal van de zitting op pagina 2, derde alinea)
- •
Omdat ook de Inspecteur in het verweer tegen de door belanghebbende gestelde niet-ontvankelijkheid, een aantal verweren had Ingebracht maar op geen enkele wijze had verwezen naar de bewuste brief van de Griffie d.d. 22 september 2015, hetgeen toch zeer voor de hand had gelegen, en de Inspecteur zelfs ter zitting ook verrast leek door die brief, bekroop belanghebbende het sterke gevoel dat de bewuste brief -abusievelijk- nooit daadwerkelijk door de griffie is verstuurd.
Dit vermoeden wordt versterkt waar de Inspecteur zelf opmerkt, naar aanleiding van het tonen door de voorzitter van een kopie van de brief waarin de Inspecteur een nadere termijn tot 6 oktober gekregen zou hebben:
‘Het Hof had die brieven overeenkomstig het Procesreglement aangetekend moeten verzenden, hetgeen niet is gebeurd.’
(zie proces-verbaal van de zitting op pagina 2, laatste drie alinea's)
Een en ander Impliceert volgens belanghebbende dat de Inspecteur in deze procedure nooit van het Hof enig aangetekend schrijven heeft ontvangen. Dus kan de Inspecteur ook niet de betreffende voor belanghebbende onbekende brief van 22 september 2015 ontvangen hebben. Volgens belanghebbende heeft dit tot gevolg dat er dan ook door het Hof aan de Inspecteur nooit een tweede uitstel is verleend.
- •
Na de zitting en zelfs na de uitspraak, heeft belanghebbende aan de griffie meerdere verzoeken gedaan om haar een bewijsstuk te leveren in de vorm van de door Postnl automatisch per e-mail verstuurde bevestiging, dat de betreffende brief daadwerkelijk bij Postnl is aangeleverd. Buiten een door het Hof zelf opgesteld lijstje, heeft belanghebbende dat sluitende bewijsstuk niet gekregen. Derhalve mag zij, tot op sluitend tegenbewijs, ervan uitgaan dat door het Hof aan de Inspecteur geen tweede uitstel is verleend.
1.12.
Gezien deze willekeurige toepassing door het Hof van de Procesregeling, in samenhang met het al dan niet toepassen van de regels in de Awb, zoals belanghebbende hierboven heeft gesteld, heeft het Hof in strijd gehandeld met de wettelijke procesregels en verzoekt belanghebbende uw Raad om alsnog de Inspecteur niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en de uitspraak van het Hof te vernietigen.
2. Cassatiemiddel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, met name van de Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof (in overweging 4.9) heeft geoordeeld dat van ongeoorloofde discriminatie geen sprake is nu de wetgever de mantelzorg die is gehuwd met een ander dan degene aan wie hij/zij mantelzorg verleent niet in aanmerking heeft willen laten komen voor de partnervrijstelling teneinde te voorkomen dat hier een te ruim gebruik van zou worden gemaakt.
Toelichting op cassatiemiddel II
2.1.
Volgens de algemene regel, verdrag gaat boven de nationale wet, (art. 93 juncto 94 Grondwet) heeft belanghebbende zich steeds beroepen op de anti-discriminatie beginselen zoals zowel vervat in artikel 14 EVRM, als in artikel 1, onderdeel 1 bij het twaalfde Protocol van hetzelfde verdrag. [X] kende de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de mantelzorgvrijsteillng met daarin vervat de els dat alleen een mantelzorger zonder fiscaal partner voor de ruime aftrekregeling in aanmerking kon komen maar achtte die landelijke regelgeving in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals vervat in de Europese wetgeving.
2.2.
Het Hof heeft in r.o. 4.4, onder verwijzing naar uitspraken van het Europese Hof, gewezen op de omstandigheid dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Meermaals heeft belanghebbende, net als bij de Rechtbank, in de Hof procedure erkend dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, maar heeft zij daarbij ook gewezen op de grenzen van die beoordelingsvrijheid.
Zo verwees belanghebbende bij de Rechtbank naar een overweging van het EHRM en stelde zij:
‘Het Hof […] overwoog in de zaak Karisson (arrest van 13 april 2000, zaak [C-;PJW]292/97, Karisson, jurispr.2000, blz 2737) dat de lidstaten bij de uitvoering van (secundaire) gemeenschapsregels gebonden zijn aan ‘fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde’, dat daartoe behoren ‘het algemeen gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel’ en dat het algemene gelijkheidsbeginsel […] verlangt, dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is’.
(Zie haar beroepschrift bij de Rechtbank, pag.6, 2e alinea)
Bij het Hof betoogde belanghebbende:
‘Immers net zoals in de procedure bij de Rechtbank, erkent verweerster […] dat de nationale wetgever bij de uitvoering van haar wetgevende taken een bepaalde vrijheid heeft, en […] de belastingwetgever zelfs een ruime mate van vrijheid geniet. Naar aanleiding van deze tekst wijst verweerster erop dat die vrijheid wordt toegestaan, zoals het EHRM (In het arrest Berkvens, d.d 27 mei 2014, nr 18485/14) opmerkt, ‘…unless it is devoid of reasonable foundation’.
(Zie haar verweerschrift bij het Hof op pag. 7 onder punt 3, derde alinea en haar pleitaantekeningen (B), pagina 2,4e alinea)
2.3.
Ook de Rechtbank Zeeland-West-Brabant komt in r.ov. 4.10 tot en met r.ov. 4.12 tot een nagenoeg zelfde conclusie, waar de Rechtbank in r.ov 4.10 overweegt:
‘Vooropgesteld moet worden dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen of gevallen als gelijk of ongelijk moeten worden aangemerkt. De eis dat […] zowel de erflater als de erfgenaam ongehuwd moeten zijn […] vervult een belangrijke functie binnen het uitgangspunt van de wetgever dat iedere erflater slechts één partner kan hebben. Deze eis is niet alleen zinvol ten aanzien van de erflater maar ook ten aanzien van de verkrijger, omdat het partnerschap van artikel 1a van de SW naar twee kanten werkt. Indien aan de eisen van artikel 1a, eerste lid , van de SW wordt voldaan zijn beide partijen over en weer elkaars partners.’
In 4.11 stelt de rechtbank vervolgens:
‘Dit is anders met betrekking tot de mantelzorgvrijstelling. De hiervoor vereiste vorm van ‘partnerschap’ werkt slechts één kant op. Enkel de mantelzorger is partner van de erflater. De erflater is geen partner van de mantelzorger. De erflater heeft immers geen mantelzorg verleend maar mantelzorg ontvangen. De stelling van de inspecteur dat het toekennen van de mantelzorgvrijstelling aan belanghebbende tot gevolg zou hebben dat belanghebbende voor de toepassing van de Successiewet twee partners heeft, te weten de erflater en haar echtgenoot, laat zich dus niet denken. Haar echtgenoot is haar partner, haar vader is niet haar partner. Hij voldoet immers niet aan de vereisten van artikel 1a, eerste lid, in verbinding met het vierde lid van de SW.[…]’
De rechtbank komt dan ook tot de overweging in r.ov. 4.12:
‘De eis dat de erflater ongehuwd moet zijn, bewerkstelligt dat in een situatie van mantelzorg er geen twee verkrijgers zijn die allebei een beroep kunnen doen op de hoge vrijstelling van artikel 32, eerste lid, onder 4e, onderdeel a, van de SW. De eis dat de mantelzorger ongehuwd moet zijn om in aanmerking te komen voor de hoge vrijstelling vervult echter geen enkele functie. De burgerlijke staat van de mantelzorger kan niet bewerkstelligen dat de hoge vrijstelling twee keer wordt verleend in de nalatenschap van de erflater. In de wetsgeschiedenis is aan deze eis geen enkele aandacht besteed, zodat daaraan geen rechtvaardigingsgrond kan worden ontleend. Ook doel en strekking van de mantelzorgvrijstelling of van de partnerregeling verklaren niet waarom de mantelzorger ongehuwd moet zijn. De ongelijke behandeling van de gehuwde mantelzorger ten opzichte van de ongehuwde mantelzorger is binnen doel en strekking van de regeling van de mantelzorgvrijstelling zonder enige relevantie. Het verschil in behandeling laat zich niet verklaren door de wetsgeschiedenis of het systeem van de wet. De gehuwde en ongehuwde mantelzorger vormen in dit opzicht gelijke gevallen. Nu elke rechtvaardigingsgrond ontbreekt, kan ook niet worden gezegd dat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsruimte is gebleven’.
Belanghebbende heeft zowel in haar verweerschrift (pag. 7 onder punt 3, laatste 4 alinea's) als in haar pleitaantekeningen (pag.2, vierde alinea) uitdrukkelijk verwezen naar de overwegingen van de rechtbank maar het Hof is ten onrechte en ongemotiveerd in het geheel niet ingegaan op de overwegingen van de rechtbank
2.4.
Duidelijk blijkt uit de parlementaire geschiedenis, met name uit de diverse antwoorden van de zijde van de minister op verzoeken vanuit de tweede kamer om de mantelzorgvrijstelling op te nemen in het Wetsvoorstel Herziening Successiewet, dat de Mantelzorgvrijstelling door de minister met grote tegenzin, zelfs tegen zijn advies in en slechts door sterk aandringen door de Kamer, in die wet is opgenomen.
(Zie TK 2008–2009, 31 930, nr.9, pag. 28, waarin de minister onder meer stelt: […] ‘De regering onderkent terdege het belang van mantelzorg en is van mening dat die vorm van zorg gestimuleerd moet worden. Ik ben echter van mening dat de successiewet 1956 daarvoor niet het geëigende middel is’.)
Uiteindelijk is de mantelzorgvrijstelling wel in de wetgeving betrokken en zijn uiteenlopende beperkende voorschriften opgenomen maar is, zoals in dit geval blijkt, niet gedacht aan de mogelijkheid dat de regeling in de praktijk tot situaties kan leiden dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie volgens Europees recht. Dus tot discriminatie, die de ruime beleidsvrijheid van de wetgever te boven gaat.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant concludeert dienaangaande dan ook terecht in r.ov. 4.13:
‘De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, waarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden. De wetgever is hiermee in strijd gekomen met het gelijkheidsbeginsel[…]’.
2.5.
Op vrijwel dezelfde wijze oordeelt mw.mr.dr. N.C.G. Gubbels (hierna: Gubbels) in WPNR, 2015/7084, pag. 967, eerste twee alinea's, waar zij stelt:
‘Over de partnerschapsvrijstelling voor mantelzorgers in de Successiewet is al het nodige geschreven. De kritiek in de fiscale literatuur richt zich […] vooral op de wijze waarop de financiële tegemoetkoming voor mantelzorgers in de Successiewet is vormgegeven. De inbedding in het partnerbegrip (zie art. la, lid 4 SW) maakt de regeling willekeurig en onrechtvaardig. […]
Daarmee voldoet de regeling niet aan de kwaliteitseisen die aan wetgeving worden gesteld. Omdat de regeling een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen […] gehuwde en alleenstaande mantelzorgers […], is de regeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De wetgeving is evenmin doeltreffend. […] Ook bij de toegankelijkheid, uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid kunnen vraagtekens worden geplaatst, getuige de (vele) Kamervragen en jurisprudentie over dit onderwerp. Helaas is aan de constatering dat de regeling niet voldoet aan de kwaliteitseisen van wetgeving, geen enkel gevolg verbonden’.
2.6.
Vervolgens stelt de auteur op pagina 967, derde alinea:
‘Dit is wel het geval als de regeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel én de wetgever zijn (zeer) ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden’.
Als voorbeeld verwijst de auteur onder [5] naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, (zijnde de uitspraak in deze zaak) en noemt als kernpunt dat de rechtbank heeft gesteld dat de mantelzorgvrijstelling maar één kant op werkt: Alleen de mantelverzorgde is partner van de mantelzorger en niet andersom. De mogelijkheid van twee verkrijgers is derhalve uitgesloten.
2.7.
Gubbels komt op pagina 968 tot haar finale afweging waar zij stelt:
‘In het licht van het gelijkheidsbeginsel dient beoordeeld te worden of de (hypothetische) situatie dat naast de echte partner van de mantelzorger in één specifieke situatie gebruik kan maken van de partnervrijstelling, voldoende rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde mantelzorgers. Naar mijn mening is dat niet het geval. Wat daarvan ook zij, de wetgever heeft deze afweging nooit gemaakt omdat aan deze situatie simpelweg niet is gedacht. Uit de parlementaire behandeling en wettekst blijkt duidelijk dat doel en strekking van art 1a, lid 4, SW een eenzijdig partnerbegrip is: alleen als de mantelverzorgde overlijdt, is de mantelzorger altijd partner’.
Belanghebbende zou van die laatste zinsnede willen maken: ‘alleen als de alleenstaande mantelverzorgde overlijdt, is de mantelzorger altijd partner. Hoogst waarschijnlijk werd dat ook bedoeld gezien de voorafgaande tekst.
2.8.
De auteur stelt op pagina 968 nog aan het eind:
‘Overlijdt de mantelzorger onverhoopt vóór de mantelverzorgde, dan is de mantelverzorgde enkel uit dien hoofde geen partner. In dat licht vervult de voorwaarde dat de mantelzorger geen fiscale partner mag hebben inderdaad geen noemenswaardige functie. Het wachten is nu op het oordeel van ons hoogste rechtscollege’.
2.9.
Voorts wenst belanghebbende ook te verwijzen naar het redactionele commentaar van Fiscaal up to Date 2017-0370 waarin de redactie bij een vergelijking van de uitspraken van Hof en Rechtbank in onderhavige zaak, het navolgende opmerkt:
‘Wij zijn het nog steeds eens met de beslissing van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ondanks de andersluidende beslissing op het hoger beroep van de inspecteur door Hof Den Bosch. De motivering van het Hof overtuigt ons namelijk niet. Het uitgangspunt dat de partnervrijstelling niet van toepassing was op meerrelaties bracht volgens het Hof mee dat een verkrijger niet op enig moment met verschillende personen een zodanige relatie kon hebben dat ingeval van verkrijging van deze personen voor meer dan één verkrijging een beroep kon worden gedaan op de partnervrijstelling. Het Hof bekijkt de zaak vanuit de verkrijger, terwijl wij de voorkeur geven aan de benadering van de Rechtbank, die de zaak beziet vanuit de nalatenschap. Dit komt er kort gezegd op neer dat bij één overlijden slechts eenmaal de hoge partnervrijstelling kan worden toegepast. Dit is naar onze mening nog steeds in overeenstemming met het algehele uitgangspunt dat de partnervrijstelling niet van toepassing is op meerrelaties: niet tweemaal bij één nalatenschap de hoge partnervrijstelling. Wij zijn dan ook zeer benieuwd of de Hoge Raad in deze zaak aan het woord komt. Op dit moment is nog niet duidelijk of cassatie zal worden ingesteld’.
2.10.
Het Hof heeft evenmin in haar afwegingen betrokken, dat ook de minister zelf, in zijn hiervoor bij de inleiding vernoemde brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 15 september 2015, heeft erkend dat:
‘[…] het aspect van willekeur een belangrijk kritiekpunt was op de […] regeling die gekoppeld was aan het mantelzorgcompliment’.
Hoewel belanghebbende ter zitting nog op het bovenstaande citaat heeft gewezen, (zie Aanvulling op proces verbaal d.d. 14 februari 2017, onder 3.) heeft het Hof zonder nadere motivering geen aandacht aan deze verwijzing besteed.
2.11.
In het licht van al hetgeen belanghebbende hiervoor in dit middel heeft aangevoerd, is belanghebbende van mening dat het oordeel van het Hof, (in r.o. 4.9) namelijk:
‘Er bestaat […] een redelijke verhouding tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel, […]. De wetgever is hiermee gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en zijn oordeel is niet evident van redelijke grond ontbloot’
berust op onjuiste gronden en geven de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof dient dan ook te worden vernietigd.
3. Cassatiemiddel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, met name van artikel 8:77 van de Algemene Wet Bestuursrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof (in overweging 4.8) heeft geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis zou blijken dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen dat de partnervrijstelling niet van toepassing is op meerrelaties.
Toelichting op cassatiemiddel III
3.1.
Het Hof heeft als grondslag van haar uitspraak enerzijds als uitgangspunt genomen, de opvatting dat de nationale wetgever bij haar wetgevende taken een grote beleidsvrijheid heeft, zoals vastgelegd in de jurisprudentie. Anderzijds heeft het Hof in r.o. 4.8 en 4.9 de parlementaire geschiedenis, zoals geschetst in r.o. 4.5 tot en met 4.7., als enige rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid (gehuwd-ongehuwd) tot de hare gemaakt.
3.2.
In de ogen van [X] zijn de antwoorden van de minister op de vragen van Kamerleden en derhalve de redenering van het Hof in r.ov. 4.8 en r.ov. 4.9 (eerste zin) waarbij het Hof zonder nadere motivering zich baseert op de antwoorden van de minister, volstrekt onbegrijpelijk. In dat kader komt bij [X] de navolgende vraag op: Hoe kan één nalatenschap in aanmerking komen voor meerdere toepassingen van de verhoogde vrijstelling?
[X] heeft zowel bij de rechtbankprocedure alswel bij het Hof aan de hand van relevante praktische voorbeelden geprobeerd een antwoord te geven op bovengenoemde vraag en getracht duidelijk te maken dat het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen mantelzorgers mét en mantelzorgers zónder fiscaal partner, geen zinnig onderscheid is en niet kan veroorzaken dat meerdere personen van de maximale vrijstelling gebruik zouden kunnen maken. Dit gezien ook alle verdere bijkomende in de wet gestelde voorwaarden.
(zie bij Rechtbank procedure: appèl-schrift, pag. 4, laatste alinea met bulllt 1 en 2 en pagina 5, eerste alinea met eerste bulllt en tweede alinea en pleitnota, pag.l. laatste twee regels en pag.2, eerste alinea, alsmede bij het Hof: verweerschrift, pag.2, één na laatste alinea en pag. 5, alinea 6 en 7 en pleitnota (B), pag 1, laatste alinea en pag.2, alinea 1 en 2)
3.3.
Het hof heeft zonder nadere motivering de door [X] aangedragen voorbeelden buiten beschouwing gelaten.
Met name heeft belanghebbende op uitnodiging van het Hof op 30 december 2016 een nader stuk in het geding gebracht, waarin onder meer werd verwezen naar de pleitaantekeningen van belanghebbende bij de zitting van de rechtbank. Daarin stond het navolgende voorbeeld:
‘Om te onderstrepen hoe absurd het door de Nederlandse wetgever gemaakte onderscheid kan uitwerken is de casus waarin een ongehuwde dochter bij haar vader van 79 jaar gaat wonen om hem te verzorgen. Zij worden fiscaal partners. Zij krijgt na 6 jaar verzorging een mantelzorgcompliment en op dat moment zou ze aan alle voorwaarden voldoen om, indien vader dan zou overlijden, voor de vrijstelling ex artikel 32 lid1 ten 4e onder a SW'56 in aanmerking te komen.
Echter na 8 jaar verzorging, als vader 87 jaar oud is, vindt zij alsnog een huwelijkskandidaat en trouwt met hem als vader net 88 jaar is geworden. De nieuwe partner trekt bij de dochter en haar vader in. De zorg van de dochter gaat onverminderd verder maar desondanks komt de vader, de erflater, een jaar later te overlijden. Quid iuris? De dochter is op het moment van overlijden van de vader geen fiscaal partner van de erflater. Zou in dat geval een afwijzing van de vrijstelling ook nog te begrijpen zijn? Naar mijn mening net zo min als in onderhavige casus’.
(Zie pleitaantekeningen belanghebbende bij rechtbank onder pag 1, laatste regel en pagina 2, eerste alinea.)
Na het voordragen van de pleitaantekeningen met daarin bovenstaand voorbeeld had de Inspecteur bij de zitting van de rechtbank hierop ais antwoord:
‘We vinden dat de wet goed is uitgevoerd. Op grond van artikel 5a van de AWR kan een persoon maar één partner hebben.[…] De wetgever heeft de wettelijke regeling op deze wijze tot stand gebracht. Het hangt er van af van welke kant het bekeken wordt; van de kant van de erflater of van de kant van de erfgenaam. Het verschil tussen een ongehuwde persoon die zorg verleent en de gehuwde persoon die zorg verleent, is dat de gehuwde persoon al een partner heeft. Een meerrelatie mag niet meer. Tot 2010 kon dat wel.[…]’
(zie proces-verbaal zitting rechtbank d.d. 15 juli 2015, pagina 1, laatste alinea)
Bij de zitting van het Hof, wordt door belanghebbende nogmaals expliciet naar dit voorbeeld verwezen, (zie de pleitaantekeningen (B), pag.2,2e alinea) Het Hof laat een en ander echter ongemotiveerd onbesproken, anders dan op te merken dat een en ander zou passen binnen het beoogde doel van de wetgever. (Zie r.ov. 4.9, 2e regel)
3.4.
Zoals ook eerder in dit beroepschrift in cassatie is aangegeven, is de beoordelingsmarge van de wetgever ruim maar niet onbegrensd. Of de wetgever die grens hier nu heeft overschreden wordt door het Hof niet onderzocht, althans het Hof heeft dat niet nader gemotiveerd.
Alleen door te stellen dat de (belasting-)wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en door verder de uitleg van de minister tot de hare te maken, heeft het Hof verzaakt om aan haar onderzoeksplicht te voldoen, zoals de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat wèl heeft gedaan. Die onderzoeksplicht volgt ondermeer uit de staart van het arrest EHRM 27 mei 2014, nr. 18485/14, waarbij de besproken vrijheid wordt toegestaan maar waaraan is toegevoegd:
‘[…] unless it is devoid of reasonable foundation’.
Op deze beperking van de beoordelingsvrijheid en onder verwijzing naar dit hierboven genoemd arrest van het EHRM, heeft [X] nog uitdrukkelijk verwezen in haar verweerschrift in hoger beroep, waar zij bovendien nog steit:
‘Het criterium op grond waarvan. in onderhavige casus de Rechtbank (4.12, in fine) oordeelt […] sluit derhalve naadloos aan bij de beperking die het EHRM oplegt aan de nationale wetgevers’.
(zie verweerschrift Hoger Beroep op pag. 7, alinea 3 tot en met 5)
3.5.
In het licht van hetgeen [X] hiervoor in dit middel heeft aangevoerd, komt zij tot de conclusie dat het oordeel van het Hof In r.ov. 4.4., waarbij het Hof verwijst naar diverse arresten van het EHRM, op onjuiste gronden berust. Immers ook in deze, door het Hof in r.o. 4.4. genoemde arresten, wordt niet alleen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgevers vernoemd maar ook de grenzen van die vrijheid.
Zowel in EHRM 29 april 2008, no.13378/05 als in EHRM 22 juni 1999, no.46757/99 wordt er afgesloten met: ‘[…] dient het oordeel van de wetgever te worden eerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is’. Hoewel het arrest van het EHRM 7 juli 2011, no. 37452/02 de grens nog wat scherper stelt met: ‘[…] manifestly without reasonable foundation’, ontslaat dat volgens belanghebbende het Hof niet van de verplichting te onderzoeken of in de praktijk van deze casus de bovenomschreven grens niet is overschreden.
3.6.
Zoals hiervoor gesteld, heeft het Hof dit onderzoek niet uitgevoerd, althans niet als zodanig logisch onderbouwd en op heldere grondslagen gemotiveerd, waardoor het oordeel van het Hof op onjuiste gronden berust en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvattlng.
3.7.
Tenslotte merkt belanghebbende op dat het Hof blijk geeft van een verkeerde uitleg van de uitgangspunten van de vrijstellingsregeling waar het Hof in r.ov. 4.8 stelt:
‘Naar het oordeel van het Hof volgt uit de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen dat de partnervrijstelling niet van toepassing is op meerrelaties. Een verkrijger kan daardoor niet op enig moment met verschillende personen een zodanige relatie hebben dat ingeval van verkrijging van deze personen voor meer dan één verkrijging een beroep kan worden gedaan op de partnervrijstelling.[…] Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een verkrijger na het overlijden van zijn partner een nieuw partnerschap aangaat en vervolgens ook deze partner overiijdt. In dat geval is immers sprake van opvolgend partnerschap en niet van gelijktijdig partnerschap. In de situatie van belanghebbende zou zij bij gelijktijdig overlijden van haar echtgenoot en haar vader voor twee past niet binnen het uitgangspunt van de wetgever dat de partnervrijstelling niet van toepassing is op meerrelaties’.
3.8.
De redenatie van het Hof is onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig. De bedoeling van alle voorwaarden rondom de vrijstellingsregeling waren er op gericht dat niet meerdere personen gebruik zouden kunnen maken van de verhoogde vrijstellingsregeling terzake van één nalatenschap. En zelfs als men de redenatie van het Hof zou volgen, is dan de normale(re) situatie, namelijk dat eerst de vader zal sterven en daarna pas de echtgenoot, niet volledig gelijk te stellen aan een opvolgend partnerschap? Dat zou dan volgens het Hof geen probleem vormen.
Zelfs als in het uitzonderlijk geval, zoals het Hof schetst, de ongehuwde mantelzorg genietende ouder en echtgenoot gelijktijdig sterven, is er nog steeds sprake van twee verschillende erfenissen. De mantelzorger komt dan uiteraard een verhoogde vrijstelling toe uit hoofde van haar positie als echtgenoot/weduwe en, als zij aan, alle voorwaarden heeft voldaan, maakt zij tevens aanspraak op de mantelzorgvrijstelling. Dit is niet dubbel op, zoals het Hof suggereert, noch profiteren meerdere personen van de verhoogde vrijstelling bij één nalatenschap maar de mantelzorger verkrijgt op grond van twee verschillende titels uit twee verschillende nalatenschappen.
De afwijzing door het Hof is dan ook niet te volgen en de motivering in r.ov. 4.8 is niet steekhoudend, waardoor het oordeel van het Hof op onjuiste gronden berust en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van het Hof dient dan ook te worden vernietigd.
Op voormelde gronden
Concluderen wij namens belanghebbende:
primair:
tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof met het verzoek aan uw Raad te bepalen, dat het Hof de Inspecteur niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in het ingestelde hoger beroep, en in hoogste instantie alsnog de Inspecteur niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 2 juli 2015 (AWB 14/6579).
subsidiair:
tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof op grond van de door belanghebbende aangevoerde inhoudelijke middelen II en/of III.
Tevens
verzoeken wij uw Raad te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding, als volgens de Wet.