Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.4
3.7.4 Derdenbeslag op bestaande vorderingen tot betaling van een geldsom
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401590:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK; zie ook Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, 3.5, p. 80-81.
Zie over deze onderscheidingen ook Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nr. 236; PitlofReehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nrs. 322-324; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nrs. 430-431.
Zie (o.a.) HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246 (Ontvanger/Amro), m.nt. PvS.
Zie daarover ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 195-196; Oudelaar, Recht halen, 2000, 79, p. 92-93; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 5 bij art. 475; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.3.12; zie ook Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 3 bij art. 475 (oud); Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 461.
Zie daarvoor Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 176.
Zie bijv. Hof 's-Gravenhage 31 mei 1989, NJ 1990, 554, waarin het ging om cessie van en beslag op een voorwaardelijke vordering tot uitkering van verzekeringspenningen.
Hetzelfde geldt voor het Belgisch derdenbeslagrecht (vgl. Dirix/Broecloc, Beslag, 1992, nr. 649), als ook het nieuwe Franse derdenbeslagrecht (art. 13, alinea 2, van de wet van 9 juli 1991).
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 20, p. 26-28; zie daarover ook EJ. Everwijn Lange jr., Executoir-arrest op inschulden (diss. Amsterdam), 1888, p. 35 e.v., door wie (zie ook § 2.2.2.3) de mogelijkheid van beslag op nog niet opeisbare vorderingen reeds werd verdedigd.
Zie daarvoor HR 27 mei 1898, W 7129 (Kreeftmeijer/Groenekan), en nadien nog HR 17 januari 1902, W 7710 (Van der Graaf/Van Dillen) en HR 2 mei 1924, NJ 1924, p. 850 (ArtsfRijsverzekeringsbank); zie daarover ook Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 461; en § 2.23.
Zie in Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 196.
Onderscheiding van toekomstige vorderingen
85 Het spreekt nogal vanzelf dat een schuldeiser, gegeven de mogelijkheid om beslag onder derden te leggen, met name bestaande vorderingen die zijn schuldenaar op een derde heeft in beslag kan nemen. In art. 475 lid 1 worden dan ook de
'vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben'
als eerste genoemd. Wat 'mocht' inhoudt zal vervolgens moeten blijken uit de door de derde-beslagene overeenkomstig art. 476a lid 1 af te leggen Verklaring. In deze paragraaf zullen alleen de meest voorkomende bestaande vorderingen worden besproken, te weten die tot betaling van een geldsom. Andere bestaande vorderingen zijn uiteraard ook voor derdenbeslag vatbaar, maar daarbij speelt het onderscheid met toekomstige vorderingen geen rol van betekenis. In de praktijk komen deze ook minder vaak voor (zie daarover hierna § 3.7.6 en met name § 3.7.7).
Bestaande vorderingen tot betaling van een geldsom staan, voorzover hier van belang, tegenover zodanige toekomstige vorderingen (waarover hierna § 3.7.5). Hoewel het in de zaak Stichting Visserij/ABN1 niet ging om een probleem dat verband hield met derdenbeslag - het betrof een cessie tot zekerheid van een toekomstige vordering, terwijl de cedent toen de vordering ontstond inmiddels failliet was verklaard, zodat de vraag rees of de cessie wel aan de boedel kon worden tegengeworpen - heeft de Hoge Raad in dat arrest indirect aangegeven, wat onder reeds bestaande vorderingen moet worden verstaan. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:
'Een toekomstige vordering - die moet worden onderscheiden van bijv. een terstond krachtens overeenkomst ontstane vordering onder een opschortende tijdsbepaling of voorwaarde of tot periodieke betalingen - kan ook niet geacht worden reeds te hebben bestaan ten tijde van het ontstaan van de betreffende rechtsverhouding op grond van het enkele feit dat zij daarin haar onmiddellijke grondslag vond.'
Voor de meeste geldvorderingen die 'krachtens overeenkomst' ontstaan, is dit een goed hanteerbaar criterium. Een zodanige vordering kan 6f 'terstond' worden nagekomen (art. 6:38), óf pas na verloop van een bepaalde tijd (art. 6:39), óf nakoming ervan is afhankelijk van de vervulling van een opschortende of ontbindende voorwaarde (art. 6:21-22). Onder 'periodieke betalingen' dienen steeds terugkerende betalingen te worden verstaan (zoals bijv. alimentatie- en sociale zekerheidsuitkeringen, pensioenen, lijfrenten, e.d.) zónder dat de gerechtigde schuldeiser telkens weer een op het ontstaan van de aanspraak gerichte specifieke rechtshandeling of prestatie behoeft te verrichten 2 De schuldplichtigheid is derhalve gegeven met het bestaan én voortduren van de betreffende rechtsverhouding. Bij huur- en arbeidsovereenkomsten ligt een en ander echter wezenlijk anders, aangezien bij die overeenkomsten telkens over en weer bepaalde prestaties moeten worden verricht willen vordering en schuldplichtigheid opnieuw ontstaan. Daar gaat het dus om zuivere toekomstige vorderingen.
Het behoeft overigens niet noodzakelijk te gaan om vorderingen die 'terstond krachtens overeenkomst' ontstaan. De rechtsgrond voor het ontstaan van een vordering kan ook zijn gelegen in onrechtmatige daad (art. 6:162), zaakwaarneming (art. 6:198), onverschuldigde betaling (art. 6:203) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212). In deze gevallen gaat het óf om een vordering tot schadevergoeding (art. 6:95, 6:199 en 6:213) óf om een vordering tot teruggave van een gelijk bedrag (art. 6:203). Deze vorderingen geven alle aanspraak op betaling van een geldsom en zijn derhalve in beginsel voor beslag vatbaar. In de meeste gevallen ontstaan deze vorderingen aanstonds bij het voorvallen van de betreffende gebeurtenis. Zo zal een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad voor beslag vatbaar zijn, zodra de schade is geleden.3 De precieze omvang van de schade behoeft dan echter nog niet vast te staan.
Beslag op niet opeisbare of voorwaardelijke vorderingen
86 Uit de hiervoor (nr. 85) geciteerde overweging uit het Visserij-arrest volgt, dat onder bestaande vorderingen met name ook zijn begrepen (i) nog niet opeisbare vorderingen en (ii) voorwaardelijke vorderingen.4 Dat ook op deze vorderingen beslag gelegd kan worden volgt in wezen uit het feit dat ingevolge art. 475 lid 1 óók beslag gelegd kan worden op toekomstige vorderingen. Immers, wanneer dat 'meerdere' mogelijk is, is in beginsel ook het 'mindere' mogelijk. Hoewel een en ander niet heel duidelijk in het eerste lid van art. 475 tot uitdrukking is gebracht ('vorderingen (...) mocht hebben'), wordt in het huidige recht - onder het oude recht gold in beginsel hetzelfde - in het derde lid van art. 477 met zoveel woorden ook rekening gehouden met beslag op nog niet opeisbare of voorwaardelijke vorderingen. Art. 477 lid 3 luidt als volgt:
'Is een door het beslag getroffen vordering of een verplichting tot afgifte van een door het beslag getroffen zaak er een onder tijdsbepaling of voorwaarde, dan kan slechts betaling of afgifte na het verschijnen van het aangewezen tijdstip of de vervulling van de voorwaarde worden gevorderd.'
Blijkens de MvT inV.5 bij deze bepaling kan de schuldeiser op grond van het derdenbeslag wel vóór het verschijnen van de termijn, of vóór de vervulling van de voorwaarde, 'voldoening' van het verschuldigde vorderen, maar alleen geen voldoening die ook vóór dit tijdstip of vóór die vervulling daadwerkelijk door de derde-beslagene zou moeten plaatsvinden (vgl. ook art. 6:39 lid 1). Dit betekent dat de deurwaarder pas betaling of afgifte overeenkomstig de afgelegde Verklaring kan verlangen, nádat de vordering opeisbaar is geworden of de voorwaarde is vervuld. Ook in de procedures als bedoeld in art. 477a, zal hiermee door de rechter uitdrukkelijk in zijn vonnis rekening gehouden dienen te worden (vgl. ook art. 3:296 lid 2). Een en ander belet de derde overigens niet om eerder na te komen dan de voor de nakoming bepaalde tijd (vgl. ook art. 6:39 lid 2). Bij voorwaardelijke vorderingen ligt dit uiteraard anders6, aangezien het daarbij gaat om een 'toekomstige onzekere gebeurtenis' (art. 6:21).
Het in deze paragraaf betoogde is, zoals ook reeds hiervoor (nr. 85) is opgemerkt, in de huidige tijd allemaal nogal vanzelfsprekend.7 Dat is echter zeker niet altijd het geval geweest. Met name in de negentiende eeuw is - in de woorden van Parser8 -
'meermalen de mogelijkheid van derden-beslag op niet-opeischbare vorderingen betwijfeld en bestreden.'
Door de Hoge Raad is aan deze onzekerheid in feite reeds in 1898 een einde gemaakt. In dit arrest9 werd overwogen dat ook van nog niet opeisbare vorderingen, de 'verschuldigdheid' reeds vaststaat en dat er geen goede grond is om dit soort vorderingen van het vermogen van de schuldenaar uit te zonderen. Het heeft dan nog bijna honderd jaar geduurd voordat een en ander - en óók voor voorwaardelijke vorderingen - in 1992 min of meer is gecodificeerd. De aarzelingen die Jansen10 met betrekking tot beslag op voorwaardelijke vorderingen nog (steeds) heeft, zijn dan ook niet meer van deze tijd.