Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-01-2015, nr. 200.158.773/01
ECLI:NL:GHARL:2015:214
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
200.158.773/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:214, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑01‑2015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1444, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Nakoming toezegging. Onduidelijkheid met betrekking tot de reikwijdte van de toezegging komt in de gegeven omstandigheden, waarbij appellante zich heeft laten bijstaan door een deskundige, voor rekening van appellante. Beroep op aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid wordt afgewezen. Beroep op nawerking faalt eveneens nu appellante op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van slaafse nabootsing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.773/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/161591 / KG ZA 14-321)
arrest van de eerste kamer van 13 januari 2015 in spoedappel
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. T. Geerlof, kantoorhoudend te Rotterdam, die ook heeft gepleit, tezamen
met zijn kantoorgenoot mr. W. Leppink.
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.M. Goeree, kantoorhoudend te Zwolle, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 29 september 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 oktober 2014 met grieven,
- de memorie van antwoord,
- de gehouden pleidooien waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Bij die gelegenheid is [geïntimeerde] akte verleend van het in geding brengen van nieuwe stukken, te weten producties 7 tot en met 11.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het door [appellante] ten behoeve van de pleidooien toegezonden kopie van haar procesdossier.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"dat het het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden moge behagen het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, sector civiel recht, onder zaaknummer 161591/KG ZA 14-321 op 29 september 2014 gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde gewezen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vordering van appellant toe te wijzen en geïntimeerde te verwijzen in de kosten rechtens van eiseres in beide instanties (...)”
3. De beoordeling in hoger beroep
De vaststaande feiten
3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1.1
[appellante] voert een collectie horecameubels met de naam “[X]”, waaronder de stoel als hieronder afgebeeld.
3.1.2
[geïntimeerde] bracht in 2012 een collectie horecameubels op de markt onder de naam “[Y]”.
3.1.3
Op 25 juni 2012 heeft [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd om de productie van en handel in de [Y] te staken op grond van oneerlijke mededinging, meer in het bijzonder slaafse nabootsing.
3.1.4
Bij brief van 17 oktober 2012 reageert de advocaat van [appellante] op de stellingname van [geïntimeerde] dat de [Y] is geïnspireerd op een andere stoel, te weten de “[Z]” van ontwerper [Q]. De advocaat van [appellante] schrijft in dat verband:
“Wat daar ook van zij, de [Y] en de [X] van [appellante] hebben - mild uitgedrukt - duidelijk veel meer met elkaar gemeen dan de [Y] en de [Q]. De [Q] heeft een zichtbaar gedeeld [Q], terwijl de [Y] en de [X] dit allebei niet hebben. Ook heeft de [Q], anders dan de [Y] en de [X], geen tapstoelopende poten. Als u de [Y] op de [Q] had willen laten lijken dan had de [Y] er geheel anders uitgezien.”
[appellante] spreekt u evenwel niet aan wegens auteursrechtinbreuk, maar wegens ongeoorloofde mededinging in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek, meer in het bijzonder wegens parasiteren en slaafse nabootsing.
Dit onrechtmatig handelen bestaat er uit dat u naar aanleiding van een aan cateraar [cateraar] door [appellante] uitgebrachte offerte voor de golfclub in [plaats], kopieën van zowel de stoel, de armstoel als de kruk aan [cateraar] heeft aangeboden en geleverd. Het feit dat het niet om slechts een type stoel of kruk gaat, maar dat u de gehele serie heeft aangeboden versterkt de onrechtmatigheid van uw handelen. Daarbij komt dat u nota bene met de foto’s van alle drie [X]-modellen van [appellante] de fabrikant [S] heeft gevraagd deze ook aan u te leveren. U wilde duidelijk “dezelfde” stoelen leveren als [appellante] aan [cateraar] had geoffreerd.”
De [X]-modellen hebben een eigen gezicht op de markt en [appellante] kan het niet toestaan dat u het uiterlijk van haar (serie van) modellen zo navolgt dat daardoor verwarring op de markt wordt gesticht. Het is evident dat u geen gevolg heeft gegeven aan de verplichting om bij na het nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs,
zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van uw modellen, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat of vergroot. Sterker nog,
u heeft die gelijkheid juist opgezocht.
[appellante] betreurt het dat u haar voorstel om de zaak tot een minnelijke oplossing te brengen van de hand wijst. [appellante] heeft mij inmiddels geïnstrueerd een bodemprocedure voor te bereiden waarin onder meer een verbod op verdere verhandeling van de [Y]-modellen en schadevergoeding voor de verhandeling van deze modellen zal worden gevorderd. [appellante] betreurt het oprecht dat het zover moet komen, maar ziet geen andere mogelijkheid om een einde aan dit onrechtmatig handelen te maken”.
3.1.5
Op deze brief heeft [directeur], directeur van [geïntimeerde], bij
e-mailbericht van 19 oktober 2012 als volgt geantwoord:
“Hoewel wij nog steeds van mening zijn dat wij met ons model [Y] geen inbreuk maken op de rechten van [appellante], zijn ook wij uiteindelijk niet geïnteresseerd in een lange juridische procedure. Nu u in uw brief duidelijk hebt gemaakt op welke punten [appellante] overeenkomsten ziet in beide modellen zijn wij bereid ons model op die punten aan te passen. Hetgeen inhoudt dat wij het huidige model niet langer zullen aanbieden.
Ik neem aan dat wij hiermee voldoen aan de voorstellen van [appellante]”.
3.1.6
In een e-mailbericht van 30 oktober 2012 aan [directeur] schrijft de advocaat namens [appellante] het volgende:
“Uw toezeggingen om de handel van de betrokken meubels te staken en gestaakt te houden en afstand te nemen tot de ontwerpen van [appellante] van haar [X]-serie wordt door [appellante] zonder meer op prijs gesteld.
Deze toezeggingen vormen ook aanleiding om de aangekondigde rechtsmaatregelen op dit moment niet door te zetten. Namens [appellante] behoud ik mij evenwel uitdrukkelijk het recht voor om u alsnog in rechte te betrekken, indien mocht blijken dat u de meubels in ongewijzigde vorm in de handel houdt en/of indien het gewijzigde ontwerp te weinig afstand houdt tot het ontwerp van de [X]-meubelen.”
3.1.7
[geïntimeerde] heeft in 2014 een model op de markt gebracht onder de naam “[R]” (zie onderstaande afbeelding). Dit model is op één punt gewijzigd ten opzichte van de [Y]. Daar waar de [Y] een recht [Q] heeft aan de zijkanten onder de zitting heeft de [R] een gebogen [Q].
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.2
[appellante] heeft de onderhavige kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle en daarbij jegens [geïntimeerde], gevorderd, samengevat:
i) de productie, inkoop, invoer, verkoop, levering, gebruik en het in voorraad houden van de in de inleidende dagvaarding omschreven stoelen en barkruk, ongeacht de typeaanduiding daarvan, te staken en gestaakt te houden;
ii) de openbaarmaking van iedere afbeelding van de onder a) genoemde stoelen en barkruk te staken en gestaakt te houden,
een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen,
met (iii) veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.Aan haar vorderingen heeft [appellante], kort gezegd, ten grondslag gelegd een toerekenbare tekortkoming van de zijde van [geïntimeerde] in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, althans van haar toezegging het model niet langer op de markt te brengen.[geïntimeerde] heeft zich gemotiveerd verweerd.
3.3
De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis van 29 september 2014 de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de kosten veroordeeld. [appellante] is van dit vonnis tijdig in hoger beroep gekomen onder aanvoering van vijf grieven. De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
Bespreking van de grieven
3.4
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis geconcludeerd dat er tussen partijen geen wilsovereenstemming bestond ten aanzien van de inhoud van een vaststellingsovereenkomst dan wel de reikwijdte van de toezegging.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was er dan ook geen sprake van een rechtens afdwingbare vaststellingsovereenkomst dan wel toezegging met de door [appellante] voorgestane inhoud. De grieven 1 en 2 keren zich tegen dit oordeel. De grieven 3 en 4 komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.5 dat zelfs in het geval moet worden geoordeeld dat er een rechtens afdwingbare vaststellingsovereenkomst en/of toezegging zou bestaan, deze niet verder strekt dat het niet langer in ongewijzigde uitvoering op de markt brengen van de [Y]. Grief 5 betreft de proceskostenveroordeling.
3.5
Het hof ziet reden om eerst de grieven 3 en 4 te bespreken. Indien die grieven falen, kan een bespreking van de grieven 1 en 2 achterwege blijven. De grieven 1 en 2 kunnen in dat geval, ook als zij terecht zijn voorgesteld, immers niet tot een vernietiging van het bestreden vonnis en toewijsbaarheid van de vorderingen leiden. Ook het verweer van [geïntimeerde] dat niet zij maar [geïntimeerde] B.V. de toezegging zou hebben gedaan, zal het hof vooralsnog in het midden laten. Bij de bespreking van de grieven 3 en 4 zal het hof, bij wijze van veronderstelling, er vanuit gaan dat er tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten.
3.6
Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg gegeven aan de inhoud en reikwijdte van de in vaststellingsovereenkomst opgenomen toezegging.
Daartoe voert [appellante], samengevat weergegeven, het volgende aan.
De inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen toezegging wordt bepaald door de tussen partijen uitgewisselde correspondentie van 17, 19 en 30 oktober 2012. [appellante] mocht op de grond van de schriftelijke toezegging van [geïntimeerde] van
19 oktober 2012 verwachten dat [geïntimeerde] de [Y] op de door [appellante] in haar brief van 17 oktober 2012 genoemde punten, te weten de tapstoelopende poten en het [Q], zou aanpassen. [geïntimeerde] heeft zich niet aan haar toezegging gehouden nu de [R] (nagenoeg) identiek is aan de [Y]. De minimale wijziging aan de onderzijde van de [R] geeft volgens [appellante] geen blijk van een uitvoering van de overeenkomst te goeder trouw. In dit verband wijst [appellante] erop dat er op [geïntimeerde] vanwege de nawerking van de onrechtmatige daad een grotere inspanningsverplichting rust dan op een willekeurige derde tot het nemen van afstand ten opzichte van het ontwerp van de stoel die [geïntimeerde] eerder heeft nagebootst. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid brengt met zich, zo er twijfel over de reikwijdte van de toezegging zou bestaan, dat de toezegging niet zo eng dient te worden uitgelegd dat een (nagenoeg) identieke stoel daaronder niet zou vallen, aldus nog steeds [appellante].
3.7
[geïntimeerde] bestrijdt de door [appellante] voorgestane uitleg van haar toezegging.
[geïntimeerde] betwist dat haar toezegging inhoudt dat zij de [Y] op de door [appellante] genoemde punten zou aanpassen. [geïntimeerde] stelt dat bij de uitleg van toezegging niet alleen gekeken dient te worden naar de brief van [appellante] van 17 oktober 2012, maar ook naar de daaraan voorafgaande correspondentie. Uit die correspondentie blijkt duidelijk dat de twee punten zijn genoemd in het kader van de discussie over de vraag van welk model de [Y] zou zijn afgeleid. Uit die correspondentie blijkt verder dat [geïntimeerde] steeds heeft aangegeven dat de [Y] en de [X] van elkaar verschillen en dat er geen sprake is van slaafse nabootsing. [appellante] was ervan op de hoogte dat [geïntimeerde] stoelen in deze stijl op de markt wilde hebben en dat zij deze stijl niet wilde prijsgeven. Het had op de weg van [appellante] gelegen, temeer nu zij werd bijgestaan door een in de intellectuele eigendom gespecialiseerde advocaat, om duidelijk te maken op welke punten de [Y] volgens haar diende te worden aangepast. Dit heeft zij echter nagelaten. Onder deze gegeven omstandigheden mocht [appellante] er niet op vertrouwen dat [geïntimeerde] de stoel verder zou aanpassen dan dat zij thans heeft gedaan, aldus nog steeds [geïntimeerde].
3.8
Het hof stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de [Y] door [geïntimeerde] van de markt is gehaald. Evenmin is in geschil dat de [Y] door [geïntimeerde] is aangepast. De vraag is of de [Y] door [geïntimeerde], gelet op haar toezegging, voldoende is aangepast. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
3.9
Voorop wordt gesteld dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst kan worden beantwoord. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel,
die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan
- waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178). De redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen beheersen, brengen mee dat contractspartijen hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7024).
3.10
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat uit de bewoordingen van de toezegging van [geïntimeerde] in haar email van 19 oktober 2012 in beginsel zou kunnen worden opgemaakt dat [geïntimeerde] het [Q] en de stoelpoten van de [Y] zou aanpassen. Het hof is echter voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de gebruikte bewoordingen in de gegeven omstandigheden niet de door [appellante] gestelde betekenis hebben. Daartoe is het volgende redengevend.
3.11
Bij de bepaling van wat partijen ter zake van de door [geïntimeerde] gedane toezegging over en weer van elkaar redelijkerwijs mochten verwachten, komt allereerst betekenis toe aan het geschil waaraan de (veronderstelde) vaststellingsovereenkomst een einde beoogde te maken. De vaststellingsovereenkomst beoogde een einde te maken aan het op de markt brengen van een slaafse kopie van de [X]. [appellante] heeft haar stelling dat de [Y] een slaafse kopie was van de [X] echter niet nader onderbouwd, ook niet in de correspondentie aan [geïntimeerde].
Het gedeelde [Q] en de tapstoelopende poten worden door [appellante] genoemd in verband met de [Q] van [Z]. [appellante] heeft evenwel nimmer aan [geïntimeerde] duidelijk gemaakt op welke punten de [Y] aangepast diende te worden. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van het hof dat [appellante] in de gegeven omstandigheden de toezegging van [geïntimeerde] redelijkerwijs niet heeft kunnen opvatten als een concrete toezegging dat [geïntimeerde] de stoelpoten en het [Q] van de [Y] zou aanpassen. Temeer niet, nu [appellante] zich heeft laten bijstaan door een gespecialiseerde advocaat die namens haar de sommaties verstuurde en de brieven van [geïntimeerde] beantwoordde. Van [appellante] had dus mogen worden verwacht dat,
indien zij van oordeel was dat de vaststellingsovereenkomst tevens inhield dat [geïntimeerde] verplicht zou zijn de [Y] op voornoemde twee punten aan te passen, zij dit in haar mail van 30 oktober 2012 zou hebben vastgelegd. Dit heeft zij echter niet gedaan. In haar e-mail van 30 oktober 2012 heeft zij het slechts over afstand nemen tot de [X]-serie. De vraag of [geïntimeerde] gelet op de door [appellante] gestelde slaafse nabootsing voldoende afstand van de [X] heeft genomen, is echter geen onderwerp van dit geschil.
3.12
Naar het oordeel van het hof komt de onduidelijkheid met betrekking tot de toezegging in de gegeven omstandigheden voor rekening van [appellante]. Het beroep van [appellante] op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid wordt dus afgewezen.
Nu [appellante] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de [Y] een slaafse kopie is van de [X], dient haar beroep op nawerking onder randnummer 26 van haar memorie van grieven eveneens te worden afgewezen. Het hof komt tot de conclusie dat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat de [R] onder de reikwijdte van de toezegging valt.
3.13
De grieven 3 en 4 zijn tevergeefs voorgedragen. De vorderingen worden (opnieuw) afgewezen. Grief 5, die inhoudt dat de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen, faalt dus ook.
4. Slotsom
De grieven 3, 4 en 5 falen. Bij de bespreking van de grieven 1 en 2 bestaat geen belang. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld (3 punten in tarief II).
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 29 september 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 704,- voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. R.E. Weening, mr. L. Janse en mr. M. Wolters en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
13 januari 2015.