Rb. Groningen, 21-12-2011, nr. 115781 / HA ZA 10-70
ECLI:NL:RBGRO:2011:BV1384
- Instantie
Rechtbank Groningen
- Datum
21-12-2011
- Zaaknummer
115781 / HA ZA 10-70
- LJN
BV1384
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2011:BV1384, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 21‑12‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid van de bestuurder van de beherend vennoot van een commanditaire vennootschap jegens een aantal deelnemers, onder meer vanwege het niet-naleven van boekhoud- en publicatieverplichtingen van artikel 2:360 lid 2 BW e.v. Toepasselijk recht als de beherend vennoot een buitenlandse rechtspersoon is. Geen afgeleide schade.
vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 115781 / HA ZA 10-70
Vonnis van 21 december 2011
in de zaak van
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3], wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4]S, wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5], wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6], wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.B. Rijpkema te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. Schuring te Groningen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van 10 maart 2010,
- incidentele conclusie van antwoord inzake exceptie van onbevoegdheid en vrijwaring van 24 maart 2010,
- vonnis in het incident van 12 mei 2010,
- de conclusie van antwoord van 23 september 2010,
- de conclusie van repliek van 22 juni 2011,
- de conclusie van dupliek van 3 augustus 2011,
- akte van [eisers] van 14 september 2011,
- antwoordakte van [gedaagde] van 28 september 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eisers] zijn commanditaire vennoten in de op 1 juni 2004 opgerichte commanditaire vennootschap Roudnice Real Estate C.V., statutair gevestigd te Lochem, (hierna: de C.V.). De C.V. heeft blijkens artikel 2 van haar oprichtingsakte ten doel de aan- en verkoop van een industriebedrijf met bedrijfspanden in Roudnice Na Labem, Tsjechië, en voorts het verrichten van al hetgeen met vorenstaande rechtstreeks of zijdelings in verband kan staan, alles in de meest ruime zin genomen. Blijkens het uittreksel uit het Handelsregister heeft de C.V. 58 vennoten en bedraagt de inbreng EUR 2.273.500,00.
2.2. Beherend vennoot van de C.V. is de vennootschap naar Duits recht Mei Middle Europe Investments GmbH, gevestigd te Kreuzbruch, Duitsland (hierma: MEI).
2.3. Door middel van een voorgedrukt formulier dat de commanditaire vennoten hebben getekend ter inschrijving van hun deelname aan de C.V. geeft de ondertekenaar daarvan een onherroepelijke volmacht aan MEI Beheer B.V. als gevolmachtigde van MEI om namens de deelnemer in de oprichtingsakte te compareren en om datgene te doen wat noodzakelijk of wenselijk is ter uitvoering van de door de vennoten genomen besluiten en ter verzekering van het bereiken van het met die besluiten nagestreefde doel. Aangegeven wordt dat het beding van de onherroepelijkheid van de volmacht in het bijzonder is bedongen ten behoeve van de overige vennoten in de C.V. " met dien verstande dat door toetreding tot de C.V. geen hoofdelijke aansprakelijkheid ontstaat". De ondertekenaar heeft zich middels dit formulier voorts verbonden tot betaling van de inbreng te vermeerderen met 3% plaatsingskosten op bankrekening 51.53.92.200 ten name van Roudnice Real Estate C.V. te Lochem.
2.4. [eisers] hebben elk een inbreng groot EUR 50.000,00 voldaan op een bankrekening met nummer 51.53.92.200 dat op naam stond van Roudnice Real Estate C.V. Op een handtekeningkaart van 4 januari 2006 behorend bij deze bankrekening staat dat [gedaagde] wettig vertegenwoordiger van de C.V. is.
2.5. [gedaagde] is sedert de oprichting van MEI haar “Geschaeftsfuehrer"/ bestuurder.De door hem beheerste vennootschap AHK Beheer B.V. houdt 50% van de aandelen in het kapitaal van MEI.
2.6. MEI heeft op een rekening van de GE Captial Bank te Praag een bedrag ontvangen groot CZK 46.600.000,00 (EUR 1.456.250,00).
2.7. MEI heeft nimmer verantwoording afgelegd over het ingelegde kapitaal.
2.8. MEI heeft een aanbetaling groot EUR 1.456.250,00 gedaan aan een vennootschap naar het recht van Tsjechië, Labyrint CZ sro (hierna: Labyrint) zonder van Labyrint hiervoor zekerheden te bedingen. Labyrint diende met de aanbetaling onroerend goed te Roudnice aan te kopen en te doen leveren aan Labyrint Development Steti sro. De aandelen van laatstgenoemde vennootschap zouden worden geleverd aan MEI.
2.9. Reggehuys Management B.V. is ook 50%-aandeelhouder van MEI en heeft in 2004 een miljoenenschuld opgebouwd bij Labyrint. Reggehuys Management B.V. verkeert thans in staat van faillissement.
3. De vordering
3.1. [eisers] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 50.000,00 te vermeerderen met een rendement van 43% daarover vanaf 31 december 2005 aan ieder van eisers en vermeerderd met de kosten van het geding, de beslagkosten daaronder begrepen.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil en de beoordeling ervan
Ontvankelijkheid [eisers]
4.1. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen tegen hem omdat zij hem aanspreken als bestuurder van de beherend vennoot. Zij hebben zich immers op het standpunt gesteld dat hij in die hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld jegens commanditaire vennoten. Alle vennoten vormen een gemeenschap en hebben op grond van het bepaalde in artikel 6: 15 Burgerlijk Wetboek slechts een gezamenlijk vorderingsrecht, volgens [gedaagde]. De vennoten zijn daarom slechts gezamenlijk bevoegd om hun vordering op [gedaagde] te innen op grond van het in artikel 3: 170 BW bepaalde.
4.2. [eisers] stellen zich op het standpunt dat nu hun vordering het onrechtmatig handelen ten grondslag heeft, ieder van hen tot procederen bevoegd is.
4.3. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eisers] als volgt. Voorop moet worden gesteld dat de positie van een commanditaire vennoot ten opzichte van de C.V. die is van een medegerechtigde tot de gemeenschappelijke goederen van de C.V. en van een medegerechtigde tot de winst ervan en - in beperkte mate - tot het verlies. Ook de verhouding van de commanditaire vennoot ten opzichte van de beherend vennoot wordt primair bepaald door de vennootschappelijke afspraken en regels. De Hoge Raad verlangt (onder meer in zijn arresten van 21 mei 1999, NJ 2000, 291 en 2 december 2005, NJ 2006, 444, m.nt. JBMV) voor een geslaagd beroep op de exceptio plurium litis consortium dat het gaat om een rechtsverhouding in geschil waarbij het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt. Dit is niet gesteld door [gedaagde] noch anderszins gebleken. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op artikel 3: 170 lid 3 BW. Deze beheerregeling is echter niet van toepassing op de commanditaire vennoten. Een stille vennoot is immers ingevolge het bepaalde in artikel 20 Wetboek van Koophandel niet bevoegd tot beheer op straffe van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichtingen van de vennootschap "als ware hij beherend vennoot" (artikel 21 WvK). Artikel 3: 171 BW maakt echter iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van rechterlijke uitspraken ten behoeve van de gemeenschap. [eisers] kunnen derhalve in hun vordering worden ontvangen.
Toepasselijk recht
4.4. [eisers] hebben gesteld dat hun vordering op [gedaagde] moet worden beoordeeld naar Nederlands recht, nu de kwalijke gevolgen van het handelen van [gedaagde] in de Nederlandse rechtssfeer zijn gebleven. Dat de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en MEI wordt beheerst door het Duitse recht doet daar niet aan af.
4.5. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Duits recht van toepassing is op zijn handelen in de hoedanigheid van bestuurder van MEI. Het antwoord op de vraag of [gedaagde] jegens MEI is tekortgeschoten dient naar Duits recht te worden beantwoord. Pas als naar Duits recht kan worden geoordeeld dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten jegens MEI, kan naar Nederlands recht worden beoordeeld of er sprake is van een onrechtmatige daad jegens de commanditaire vennoten.
4.6. De rechtbank oordeelt over dit geschilpunt als volgt: Op grond van artikel 2 Wet Conflictenrecht Corporaties wordt een corporatie beheerst door het recht van de staat waar zij haar zetel heeft. Onder corporatie wordt blijkens artikel 1 WCC verstaan vennootschappen, verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, stichtingen en andere als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende lichamen en samenwerkingsverbanden. Ingevolge artikel artikel 3 WCC beheerst het op een corporatie toepasselijke recht in het bijzonder de volgende onderwerpen:
a. het bezit van rechtspersoonlijkheid, of van de bevoegdheid drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten en in rechte op te treden;
b. het inwendig bestel van de corporatie en alle daarmee verband houdende onderwerpen;
c. de bevoegdheid van organen en functionarissen van de corporatie om haar te vertegenwoordigen;
d. de aansprakelijkheid van bestuurders, commissarissen en andere functionarissen als zodanig jegens de corporatie;
e. de vraag wie naast de corporatie, voor de handelingen waardoor de corporatie wordt verbonden aansprakelijk is uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van oprichter, vennoot, aandeelhouder, lid, bestuurder, commissaris of andere functionaris van de corporatie;
f. de beëindiging van het bestaan van de corporatie.
4.7. [eisers] hebben gesteld dat [gedaagde] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door te bewerkstelligen dat de beherend vennoot wanprestatie heeft gepleegd jegens de commanditaire vennoten. De wanprestatie van MEI bestaat volgens [eisers] onder meer uit in de in rechtsoverwegingen 2.6 tot en met 2.8. genoemde omstandigheden. [eisers] hebben voorts gesteld dat er zijn geen jaarrekeningen opgemaakt. Ten slotte hebben [eisers] gesteld dat het na de in rechtsoverweging 2.8 bedoelde aanbetaling, resterende deel van het kapitaal kennelijk niet in kas van de C.V. wordt gehouden, omdat deze gelden worden gehouden door een andere vennootschap, die inmiddels is gefailleerd, namelijk Reggehuys Management B.V., die voor 50% aandeelhouder is in het kapitaal van MEI.
4.8. De relatie tussen de C.V., die haar zetel heeft te Lochem en haar bestuurder MEI, wordt ingevolge de artikelen 1 en 2 WCC beheerst door het Nederlandse recht. Ook de vraag of de bestuurder van de C.V. is tekortgeschoten in de op hem rustende bestuurstaak en of hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, moet derhalve naar Nederlands recht worden beantwoord. In artikel 2: 11 BW is bepaald dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid daarvan bestuurder is. Op grond van artikel 3 WCC is deze bepaling van Nederlands recht van toepassing op [gedaagde] als bestuurder van de rechtspersoon MEI.
4.9. [eisers] hebben als grondslag voor hun vordering gekozen voor
onrechtmatig handelen van [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van MEI.
Deze aansprakelijkheid wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de onrechtmatige daad. Artikel 3 lid 3 van de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad luidt als volgt: "Indien dader en benadeelde in dezelfde Staat hun gewone verblijfplaats onderscheidenlijk plaats van vestiging hebben, is in afwijking van het eerste en tweede lid het recht van die Staat van toepassing". Op grond van deze bepaling dient de beoordeling van de vorderingen van [eisers] plaats te vinden met toepassing van het Nederlandse recht.
Bestuurdersaansprakelijkheid ?
4.10. [eisers] hebben naast de vaststaande feiten nog aan hun vordering ten grondslag gelegd dat door [gedaagde] onrechtmatig is gehandeld door te bewerkstelligen dat door beherend vennoot MEI nimmer jaarrekeningen zijn opgemaakt. [gedaagde] diende als bestuurder van de beherend vennoot al datgene te doen wat in de statuten van de C.V. is omschreven. Door deze statutaire bepalingen structureel te schenden is [gedaagde] jegens de commanditaire vennoten aansprakelijk, aldus [eisers] Voorts hebben zij gesteld dat [gedaagde] ervoor verantwoordelijk was dat in de periode van 19 maart 2004 tot 15 april 2004 een bedrag van EUR 2.273.500,00 (derhalve het gehele commanditaire kapitaal) werd overgeboekt op een rekeningnummer dat toebehoort aan MEI. Voorts hebben zij gesteld dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven tot overboeking van een bedrag van EUR 1.456.000,00 aan Labyrint. [gedaagde] was, volgens de stellingen van [eisers] daarom op de hoogte van het betalingsverkeer in de C.V. Ten slotte hebben [eisers] [gedaagde] verweten dat hij zich in een vergadering in het Familiehotel te Paterswolde er niet tegen heeft verzet dat Labyrint de aanbetaling van EUR 1.456.000,00 heeft aangewend ter verrekening met haar vorderingen op een van de aandeelhouders van MEI, Reggehuys B.V. die toentertijd in een deplorabele financiële toestand verkeerde.
4.11. [eisers] hebben hun vorderingen mede doen steunen op de inhoud van het proces-verbaal van comparitie (hierna: het proces-verbaal) die in een verknochte zaak tussen [gedaagde] en andere commanditaire vennoten in de C.V. heeft plaatsgevonden.In dit proces-verbaal is als verklaring van [gedaagde] ondermeer vastgelegd dat:
hij aan de boekhouder opdracht heeft gegeven om het volledig door de commanditaire vennoten ingebrachte kapitaal over te maken naar MEI en dat uit de jaarrekening van MEI blijkt dat deze een schuld van EUR 2.250.000,00 heeft aan de C.V.
In deze procedure heeft [gedaagde] gesteld dat hij tijdens deze comparitie heeft verklaard dat Reggehuys Management B.V. het restant van de gelden van de commanditairen naar voornoemde projecten in Duitsland heeft overgeboekt. Hij is er pas later achtergekomen dat deze gelden nooit ter beschikking van MEI zijn gekomen, aldus [gedaagde]. In het proces-verbaal staat verder als verklaring van [gedaagde]:
dat hij vanaf de oprichting met [K] samen directeur was van MEI en dat ieder volledig zelfstandig bevoegd was. Later is [B] in de plaats van [K] gekomen. [gedaagde] heeft verklaard dat hij van meet af aan niet heeft kunnen beschikken over de boekhouding van de C.V. omdat deze was ondergebracht op het kantoor van Reggehuys Management B.V. en buiten hem om ging. Hij heeft verklaard dat hij vanaf 26 juli 2007 heeft geprobeerd de administratie naar zich toe te trekken. Verder heeft hij ter comparitie aangevoerd dat de gelden van de C.V. werden beheerd door Reggehuys Management B.V. en door deze werden gestort op een rekening van de ABN Amrobank, van welke rekening hij geen volmacht had. Een deel van het commanditaire kapitaal is in 2004 door Reggehuys Management B.V. overgemaakt naar de rekening van MEI in Praag waarover [gedaagde] wel de beschikking had. Met dat geld heeft hij een aanbetaling van ongeveer EUR 1.500.000,00 gedaan aan Labyrint. Pas daarna heeft hij een door een jurist in Tsjechië gemaakt contract getekend. Het restant van de gelden van de commanditaire vennoten, tussen de EUR 700.000,00 en EUR 800.000,00 is door Reggehuys Management B.V. naar twee projecten in Duitsland overgeboekt. [gedaagde] heeft deze transactie op een gegeven moment geconstateerd, maar niet kunnen tegenhouden omdat hij niet bevoegd was om over de gelden te beschikken of inzage in de rekeningen te krijgen. Deze bevoegdheid lag bij [K] en later bij [B]. [gedaagde] heeft in 2006 met Reggehuys Management B.V. afgesproken dat hij geen bemoeienis meer zou hebben met het project in Tsjechië. De C.V. heeft volgens [gedaagde] nog een vordering op Reggehuys Management B.V. omdat deze vennootschap het commanditaire kapitaal naar de projecten in Duitsland heeft overgeboekt. Hij heeft bemiddeld bij de gesprekken tussen Reggehuys Management B.V. en Labyrint, in Berlijn en te Paterswolde. In maart 2008 is in Paterswolde een overeenkomst tussen Reggehuys Management B.V. en Labyrint gesloten die naderhand op schrift is gesteld en door [gedaagde] is getekend met de notitie "present". Later heeft [gedaagde] de overeenkomst doorgelezen en geconstateerd dat de C.V. hierin werd genoemd en werd uitgeruild. Hij heeft zich daarna direct tegen de overeenkomst verzet.
4.12. [gedaagde] heeft daartegen in deze procedure aangevoerd dat de rekening met nummer 51.53.92.200 op naam van Roudnice Real Estate C.V. een rekening is die niet aan de C.V. toebehoort en rekening met nummer 47.69.58.040 op naam van MEI, niet een rekening van laatstgenoemde vennootschap is. Hoewel de commanditaire vennoten klaarblijkelijk betalingen hebben gedaan ten titel van inleg in de C.V. op de rekening met eindcijfers 200, zijn deze betalingen niet ter beschikking gekomen van de bestuurder van de C.V., MEI. [gedaagde] stelt zich daarom op het standpunt dat de commanditaire vennoten, waaronder [eisers], niet hebben voldaan aan hun verplichting tot inbreng zoals voorgeschreven in de oprichtingsakte van de C.V. Er is daarom geen sprake van een wanprestatie van MEI jegens de C.V., omdat er sprake is van schuldeisersverzuim. Bovendien hebben de commanditaire vennoten nimmer een ingebrekestelling doen uitgaan. Voorts heeft [gedaagde] (wederom) aangevoerd dat de vraag of MEI is tekortgeschoten ingevolge artikel 15 van de oprichtingsakte is voorbehouden aan arbiters. Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd, dat hij geen partij was bij de tussen Reggehuys en Labyrint gesloten overeenkomst, zodat hij zich daartegen niet heeft kunnen verzetten.
4.13. De rechtbank overweegt als volgt. MEI heeft MEI Beheer B.V. als haar gevolmachtigde aangesteld zoals blijkt uit het door alle deelnemers in de C.V. getekende deelnameformulier en het kennelijk aan haar overgelaten om de betaling van de inbreng door de deelnemers aan de C.V. te incasseren. Door de betaling van een bedrag van EUR 50.000,00 op de rekening met eindcijfers 200 overeenkomstig de instructies van MEI op het deelnameformulier zijn [eisers] derhalve jegens de C.V. voor hun inbreng gekweten ingevolge het bepaalde in artikel 3: 61 lid 2 BW. Dat de inbreng ook ten goede is gekomen aan de C.V. volgt uit de vermelding van het aantal vennoten en de omvang van het vennootschappelijk kapitaal in het Handelsregister. De vermelding van de inbreng in de inschrijving van de C.V. in het Handelsregister, moet bovendien worden gezien als een bekrachtiging door MEI, indien en voor zover de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet door MEI, doch door MEI Beheeer B.V. zou zijn gewekt. Van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eisers] is mitsdien geen sprake.
4.14. De rechtbank is voorts van oordeel dat door [gedaagde] in deze procedure onvoldoende is weersproken dat een deel van het commanditaire kapitaal groot
EUR 700.000,00 a EUR 800.000,00 niet is aangewend voor het overeengekomen vennootschappelijke doel, te weten het verwerven van onroerend goed in Tsjechië.
De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat dit deel van het vennootschappelijke kapitaal is aangewend op een wijze die in strijd is met artikel 2 van de vennootschapsakte.
4.15. Als bestuurder is MEI jegens de C.V. gehouden om het vennootschappelijk kapitaal louter aan te wenden binnen de statutaire doelstelling. Nu dit niet is gebeurd met een deel van het vermogen van de C.V., is MEI tekortgeschoten in de op haar rustende verplichtingen jegens de C.V. Het betreft bovendien de kernverplichting van de beherend vennoot uit hoofde van de commanditaire vennootschapsovereenkomst om over het vermogen te beschikken en deze overeenkomstige de statutaire doelstelling te besteden.
4.16. De rechtbank verwerpt het verweer dat het ontbreken van een ingebrekestelling door de C.V. aan haar beherend vennoot MEI aan de toewijzing van de vorderingen van de commanditaire vennoten in de weg zou staan. Immers deze ingebrekestelling zou de beherend vennoot in het belang van de commanditaire vennoten aan zichzelf hebben moeten sturen. Nu [gedaagde] dit als Geschaeftsfuehrer van MEI klaarblijkelijk achterwege heeft gelaten, kan [gedaagde] dit [eisers] bezwaarlijk tegenwerpen. In tegendeel, onder omstandigheden valt MEI en daarmee [gedaagde] daarvan zelfs een zelfstandig verwijt te maken.
4.17. Ook het verweer van [gedaagde] dat het oordeel over de vraag of MEI is tekortgeschoten jegens de C.V. zou zijn voorbehouden aan arbiters is niet juist en is reeds door de rechtbank verworpen in het tussenvonnis van 12 mei 2010. [gedaagde] is immers geen partij bij de vennootschapsakte waarin het arbitraal beding is opgenomen, zodat de rechtbank zich bevoegd heeft geacht van de vorderingen van [eisers] kennis te nemen. Het staat de rechtbank mitsdien ook vrij om een oordeel te geven over de stelling dat MEI als beherend vennoot jegens de C.V. is tekortgeschoten. Dit oordeel heeft echter in de relatie tussen C.V. en MEI geen bindende kracht.
4.18. Vaststaat dat door MEI als beherend vennoot geen verantwoording is afgelegd over het door haar gevoerde financiële beleid van de C.V.. Daarmee staat eveneens vast dat MEI als beherend vennoot haar uit artikel 7 lid 2 van de vennootschapsakte voortvloeiende verplichtingen jegens de commanditaire vennoten niet is nagekomen. De C.V. is bovendien ingevolge artikel 2: 360 BW lid 2 gehouden haar jaarrekening vast te stellen en openbaar te maken en overigens de bepalingen van titel 9 boek 2 BW na te leven, nu haar aansprakelijke vennoot MEI een kapitaalvennootschap naar buitenlands recht is. Gesteld noch gebleken is dat de C.V. aan dit wettelijk voorschrift heeft voldaan. Door [eisers] is wel een "jaarrekening 2007" van MEI in het geding gebracht, maar [gedaagde] heeft betwist dat dit stuk, dat door hem niet getekend zou zijn, de jaarrekening over 2007 van MEI is.
4.19. Ten aanzien van de overige verwijten die door de commanditaire vennoten worden gemaakt aan het adres van [gedaagde], overweegt de rechtbank het volgende. Deze verwijten zijn dat er door MEI een aanbetaling groot EUR 1.456.250,00 is gedaan aan Labyrint zonder het bedingen van zekerheid en dat [gedaagde] zich niet heeft verzet tegen het sluiten van een overeenkomst tussen Labyrint en Reggehuys Management B.V., inhoudende dat Labyrint gerechtigd is de van MEI ontvangen aanbetaling groot EUR 1.456.250,00 aan te wenden ter verrekening met vorderingen die zij (Labyrint) op Reggehuys Management B.V. heeft.
Door [gedaagde] is aangevoerd dat [eisers] niets hebben gesteld omtrent de maatstaf waaraan zijn handelen zou moeten worden getoetst, noch over de contractuele of buitencontractuele norm die door hem zou zijn geschonden. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat hij geen partij is bij de overeenkomst die in een bespreking in het Familiehotel te Paterswolde is gesloten tussen Labyrint en Reggehuys Management B.V.
4.20. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] het bestaan van de door [eisers] gestelde verrekeningsbevoegdheid van Labyrint niet betwist. Een verrekeningsbevoegdheid die volgens [eisers] is ontstaan omdat MEI, in de persoon van haar bestuurder [gedaagde], daaraan haar instemming heeft verleend. Aan de aanwezigheid van [gedaagde] bij een vergadering van Labyrint en Reggehuys Management B.V. waar een dergelijke verrekening is overeengekomen en de medeondertekening van een overeenkomst waarin de C.V werd genoemd "en werd uitgeruild", hebben alle betrokkenen kennelijk de betekenis toegekend, dat [gedaagde] namens de C.V. daarmee heeft ingestemd, wat er zij van de pas later op
24 maart 2008 door hem gezonden protestbrief. Zonder nadere toelichting, die door [gedaagde] niet is gegeven, valt niet in te zien dat de overeengekomen verrekeningsbevoegdheid van Labyrint in het belang van de C.V. kan zijn geweest. De rechtbank ervan uit dat de aanbetaling groot EUR 1.456.250,00 uit het vermogen van de C.V. niet meer kan worden aangewend conform de statutaire doelstelling om de gronden te verwerven in Roudnice, omdat dat deze aanbetaling door Labyrint in mindering mag worden gebracht op haar vordering op Reggehuys Management B.V. die inmiddels in staat van faillissement is verklaard.
4.21. Daarmee stelt de rechtbank vast dat het gehele commanditaire kapitaal niet is besteed op de wijze zoals in de vennootschapsakte is overeengekomen. Daarmee staat tevens vast dat MEI is tekortgeschoten in de nakoming van op haar rustende verplichtingen.
4.22. Vervolgens zal de rechtbank de vraag onderzoeken of MEI van voormelde tekortkomingen ook een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de aansprakelijkheid van bestuurders geldt immers dat daarvan pas sprake kan zijn indien de bestuurder van de gemaakte fout een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de bestuurder van een rechtspersoon als bedoeld in boek 2 BW ligt deze norm besloten in artikel 2: 9 BW dat bepaalt dat de bestuurder gehouden is tot een behoorlijke uitvoering van de aan hem opgedragen taak. In artikel 4 van de vennootschapsakte is bepaald dat de beherend vennoot een zodanige hoeveelheid arbeid, kennis en vlijt in de vennootschap inbrengt als redelijkerwijs nodig is voor een "behoorlijke uitoefening van haar werkzaamheden als beherend vennoot van de vennootschap". De rechtbank is van oordeel dat in artikel 4 met het begrip "behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden" kennelijk aansluiting is gezocht bij de in artikel 2: 9 BW neergelegde norm, zodat de op dit artikel ontwikkelde jurisprudentie ook van betekenis is voor de beantwoording van voormelde vraag.
De rechtbank merkt bovendien op dat [gedaagde] in zijn verweer ook uitgebreid is ingegaan op deze jurisprudentie.
4.23. Handelen in strijd met statutaire beschermingsbepalingen vormt een zwaarwegende omstandigheid die in beginsel aansprakelijkheid van de bestuurder met zich meebrengt op de voet van artikel 2: 9 BW (HR 29-11-2002, JOR 2003, 2 inzake de Berghuizer Papierfabriek). Het niet-naleven van administratie- of publicatieverplichtingen levert een vermoeden op van onbehoorlijke taakvervulling door de directeur/werknemer van een stichting die daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, behoudens door de directeur/werknemer te leveren tegenbewijs, zo daarvoor gronden aanwezig zijn
(HR 30-3-2001, JAR 2001, 127). Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat de administratie- en publicatieverplichting in de oprichtingsakte het karakter van een beschermingsbepaling draagt. De rechtbank is op grond van vorenstaande jurisprudentie van oordeel dat MEI een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het niet-naleven van de verplichtingen zoals beschreven in artikel 7 lid 2 van de vennootschapsakte. Gesteld noch gebleken is immers dat aan de bestuurder van een C.V. andere, minder zware eisen op het punt van een behoorlijke taakvervulling mogen worden gesteld dan aan een bestuurder van een rechtspersoon zoals bedoeld in boek 2 BW. Uit het arrest Hoge Raad 20-6-2008, JOR 2008, 260 inzake Willemsen/NOM, blijkt dat de norm van artikel 2: 9 BW ook geldt voor als norm voor externe aansprakelijkheid in het geval dat een individuele aandeelhouder de bestuurder aansprakelijk stelt voor de wijze waarop deze zijn bestuurstaken heeft uitgevoerd.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de (statutaire) verplichting tot het voeren van een behoorlijke administratie en de (wettelijke) verplichting tot vaststelling en openbaarmaking van de jaarrekening mede strekt ter bescherming van de commanditaire vennoten.
4.24. Het door [gedaagde] gevoerde verweer dat MEI geen verwijt treft van het niet afleggen van verantwoording, omdat zij niet de beschikking heeft over de noodzakelijke administratieve gegevens en zij voldoende, maar vergeefse inspanningen heeft geleverd om daarover de beschikking te krijgen, kan niet baten. MEI heeft immers gebruik gemaakt van de tussenkomst van MEI Beheer B.V. bij het incasseren van het vennootschapsvermogen en het administreren van het vermogen van de C.V. overgelaten aan laatstgenoemde vennootschap danwel aan Reggehuys Management B.V. Het handelen van MEI Beheer B.V. c.q. Reggehuys Management B.V. kan aan MEI worden toegerekend op de voet van het bepaalde in artikel 6: 76 BW. [gedaagde] is naast MEI op de voet van artikel 2: 11 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door de tekortkoming is ontstaan.
4.25. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] de procedure van artikel 771 Rv hadden moeten volgen indien zij hem tot het afleggen van rekening en verantwoording wilden roepen. De rechtbank acht deze stellingname niet juist. De bijzondere rekenprocedure van artikel 771 Rv is uitsluitend gegeven aan de rekenplichtige die aan onbekende of afwezige belanghebbenden rekening en verantwoording wenst af te leggen. Op alle andere rekenprocedures is het gewone procesrecht voor de dagvaardingsprocedure van toepassing (zie Bosch-Boesjes, (T&C Rv), aant. 1 bij boek 3, titel 5 Rv).
4.26. De rechtbank is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat MEI in ieder geval jegens de C.V. aansprakelijk is voor het niet-naleven van de artikelen 2 en 7 lid 2 van de vennootschapsakte. Op grond van artikel 2: 11 BW is [gedaagde] naast MEI, hoofdelijk aansprakelijk jegens de C.V. voor de daardoor veroorzaakte schade.
Afgeleide of directe schade?
4.27. De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of de commanditaire vennoten een aanspraak tot vergoeding van schade jegens [gedaagde] kunnen instellen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat uit het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1994, NJ 1995, 288 inzake Poot/ABP, voortvloeit dat niet ieder onrechtmatig handelen van een derde jegens de vennootschap met als gevolg waardevermindering of waardeloos worden van de aandelen, zonder meer een onrechtmatige daad oplevert jegens de aandeelhouder. Volgens [gedaagde] zou er niet zijn voldaan aan het relativiteitsvereiste dan wel er zou geen sprake zijn van handelen in strijd met de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer. Terwijl het een afgeleide schade betreft die niet door de individuele commanditaire vennoot, maar slechts door de C.V. kan worden gevorderd.
4.28. [eisers] hebben gesteld dat de rechtsregel die voortvloeit uit het arrest Poot/ABP en bevestigd is in het arrest Sijtsema/Sobi (HR 13-10-2000 NJ 2000, 699) niet van toepassing is op de verhouding tussen de commanditaire vennoten en de C.V., omdat die verhouding door andere rechtsregels wordt beheerst dan tussen de (rechts)verhouding tussen de aandeelhouder en de besloten vennootschap of de leden van een coöperatie en die coöperatie. Het rechtspersonenrecht is niet van toepassing op de C.V., volgens [eisers]
4.29. De rechtbank oordeelt als volgt. De kernoverweging van de Hoge Raad in het arrest Poot/ABP luidt als volgt:
Bij de beoordeling daarvan dient het volgende tot uitgangspunt te worden genomen.
Naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid zijn rechtspersonen die zelfstandig, als dragers van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deelnemen, ook indien zij, zoals hier het geval is, door één persoon (enig directeur en enig aandeelhouder) worden beheerst. Het vermogen van een vennootschap is afgescheiden van dat van zijn aandeelhouders. Indien aan een vennootschap door een derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die tegenover de vennootschap onrechtmatig zijn, heeft alleen de vennootschap het recht uit dien hoofde van de derde vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade te vorderen.
Die vermogensschade van de vennootschap zal, zolang zij niet is vergoed, een vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap meebrengen. In beginsel kunnen de aandeelhouders echter op grond van dit (aanvankelijk) voor hen ontstane nadeel niet een eigen vordering tot schadevergoeding tegen de bedoelde derde geldend maken. Het ligt op de weg van de vennootschap om ter bescherming van de belangen van allen die bij het in stand houden van haar vermogen belang hebben, van de derde schadevergoeding te vorderen; slaagt zij daarin, dan moet ook de met die schade corresponderende waardevermindering van de aandelen geacht worden ongedaan te zijn gemaakt. Zou de vennootschap het vorderen van schadevergoeding nalaten, dan behoeven de belanghebbenden daarin niet te berusten; het Nederlandse rechtsstelsel biedt dan voldoende mogelijkheden om het bestuur van de vennootschap tot het alsnog instellen van de vordering te nopen.(r.o. 3.4.1).
De kernoverweging wordt herhaald en nader gepreciseerd in het arrest Sijtsema/Sobi, waarin de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4 oordeelt als volgt:
3.4. Op grond van het onder 3.3 overwogene moet in beginsel worden aangenomen dat de leden van de coöperatie niet zelfstandig een vordering kunnen instellen terzake van schade die door in dienst van de coöperatie werkzame personen, zoals de directeur, is veroorzaakt in de uitoefening van het bedrijf van die coöperatie. Op die regel zal een uitzondering kunnen worden aanvaard, indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens een lid van de coöperatie en deze rechtstreeks in zijn vermogen benadeelt. Van een rechtstreekse benadeling kan echter geen sprake zijn wanneer het nadeel wordt veroorzaakt door de negatieve bedrijfsresultaten ten gevolge van wanbeleid van de directeur van de coöperatie in de bedrijfsvoering, waardoor het lid van de coöperatie minder melkgelden ontvangt dan hij zonder dat wanbeleid zou hebben verkregen. Uit de aard van een coöperatie als de onderhavige die wordt gekenmerkt door het feit dat een bedrijf wordt uitgeoefend ten behoeve van de leden die daartoe tevens overeenkomsten sluiten met de coöperatie, volgt weliswaar dat de bedrijfsresultaten uiteindelijk aan de leden ten goede kunnen komen, doch hieruit volgt niet dat sprake is van rechtstreekse benadeling als vorenbedoeld.
4.30. De C.V. is naar geldend Nederlands recht geen zelfstandig drager van rechten en verplichtingen. Alhoewel de Hoge Raad inmiddels heeft aanvaard dat ook een C.V. met een beherend vennoot een afgescheiden vermogen kan hebben (HR 14 -3-2003, NJ 2003, 327), zijn de vennoten in de vennootschapsakte in artikel 5 lid 2 overeengekomen dat het vermogen aan de vennootschap toebehoort, "doch geldt ten aanzien van derden als het onverdeeld eigendom van de vennoten". Anders gesteld valt de schade van de gezamenlijke vennoten geheel samen met de schade van de C.V., zodat ieder der commanditaire vennoten zijn aandeel in de schade kan vorderen.
Omvang schade
4.31. [eisers] hebben gesteld dat de schade die zij hebben geleden als gevolg van het handelen van [gedaagde] als bestuurder van de beherend vennoot moet worden gesteld op de inleg vermeerderd met het rendement dat normaal gesproken op het ingelegde kapitaal zou zijn verkregen. Het rendement bedraagt over de eerste twee jaren 43%, volgens [eisers] die ook aanspraak maken op de wettelijke rente over de inleg plus het rendement.
4.32. [gedaagde] voert daartegen aan dat door de commanditaire vennoten niets wordt gesteld omtrent de relativiteit en de causaliteit tussen de aan hem verweten gedragingen en de gestelde schade. [gedaagde] betwist dat er een verband is, laat staan een causaal verband tussen de verwijten aan zijn adres en de schade.
Hij voert voorts aan dat toewijzing van de vordering zou betekenen dat het commanditaire vermogen volledig is verdampt en dat toewijzing van de vordering zou betekenen dat de commanditaire vennoten hun "aandeel" in de C.V. moeten prijsgeven. [gedaagde] heeft ook aangevoerd dat de genoemde rendementen niet werden gegarandeerd en dat een ieder die in dergelijke projecten investeert ook rekening moet houden met lager uitvallende rendementen. Er is door [eisers] onvoldoende gestelde omtrent het bestaan en de omvang van de schade, aldus [gedaagde].
4.33. Nu door de rechtbank is vastgesteld dat het gehele commanditaire kapitaal door MEI is aangewend voor ander doeleinden dan in de vennootschapsakte met [eisers] is overeengekomen, staat daarmee tevens vast dat de inleg van ieder van de vennoten niet conform het overeengekomen doel is besteed en is het causaal verband tussen het handelen van MEI - waarvoor [gedaagde] op de voet van artikel 2: 11 BW hoofdelijk aansprakelijk is - en de schade gegeven. De schade van [eisers] is daarmee in ieder geval gelijk te stellen aan het bedrag van hun inleg. Nu door [eisers] onvoldoende is gesteld omtrent de met de inbreng te behalen rendementen, mede gelet op het op dit punt door [gedaagde] gevoerde verweer, zal de rechtbank de schade van [eisers] vaststellen op een bedrag van EUR 50.000,00 per persoon. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
4.34. [eisers] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar.
De beslagkosten worden begroot op EUR 353,22 voor verschotten en EUR 2.580,00 voor salaris van de advocaat (1 rekest x EUR 2.580,00).
4.35. De gevorderde rente over de hoofdsom kan slechts worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, omdat niet is gesteld waarom de rente vanaf de gevorderde ingangsdatum verschuldigd is.
4.36. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 87,93
- griffierecht 4.298,00
- salaris advocaat 7.740,00 (3 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 12.125,93
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats], en
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats], en
3. [eiseres 3], wonende te [woonplaats], en
4. [eiseres 4]S, wonende te [woonplaats], en
5. [eiseres 5], wonende te [woonplaats], en
6. [eiser 6], wonende te [woonplaats],
te betalen een bedrag van EUR 50.000,00 per persoon, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het aan iedere eiser toegewezen bedrag vanaf 18 januari 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 353,22,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op EUR 12.125,93,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.