Opgemerkt zij dat art. 37 Gezondheids- en welzijnswet dieren sinds 1 juli 2014 is komen te vervallen. Zie Stb. 2011, 345.
HR, 16-06-2020, nr. 19/03042 E
ECLI:NL:HR:2020:1023
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
19/03042 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1023, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:403
ECLI:NL:PHR:2020:403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0213
JM 2020/82 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Als veehouder (maatschap) bij herhaling niet op juiste wijze verzorgen en voederen van schapen en runderen, overtredingen van Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Strafmotivering (geldboete van € 3.750 en 3 geldboetes van € 250). In strafverzwarende zin betrekken in strafoplegging van strafrechtelijke veroordeling die nog niet onherroepelijk is voorafgaand aan begaan bewezenverklaarde feiten. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:2391 m.b.t. betrekken van niet tlgd. feit bij strafoplegging. In strafmotivering, waarin hof heeft overwogen dat eerdere veroordeling verdachte kennelijk niet heeft kunnen bewegen zich aan regels te houden, komt tot uitdrukking dat hof i.h.b. gewicht heeft toegekend aan omstandigheid dat verdachte niettegenstaande eerdere veroordeling “voor aan Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten” (waarbij hof kennelijk heeft bedoeld te verwijzen naar in Uittreksel Justitiële Documentatie vermelde, op 9-12-2014 onherroepelijk geworden veroordeling voor overtredingen van Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit. Deze veroordeling was echter nog niet onherroepelijk t.t.v. begaan van feiten waarop strafoplegging betrekking heeft. Strafoplegging is daarom, gelet op wat is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging) en terugwijzing. Samenhang met 19/03041 en 19/03045. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:1311.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03042 E
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, economische kamer, van 24 oktober 2018, nummer 23/002608-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
2.2
De verdachte is wegens 1. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013; en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013; 2. zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013; 3. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 12 maart 2013 tot en met 29 maart 2013; 4. zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, gepleegd in de periode van 12 maart 2013 tot en met 29 maart 2013; 5. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd op 14 mei 2014; en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd op 14 mei 2014; en 6. zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren meermalen gepleegd op 14 mei 2014, veroordeeld tot een geldboete van € 3.750 (ten aanzien van het onder 2, 4 en 6 bewezenverklaarde) en drie geldboetes van € 250 (één voor elk van de onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde feiten). De strafoplegging is onder meer als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft zich als veehouder in verschillende periodes van 2013 en 2014 bij herhaling schuldig gemaakt aan het niet op de juiste wijze verzorgen en voederen van schapen en runderen. De verdachte heeft de betreffende regelgeving overtreden door zich onvoldoende te bekommeren om het welzijn van per definitie kwetsbare en van haar afhankelijke dieren. Het hof acht dit handelen van de verdachte zeer laakbaar. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2018, waaruit volgt dat de verdachte eerder voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten onherroepelijk is veroordeeld. De veroordeling heeft de verdachte kennelijk niet kunnen bewegen zich aan de regels te houden.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2018 en een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 oktober 2018. De inhoud van deze uittreksels is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9.
2.4
In zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, heeft de Hoge Raad enige overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging. Deze overwegingen luiden als volgt.
“2.4.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd - al dan niet soortgelijk - feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan - dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”
2.5
In de onder 2.2 weergegeven strafmotivering, waarin het hof heeft overwogen dat een eerdere veroordeling de verdachte kennelijk niet heeft kunnen bewegen zich aan de regels te houden, komt tot uitdrukking dat het hof in het bijzonder gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling “voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten” - waarbij het hof kennelijk heeft bedoeld te verwijzen naar de in het uittreksel van 10 oktober 2018 vermelde, op 9 december 2014 onherroepelijk geworden veroordeling voor overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit. Deze veroordeling was echter nog niet onherroepelijk ten tijde van het begaan van de onder 2.2 vermelde feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft. De strafoplegging is daarom, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klacht over de strafmotivering. Is de op het uittreksel vermelde veroordeling wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet dieren onherroepelijk ten tijde van het plegen van de feiten in de zaak? Conclusie strekt tot vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03042 E
Zitting 21 april 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2018 door de economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’; 2. ‘zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd’; 3. ‘overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de (G)ezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’; 4. ‘zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren’; 5. ‘overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’; en 6. ‘zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren meermalen gepleegd’ veroordeeld tot (wegens het onder 2, 4 en 6 bewezenverklaarde) een geldboete van € 3.750,00 alsmede (wegens elk van de onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde feiten) drie geldboetes van € 250,00.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met de nummers 19/03041 en 19/03045. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.2.Mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Voorafgaand aan de bespreking van het middel schets ik de procesgang tot dusver. In de onderhavige zaak heeft de economische kamer van de Rechtbank Noord Holland op 3 februari 2015 vonnis gewezen. Op 25 maart 2016 heeft de economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam dat vonnis in hoger beroep vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en voor het overige bevestigd. Tegen dat arrest heeft de verdachte cassatie ingesteld. Uw Raad heeft op 11 juli 2017 het arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen.3.Het hof heeft vervolgens opnieuw arrest gewezen op 24 oktober 2018 (zie onder randnummer 1). Het beroep in cassatie richt zich tegen dat arrest.
5. Het middel klaagt dat het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 september 2018 waar het hof in de strafmotivering naar verwijst, geen steun biedt aan het verwijt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit en dat de verdachte daarvan niet geleerd heeft.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1:
zij in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013, te Wijdewormer, gemeente Wormerland, runderen heeft gehuisvest, terwijl de behuizing en de inrichting voor de beschutting van die dieren niet in een zodanige staat van onderhoud verkeerde dat er geen scherpe randen en uitsteeksels waren die de dieren konden verwonden, immers heeft zij
- 24 runderen in een stal op het perceel [a-straat 1] gehuisvest tussen uitstekende en afgebroken buizen en op een ongelijke roostervloer en runderen heeft verzorgd,
terwijl dieren geen toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder kregen, immers heeft zij
-16 runderen in een stal op het perceel [a-straat 1] voeder gegeven dat was vermengd met kunststof en stukken net en een sterk afwijkende geur had en een sterk afwijkende kleur had;
2:
zij in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013, te Wijdewormer gemeente Wormerland, als houder van runderen, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, immers
- heeft zij een kreupel kalf en twee vermagerde runderen in schrale conditie in een stal op het perceel [a-straat 1] niet toereikend, voorzien van diergeneeskundige beoordeling en verzorging en
- hadden 15 runderen in een stal op het perceel [a-straat 1] , geen beschikking over een droge en schone ligplaats, en
- hadden 24 runderen in een stal op het perceel [a-straat 1] geen toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon drinkwater terwijl zij ook niet op een andere wijze aan hun behoefte aan water konden voldoen
3:
zij in de periode van 12 maart 2013 tot en met 29 maart 2013 te [vestigingsplaats] , gemeente Waterland, of te Wijdewormer, gemeente Wormerland, schapen en runderen heeft verzorgd, terwijl die dieren geen toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder kregen, immers heeft zij
- 150 schapen in een stal op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] voeder gegeven waarvan het omhullende kunststof niet geheel was verwijderd en was vermengd met kunststof en/of
- 24 runderen in weilanden op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] voeder gegeven dat oud was en vermengd was met bouwafval, palen, kunststof en bevuild met mest, en/of
- 22 runderen naast de stal en in de weilanden op het perceel [a-straat 1] te Wijdewormer voeder gegeven waarvan het omhullende kunststof niet geheel was verwijderd en was vermengd met kunststof, urine en mest, en
- 13 runderen op het perceel [c-straat 1] te Wijdewormer voeder gegeven waarvan het omhullende kunststof niet geheel was verwijderd en was vermengd met kunststof, houten planken, resten van metaal hekwerk, urine en mest;
4:
zij in de periode van 12 maart 2013 tot en met 29 maart 2013 te [vestigingsplaats] , gemeente Waterland, als houder van schapen, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, immers - hadden 9 schapen op een perceel op de [d-straat] te [vestigingsplaats] althans onvoldoende toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon drinkwater terwijl zij ook niet op een andere wijze aan hun behoefte aan water konden voldoen;
5:
zij op 14 mei 2014 te [vestigingsplaats] , gemeente Waterland, schapen en heeft gehuisvest, terwijl de behuizing en de inrichting voor de beschikking van die dieren niet in een zodanige staat van onderhoud verkeerde dat er geen scherpe randen en uitsteeksels waren die de dieren konden verwonden, immers heeft zij
- 65 schapen in stal 2 op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] gehuisvest tussen delen van metalen ruiven, metalen hekken en verroest metaal en schapen heeft verzorgd, terwijl die dieren geen toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder kregen, immers heeft zij
- meerdere schapen in stal 1 op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] voeder gegeven dat op de grond lag en ongezond en ongeschikt was, en
- 65 schapen in stal 1 op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] voeder gegeven dat een afwijkende muffe geur had en beschimmeld was en vermengd was met kunststof, touw, mest en urine;
6:
zij op 14 mei 2014 te [vestigingsplaats] , gemeente Waterland, of te Wijdewormer, gemeente Wormerland, als houder van schapen aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, immers
- heeft zij een kreupel schaap op het perceel [c-straat 1] te Wijdewormer niet, althans niet toereikend, voorzien van diergeneeskundige verzorging, en
- hadden drie schapen in stal 1 op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] geen toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon drinkwater terwijl zij ook niet op een andere wijze aan hun behoefte aan water konden voldoen, en
- heeft zij een lam dat hoestte en een lam met gewrichtsontsteking en een ernstig ziek schaap met een blauwe harde uier in stal 1 op het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats] niet, althans niet toereikend, voorzien van diergeneeskundige beoordeling en/of verzorging;’
7. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering het volgende overwogen:
‘Oplegging van straf
De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg feit 1 tot en met 6 bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 3.750 ten aanzien van feite 1, 4 en 6 en een voorwaardelijke stillegging steeds voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren voor feit 2, 3 en 5.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat voor het tenlastegelegde onder feit 2, 4 en 6 een voorwaardelijke stillegging van vier maanden met een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd en ten aanzien van feit 1, 3 en 5 een voorwaardelijke stillegging van steeds één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Naar het hof begrijpt stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de redelijke termijn is verstreken nu het feiten uit 2013 betreft en er nog geen onherroepelijke uitspraak is. Daarnaast verzoekt zij in de strafmaat rekening te houden met het feit dat de maatschap per 1 maart 2016 is opgeheven.
Het hof overweegt allereerst dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het betreft feiten uit 2013 en 2014. De rechtbank Noord-Holland heeft op 3 februari 2015 vonnis gewezen, waarna het hof Amsterdam op 25 maart 2016 uitspraak heeft gedaan. Nadat cassatie is ingesteld heeft de Hoge Raad op 11 juli 2017 uitspraak gedaan en de zaak teruggewezen en wordt bij dit arrest van 24 oktober 2018 einduitspraak gedaan. Het uitgangspunt is dat de per instantie behandeling ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze termijn niet is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft zich als veehouder in verschillende periodes van 2013 en 2014 bij herhaling schuldig gemaakt aan het niet op de juiste wijze verzorgen en voederen van schapen en runderen. De verdachte heeft de betreffende regelgeving overtreden door zich onvoldoende te bekommeren om het welzijn van per definitie kwetsbare en van haar afhankelijke dieren. Het hof acht dit handelen van de verdachte zeer laakbaar. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2018, waaruit volgt dat de verdachte eerder voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten onherroepelijk is veroordeeld. De veroordeling heeft de verdachte kennelijk niet kunnen bewegen zich aan de regels te houden.
Inmiddels heeft de verdachte haar werkzaamheden gestaakt en is zij uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Gelet daarop is er – anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd – geen reden een (voorwaardelijke) stillegging te bevelen.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete voor de feiten 2, 4 en 6 van na te melden hoogte en een geldboete van na te melden hoogte voor de feiten 1, 3 en 5, passend en geboden.’
8. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 10 oktober 2018 houdt – voor zover van belang - in:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken: |
(…)
- een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte [medeverdachte] van 27 september 2018; - een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte [medeverdachte] van 10 oktober 2018;
- een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte [verdachte] van 10 oktober 2018.
Deze stukken worden in de dossiers gevoegd.’
9. Bij de stukken van het geding bevinden zich de volgende twee Uittreksels Justitiële Documentatie betreffende de verdachte:
- Een uittreksel van 27 september 2018, dat de [verdachte] gevestigd aan de [b-straat 1] [vestigingsplaats] betreft. Dit uittreksel houdt het volgende in:
‘De hierboven vermelde betrokkene is onbekend in de Justitiële Documentatie.’
- Een uittreksel van 10 oktober 2018 dat eveneens de [verdachte] , gevestigd aan de [b-straat 1] , [postcode] [vestigingsplaats] betreft. Dit uittreksel houdt onder meer onder het kopje “volledig afgedane zaken betreffende overtredingen” het volgende in:
- een veroordeling van 28 maart 2014 door het Gerechtshof Amsterdam wegens overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 81g van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, gepleegd door een rechtspersoon (feit 1) en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 81g van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, tweemaal gepleegd door een rechtspersoon (feit 2). Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 9 december 2014.
Laatstgenoemd uittreksel houdt voorts onder het kopje ‘volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ een uitspraak van de economische politierechter Haarlem in van 12 april 2012 die op die datum onherroepelijk is geworden, vijf geseponeerde feiten betreffende overtredingen van de Wet dieren en het (daarop gebaseerde) Besluit houders van dieren in, alsmede een sepot wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
10. De steller van het middel klaagt dat het Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2018 geen steun biedt voor de vaststelling van het hof ‘dat de verdachte eerder voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten onherroepelijk is veroordeeld.’
11. Bij de stukken van het geding bevinden zich de twee hiervoor onder randnummer 8 weergegeven uittreksels betreffende de verdachte. Het uittreksel van 27 september 2018 vermeldt dat de verdachte onbekend is in de justitiële documentatie. Het uittreksel van 10 oktober 2018 vermeldt (voor zover van belang) één veroordeling wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Gelet hierop lijkt het hof in zijn overwegingen per abuis bij de vermelding van het uittreksel de verkeerde datum, te weten 27 september 2018 in plaats van 10 oktober 2018, te hebben opgeschreven. Het lijkt er bovendien op dat het uittreksel van 27 september 2018 op een onjuist geformuleerde bevraging van het systeem berust. Dat het hof niet van het resultaat van die bevraging is uitgegaan is alleen al om die reden niet onbegrijpelijk; daar komt bij dat het in het algemeen in de rede ligt van een later uittreksel uit te gaan. Het zich tevens bij de stukken bevindende uittreksel van 10 oktober 2018 betreffende de verdachte houdt in dat de verdachte op 28 maart 2014 door het Gerechtshof Amsterdam is veroordeeld wegens overtredingen van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81g Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
12. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de veroordeling van 28 maart 2014 die het uittreksel van 10 oktober 2018 vermeldt pas op 9 december 2014 onherroepelijk is geworden. Daarmee mocht deze veroordeling, aldus de steller, niet tot strafverzwaring aanleiding geven ‘in de zin dat de veroordeling de verdachte kennelijk niet heeft kunnen bewegen zich aan de regels te houden’.
13. Uw Raad heeft in HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes, het volgende overwogen:
‘2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd — al dan niet soortgelijk — feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit — bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan — dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3. Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.’
14. In de onderhavige zaak duidt de door het hof gebezigde formulering erop dat met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht is toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk strafbaar feit.
15. In het (eerdere) arrest van het hof dat door Uw Raad op 11 juli 2017 werd vernietigd (zie randnummer 4), was een tot op zekere hoogte vergelijkbare strafmaatoverweging opgenomen. Deze luidde: ‘Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 februari 2016 is de verdachte eerder voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten onherroepelijk veroordeeld en voorts, na de periode van de onderliggende feiten, in aanraking geweest met justitie ter zake van soortgelijke delicten. De veroordeling heeft de verdachte kennelijk niet kunnen bewegen zich aan de regels te houden, dan wel zijn bedrijfsactiviteiten geheel te staken.’ In de vorige cassatieronde richtte het tweede middel zich tegen deze overweging. Daarbij werd aangevoerd dat de nieuwe, soortgelijke delicten dateerden van ‘na de periode van de onderliggende feiten’, dat de verdachte daarvoor niet onherroepelijk was veroordeeld en dat de strafoplegging daarom ontoereikend gemotiveerd was. ’s Hofs overweging voor zover inhoudend dat de eerdere veroordeling ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten onherroepelijk was, is in cassatie destijds niet ter discussie gesteld. Uw Raad heeft het in de eerdere cassatieronde voorgestelde tweede middel onbesproken gelaten, nu het eerste middel reeds slaagde. Het hof heeft in het thans bestreden arrest de verwijzing naar soortgelijke delicten die later zijn begaan weggelaten en de verwijzing naar de eerdere veroordeling overgenomen. Het hof heeft daarbij vermoedelijk over het hoofd gezien dat de veroordeling die op 9 december 2014 onherroepelijk is geworden ten tijde van het begaan van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten nog niet onherroepelijk was. Ik attendeer er daarbij nog op dat de raadsvrouw blijkens haar pleitnotities heeft aangevoerd: ‘geen onherroepelijke veroordelingen in 2013. Die zijn er nu ook niet.’
16. Op het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte staat, zo bleek, ook een uitspraak van de politierechter bij de rechtbank Haarlem. Deze is onherroepelijk geworden op 12 april 2012. Het uittreksel vermeldt niet op welk feit of welke feiten deze uitspraak ziet en of het een veroordeling betreft. Navraag bij de Rechtbank Utrecht heeft geleerd dat de economische politierechter het openbaar ministerie in het betreffende vonnis niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging. Gelet daarop heeft het hof uit deze vermelding evenmin kunnen afleiden dat de verdachte ‘eerder voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten onherroepelijk is veroordeeld’.
17. Ik heb mij afgevraagd of de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding geven om aan te nemen dat de eerdere veroordeling van de verdachte bij het bepalen van de straf geen (wezenlijke) rol heeft gespeeld, waardoor de onvolkomenheid in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang is en niet tot cassatie behoeft te leiden.4.Het hof verwijst slechts naar één veroordeling, waarbij de verdachte wegens elk van beide feiten een boete van € 400,- is opgelegd. Dat doet betwijfelen of de eerdere veroordeling bij het bepalen van de straf heel veel gewicht in de schaal heeft gelegd.5.Een vergelijking met de straffen die eerder door de rechtbank zijn opgelegd wijst ook niet in die richting. In het vonnis is zonder verwijzing naar de eerdere veroordeling voor de feiten 2, 4 en 6 een onvoorwaardelijke geldboete van € 3.750,- en voor de feiten 1, 3 en 5 telkens een voorwaardelijke stillegging van de onderneming van een maand opgelegd. Het hof heeft (vergeleken met het vonnis) drie voorwaardelijke stilleggingen van de onderneming vervangen door drie geldboetes van € 250,-.
18. Toch meen ik dat deze weg niet begaanbaar is. Het hof noemt de eerdere veroordeling in de strafmotivering als één van drie factoren die de strafoplegging in het bijzonder hebben bepaald. Mede in dat licht kan in cassatie niet met de vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat de straffen voor de bewezenverklaarde feiten (waarvan de strafwaardigheid los van een eerdere veroordeling door het hof anders kan zijn gewaardeerd dan door de rechtbank) niet mede door die eerdere veroordeling is beïnvloed. Ik neem ook in aanmerking dat Uw Raad in ander verband veel belang hecht aan de omstandigheid dat een factor die de straf heeft bepaald expliciet in de strafmotivering is benoemd.6.Daarmee zou zich slecht verdragen als in dit verband zou worden aangenomen dat een expliciet in de strafmotivering genoemde factor uiteindelijk toch weinig invloed heeft gehad op de opgelegde straf.
19. Ik heb mij ook nog afgevraagd of de verwijzing van het hof naar het uittreksel van 27 september 2018 wellicht zo gelezen dient te worden dat het hof doelt op het uittreksel van de verdachte [medeverdachte] , die tegelijk terechtstond. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2018 blijkt dat aldaar melding is gemaakt van de inhoud van een Uittreksel Justitiële Documentatie van de verdachte [medeverdachte] van 27 september 2018. Daarover het volgende.
20. In het algemeen gesproken lijkt het mij onder omstandigheden toelaatbaar dat bij het bepalen van de straf voor een rechtspersoon acht wordt geslagen op de documentatie van een aan die rechtspersoon verbonden natuurlijke persoon, of op de documentatie van een rechtspersoon die de onderneming waarin het strafbare feit begaan is eerder dreef. Zou het anders zijn dan zou het strafverzwarende effect dat aan documentatie verbonden is eenvoudig opgeheven kunnen worden door telkens nadat één of meer veroordelingen onherroepelijk zijn geworden de bedrijfsvoering door een andere rechtspersoon voort te laten zetten. Dat komt onwenselijk voor. Ik wijs er bovendien op dat algemeen wordt aanvaard dat bij de straftoemeting rekening wordt gehouden met de verbondenheid tussen rechtspersonen en natuurlijke personen in zoverre deze bij gelijktijdige of consecutieve vervolging tot dubbele bestraffing zou kunnen leiden.7.En dat Uw Raad in een situatie waarin de activiteiten van een rechtspersoon op dezelfde voet zijn voortgezet door een andere rechtspersoon, heeft goedgevonden dat de opvolgende rechtspersoon werd vervolgd voor strafbare feiten begaan door zijn rechtsvoorganger.8.Uitgangspunt zou kunnen zijn dat in gevallen waarin bij gelijktijdige of consecutieve vervolging met het oog op het verbod op dubbele bestraffing rekening zou moeten worden gehouden met de aan een natuurlijke persoon opgelegde straf, bij de bestraffing van de rechtspersoon ook rekening mag worden gehouden met de documentatie van die natuurlijke persoon. En dat bij voortzetting van een onderneming door een rechtspersoon onder omstandigheden rekening mag worden gehouden met documentatie van de rechtsvoorganger.
21. Ik meen evenwel dat het niet in de rede ligt ’s hofs overweging in de onderhavige zaak in deze lijn uit te leggen. Ook als het onder omstandigheden mogelijk is het Uittreksel Justitiële Documentatie van een andere (rechts)persoon bij de strafbepaling te betrekken, betekent dat niet dat zulks gebruikelijk is. Tegen die achtergrond ligt het in de rede dat het hof, indien het de documentatie van een andere (rechts)persoon bij de strafbepaling betrekt, uitlegt welke feiten en omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven. Dergelijke uitleg verschaft het arrest niet. Daar komt bij dat een andere (verbeterde) lezing van ’s hofs overweging – zie randnummer 11 – meer in de rede ligt.9.
22. Het middel slaagt.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2020
Uit de pleitnotities van de raadsvrouw kan worden afgeleid dat de maatschap op 1 maart 2016 is opgeheven. Dat staat er naar het mij voorkomt niet aan in de weg dat [medeverdachte] namens de maatschap cassatieberoep kon instellen tegen het op 24 oktober 2018 gewezen arrest. Zie A.L.J. van Strien, De rechtspersoon in het strafproces, Den Haag, Sdu: 1996, p. 140-141.
ECLI:NL:HR:2017:1311. De klacht in die zaak betrof de openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting.
Vgl. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1889, waarin Uw Raad de verwijzing naar een niet onherroepelijke veroordeling aanmerkte als een onvolkomenheid die ‘in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang’ was, ‘mede in aanmerking genomen dat het Hof, wat de justitiële documentatie betreft, niet alleen de voormelde veroordeling uit 2017 in aanmerking heeft genomen, maar tevens onherroepelijke veroordelingen uit 2009 en 2014’. In HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:373 leidde een ‘in ongelukkig gekozen bewoordingen gestelde verwijzing’ naar het strafblad van verdachte (ook) niet tot cassatie.
Dat ligt anders in HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:490. Daarin was wegens (kort gezegd) medeplegen van een poging tot inbraak drie maanden gevangenisstraf opgelegd, waarbij het hof er in het nadeel van de verdachte acht op had geslagen dat hij ‘eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten’. A-G Hofstee laat zien dat geen van de drie in het uittreksel opgenomen veroordelingen wegens misdrijven aan deze voorwaarde voldoet. Vgl. ook HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:486, waarin het hof (ten onrechte) had meegewogen dat verdachte ‘reeds meermalen onherroepelijk voor lokaalvredebreuk is veroordeeld’)
Vgl. HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1683.
Vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7004, NJ 2002/581. Zie in dit verband ook G.J.M. Corstens, ‘Non bis in eundem hominem’ in: M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen, Liber Amicorum J. de Hullu, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p.105-106 alsmede A.N. Kesteloo, De rechtspersoon in het strafrecht, Deventer Kluwer 2013, p. 83. Vgl. in verband met een bestuurlijke boete CBB 25 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:14, rov. 6.1 en 6.2, waarin het ging om een zekere mate van ‘verwevenheid’ tussen de rechtspersoon en de feitelijk leidinggever, die 100% aandeelhouder was.
Vgl. HR 28 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7020, NJ 1981/123 m.nt. Van Veen en daarover Kesteloo 2013, a.w., p. 108-109. Zie ook HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:BN7719, NJ 2011/124, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.6.
Ik merk ook nog op dat het uittreksel van 10 oktober 2018 van de natuurlijke persoon die in de samenhangende zaken terechtstond leert dat deze eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens (economische) delicten, maar niet wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.