Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.3.2
5.3.2 Text Lite
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS384004:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In de eerste plaats bleek uit het onderzoek dat ten onrechte voorbij was gegaan aan de voorkeursrechten van bestaande aandeelhouders, bij de uitgifte van aandelen, door onder het mom van personeelsopties direct dan wel indirect aandelen bij derden te plaatsten. Ook waren aandelen geplaatst tegen een te lage uitgiftekoers. In de tweede plaats werd in het verslag ten aanzien van een order geconcludeerd dat deze order niet verwerkt had mogen worden in de jaarrekening 1987. Door dit toch te doen is ten onrechte de omzet verhoogd met ƒ 9,9 miljoen en de winst met ƒ 5,2 miljoen en aldus een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. In de derde plaats was ten onrechte onvermeld gebleven in de jaarrekening van 1987 dat een belangrijk transactieresultaat gerealiseerd was met de inkoop en verkoop van een aandelen Text Lite Ireland door Text Lite Holding N.V. In de jaarrekening 1988 was ten onrechte (en daardoor misleidend) een bedrag van circa ƒ 900.000 (voldaan wegens het niet nakomen van afnameverplichtingen) gepresenteerd als een vergoeding uit hoofde van een assemblageovereenkomst. In de vierde plaats hadden de bestuurders zich schuldig gemaakt aan winstoverheveling naar een andere vennootschap waarin zij een belang hadden. Ook hadden de bestuurders een rekening-courantschuld aan de vennootschap die was opgelopen tot circa 2 miljoen gulden. Verder had één van de bestuurders ontvangsten van debiteuren in privé geïncasseerd en zonder dit te verantwoorden in de boekhouding kasgeld ten bedrage van circa ƒ 300 000 heeft opgenomen.
De commissarissen werd verweten ernstig tekort te zijn geschoten in hun toezichthoudende taak – en daarmee ook verantwoordelijk te zijn voor het geconstateerde wanbeleid – in de eerste plaats, omdat zij zich een beter oordeel moeten vormen over de verwerking van de order in de jaarrekening van 1987, gelet op de door de accountant geopperde bezwaren tegen verwerking ervan. In de tweede plaats achtte het hof niet aannemelijk dat de commissarissen niet op de hoogte waren van het omzeilen van de voorkeursrechten door uitgifte van aandelen onder het mom van personeelsopties, gelet op het grote aantal transacties en de daarbij geplaatste hoeveelheden aandelen.
Vaste rechtspraak sinds HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 m.nt. Ma (Ogem I).
HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 m.nt. Ma (Text Lite), rov. 4.2.1. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat uit het bepaalde in de artt. 2: 355 jo 2: 356 en 2: 354 BW rechtstreeks voortvloeit dat in de in die bepalingen bedoelde situaties de Ondernemingskamer bevoegd is voorzieningen te treffen ten laste van individuele bestuurders en commissarissen en te beslissen dat kosten verhaald kunnen worden op (een of meer van) hen. Aangezien de uitoefening van die bevoegdheden gemotiveerd zal moeten worden, zal de Ondernemingskamer in het voorkomende geval ook moeten oordelen omtrent het functioneren van individuele bestuurders en commissarissen, aldus de Hoge Raad.
HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 m.nt. Ma (Text Lite), rov. 4.4.2.
EHRM 21 september 1994, appl. nr. 17101/90, NJ 1995, 463 (Fayed t. Verenigd Koninkrijk).
Op 30 oktober 1990 werd Text Lite Holding N.V. (Text Lite) in staat van faillissement verklaard. Op verzoek van de VEB beveelt de Ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken over de periode van drie jaar voorafgaand aan het faillissement. In het onderzoeksverslag worden diverse misstanden geconstateerd.1 De Ondernemingskamer oordeelt vervolgens dat sprake was geweest van wanbeleid door de bestuurders. Daarnaast overweegt de Ondernemingskamer dat ook de commissarissen tekort zijn geschoten in hun toezichthoudende functie.2 Daardoor kunnen zij medeverantwoordelijk worden geacht voor het gevoerde wanbeleid. De Ondernemingskamer verklaart daarop ook de commissarissen, naast de bestuurders, hoofdelijk aansprakelijk voor de kosten van het onderzoek. De commissarissen (althans drie van de vier) stellen daarop cassatieberoep in.
In cassatie betogen de commissarissen dat de Ondernemingskamer in het geheel niet bevoegd is een oordeel te geven over de verantwoordelijkheid van een individuele commissaris voor het geconstateerde wanbeleid, aangezien de onderzoeker wordt benoemd voor een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon en niet om het doen en laten van een natuurlijke persoon na te gaan. Voor zover de Ondernemingskamer wel geacht moet worden bevoegd te zijn een oordeel te geven over de verantwoordelijkheid van een individuele commissaris voor het geconstateerde wanbeleid, wordt in cassatie geklaagd dat burgerlijke rechten en verplichtingen van de commissarissen worden vastgesteld – als bedoeld in art. 6 EVRM – terwijl de procedure tot het vaststellen daarvan (de tweede fase van het enquête-onderzoek), niet voldoet aan de eisen die art. 6 EVRM daaraan stelt. Daarbij wordt erop gewezen dat enerzijds de Ondernemingskamer slechts tot het treffen van voorzieningen (art. 2: 356 BW) en kostenverhaal (art. 2: 354 BW) kan overgaan “indien uit het verslag van wanbeleid is gebleken” en “indien uit het verslag blijkt dat deze [bestuurder/commissaris] verantwoordelijk is voor een onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon” (art. 2: 354). De commissarissen waren echter niet betrokken geweest bij het enquêteverzoek en de totstandkoming van het rapport. Indien zij gebonden zouden zijn aan de conclusies van het rapport, zou dat in strijd zijn met het recht van hoor en wederhoor, zo betoogden zij in cassatie.
Bij de beantwoording van deze klacht stelt de Hoge Raad voorop dat het verkrijgen van opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, tot de doeleinden van het enquêterecht behoren.3 Daarbij dient in de eerste plaats te worden gedacht aan de verantwoordelijkheid van de organen van de rechtspersoon. Omtrent de bevoegdheid van de Ondernemingskamer ook een oordeel te vellen over het functioneren van individuele bestuurders en commissarissen overweegt de Hoge Raad dat bij een enquête-onderzoek de beoordeling van de verantwoordelijkheid van een orgaan van de rechtspersoon niet altijd los gezien kan worden van de individuele verantwoordelijkheid van de personen, die van het orgaan deel uitmaken, met als gevolg dat in zijn algemeenheid ook niet gezegd kan worden dat een enquête zich niet kan uitstrekken tot een onderzoek naar het functioneren van de personen die de rechtspersoon doen optreden.4
Voor wat betreft de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden overweegt de Hoge Raad dat het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2: 356 BW en het kostenverhaal op grond van art. 2: 354 BW inderdaad raken aan de ‘civil rights and obligations’ van de commissarissen. De Hoge Raad oordeelt echter dat hoewel de Ondernemingskamer het onderzoeksverslag van de onderzoeker tot uitgangspunt heeft te nemen, de Ondernemingskamer zelfstandig heeft te beoordelen of sprake is geweest van wanbeleid. De Ondernemingskamer is daarbij niet aan het oordeel van de onderzoeker gebonden. Nu op deze procedure zoveel mogelijk de voorschriften van een gewone verzoekschrift procedure van toepassing zijn, voldoet de procedure aan de eisen die art. 6 EVRM stelt.5 Na bij de Hoge Raad in het ongelijk te zijn gesteld, dienen de voormalige commissarissen een klacht in bij het EHRM.
Het oordeel van het EHRM laat zich als volgt samenvatten. In de eerste plaats wijst het EHRM erop dat het enquête-onderzoek door de Ondernemingskamer was gelast met het oogmerk om de gang van zaken bij de rechtspersoon te onderzoeken. Het onderzoek heeft niet als oogmerk gehad bewijzen tegen de commissarissen te verzamelen. In het onderzoek werden voorts geen civil rights and obligations vastgesteld, zodat er vanuit het oogpunt van artikel 6 EVRM ook geen reden was om de commissarissen in het onderzoek te betrekken.
Vanaf het moment dat in de tweede fase werd gevraagd de commissarissen hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de onderzoekskosten, was wel sprake van een procedure waarin civil rights and obligations werden vastgesteld. Alsdan geldt de eis dat deze procedurefairmoet zijn. Omdat de commissarissen voldoende in de gelegenheid waren gesteld in deze tweede fase de bevindingen in het onderzoeksverslag te weerspreken, is ook aan deze eis van fairness voldaan.
Ten slotte wordt ook de klacht van de commissarissen verworpen dat de Ondernemingskamer niet zelfstandig de feiten heeft onderzocht, maar is afgegaan op het rapport. Van an uncritical acceptance of the investigator’s findings was geen sprake. Het voorgaande brengt het EHRM tot de conclusie dat de klacht manifestly ill-founded is.
De Text Lite-uitspraak moet worden begrepen tegen de in 1994 gewezen zaak Fayed t. Verenigd Koninkrijk.6In Fayed t. Verenigd Koninkrijk waren min of meer dezelfde onderwerpen als waarover in Text Lite werd geklaagd, reeds aan de orde gesteld. Het is dan ook nuttig hetgeen het EHRM heeft overwogen Fayed kort te belichten.