Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.3.3
5.3.3 Fayed
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS385210:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 21 september 1994, appl. nr. 17101/90, NJ 1995, 463 (Fayed t. Verenigd Koninkrijk), § 44.
Vaste rechtspraak sinds EHRM 23 juni 1981, appl. nr. 6878/75 & 7238/75, NJ 1982, 602 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere t. België), §§ 44-50.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 58.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 62.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 44.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 69.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 78.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 79: “As the Government pointed out, a reading of the Inspectors’report shows that the applicants were made aware of the information required of them and were given every reasonable opportunity to respond to the allegations made against them and to furnish evidence, notwithstanding their last-minute procedural request to the Inspectors (…). Safeguards afforded to the applicants throughout the investigation included constant consultation by the Inspectors as regards the structure, procedure and lines of inquiry of the investigation, the professional representation of the applicants, at interviews as well as in the submission of evidence and argument, and the Inspectors’concern to respect the applicants’personal privacy as much as possible (…)”.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk§ 78: “Judicial review would not, it is true, have provided the applicants with 'the effective remedy' to which they were claiming to be entitled under Article 6 para. 1 (art. 6-1), namely a remedy enabling them to argue before a court that the Inspectors’ findings of fact were simply erroneous. Nonetheless, the manner in which findings detrimental to a person’s reputation are arrived at in an administrative investigation, as well as the objectives pursued by the investigation, is relevant for assessing the permissibility under Article 6 para. 1 (art. 6-1) of a limitation on the person’s opportunities to go to court to enforce his or her civil right to reputation”.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 81.
Fayed t. Verenigd Koninkrijk, § 81.
In de zaak Fayed t. Verenigd Koninkrijk staat een – met een enquêteverslag vergelijkbaar – rapport centraal waarin de wijze waarop de gebroeders Fayed de aandelen in het House of Fraser – onder meer eigenaar van warenhuis Harrods – hadden verworven werd belicht. Het rapport is zeer kritisch over de handelwijze van de Fayed’s. Het rapport – dat was uitgevoerd in opdracht van de Secretary of State (van het Verenigd Koninkrijk) – krijgt veel media-aandacht. Onder meer in The Observer, een krant die zakelijke banden had met een voormalige tegenstrever van de Fayed’s bij de overname van het House of Fraser.
Na het bekend worden van het rapport willen de Fayed’s de inspectors die het onderzoek hadden verricht aanspreken wegens smaad (defamation). Het Engelse recht bood daartoe echter maar zeer beperkt de mogelijkheid nu de inspecteurs op grond van de wet een zekere immuniteit genoten. Voor een succesvolle actie was vereist dat men aannemelijk zou maken dat de conclusies van het rapport irrational waren.1
In het licht van de beperkte mogelijkheden om de inspectors aan te spreken klagen de broers in Straatsburg dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden en wel om twee redenen. Enerzijds waren zij vooraf niet in de gelegenheid gesteld in te spreken op het rapport en anderzijds konden zij de inhoud van het rapport in rechte niet ter discussie stellen.
Bij de beoordeling van deze klacht stelt het EHRM voorop dat (volgens vaste jurisprudentie) pas sprake is van een geschil over een burgerlijk recht of verplichting, als aan de volgende eis is voldaan: “the result of the proceedings in question must be directly decisive for such a right or obligation, mere tenuous connections or remote consequences not being sufficient to bring Article 6 para. 1 (art. 6-1) into play”.2
Vervolgens onderzoekt het EHRM de werkzaamheden van de inspecteurs en stelt vast dat de inspecteurs de opdracht hadden naar een specifieke vraag onderzoek te doen: hadden de broers misleidende informatie verstrekt bij het verkrijgen van de voor de overname benodigde goedkeuringen? Dat de bevindingen van de inspecteurs daaromtrent schadelijk zijn geweest voor de goede naam van de broers, laat onverlet – aldus het EHRM – dat de inspecteurs in essentie een feitelijk onderzoek deden zonder daaraan een (rechts)oordeel te verbinden.3 Tijdens het door de inspecteurs verrichte onderzoek was geen sprake van een determination van burgerlijke rechten of verplichtingen. Art. 6 EVRM was dan ook niet van toepassing op de onderzoeksfase. Ten overvloede overweegt het EHRM nog dat wanneer de rechtswaarborgen van artikel 6 lid 1 EVRM ook steeds van toepassing zouden worden geacht op een onderzoek dat toezichthouders of andere overheidsorganen verrichten, de effectiviteit van dergelijk onderzoek zou verminderen, hetgeen het effectieve toezicht, in het algemeen belang, onnodig zou belemmeren.4
In de tweede plaats klaagden de gebroeders Fayed in Straatsburg dat terwijl het rapport beschadigend was voor hun goede naam, hen geen rechtsmiddelen ten dienste stonden de inhoud van het rapport aan te vechten. Zij wezen er daarbij op dat onder Engels recht – de facto – immuniteit bestaat voor de onderzoekers. Ook tegen de beslissing van de Secretary of State om het rapport al dan niet openbaar te maken ontbrak een effectieve rechtsingang. Het besluit tot openbaarmaking zou slechts kunnen worden aangevochten op grond van: illegality, irrationality en procedural impropriety , maar bijvoorbeeld niet om de reden dat het rapport feitelijke onjuistheden bevatte.5 Nu niet kon worden opgekomen tegen de bevindingen zelf in het rapport was sprake van een schending van art. 6 EVRM, aldus de Fayed’s.
Bij deze klacht nam het EHRM tot uitgangspunt dat het Engelse recht inderdaad het recht van de Fayed’s om hun goede naam te zuiveren beperkte.6 Vervolgens stelde het EHRM zich de vraag of deze beperking van de mogelijkheid de onderzoeksresultaten in rechte te bestrijden kon worden gerechtvaardigd. Daartoe onderzocht het EHRM of (i) de beperking kon worden gerechtvaardigd in het kader van het algemene belang en (ii) of de beperking in een proportionele verhouding stond tot het beoogde doel.
De rechtvaardiging voor het algemene belang vond het EHRM in de Companies Act 1985. Het EHRM overwoog: “The underlying aim of this system is clearly the furtherance of the public interest in the proper conduct of the affairs of public companies whose owners benefit from limited liability.”7 Na deze vaststelling sloot het EHRM zich aan bij hetgeen de commissie reeds in eerste aanleg had overwogen: “it is…necessary in a democratic society that governments exercise supervisory controls over large commercial activities in order to ensure good management practices and the transparency of honest dealings”. Woorden die de tand des tijds hebben doorstaan. Daaraan verbond het EHRM de conclusie dat het onderzoek zelf en de publicatie van het onderzoek legitimate aims dienden.
Bij de beoordeling van de vraag of voldaan was aan het proportionaliteitsvereiste stelde het EHRM voorop dat “the Inspectors were under a duty to act fairly and to give anyone whom they proposed to criticise in their report a fair opportunity to answer the allegations against them”.8 Voorts liet het EHRM meewegen dat de Fayed’s ook steeds de gelegenheid was geboden te responderen op hetgeen hen door de inspecteurs werd verweten.9 Weliswaar leverde dit de Fayed’s geen effective remedy op, maar het gegeven dat zij steeds in de gelegenheid waren gesteld te reageren op de bevindingen van de onderzoekers diende wel mee te wegen bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een schending van art. 6 lid 1 EVRM.10
Mede gezien deze werkwijze achtte het EHRM het belang dat de inspecteurs hun werk zonder angst voor aansprakelijkheid dienden te kunnen doen, opwegen tegen het risico dat reputatieschade zou worden geleden, zonder dat daartegen een rechtsmiddel open zou staan.11
Daarmee was ook aan het proportionaliteitsvereiste voldaan. Overigens overweegt het EHRM dat het in beginsel aan de verdragsstaten is hierin een balans te vinden.12 Kortom: de verdragsstaten wordt een margin of appreciation gelaten. Het EHRM concludeerde dat de klacht van de Fayed’s ongegrond was.