Vgl. HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3034.
HR, 16-07-2021, nr. 20/01682
20/01682
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
20/01682
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1153, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑07‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:3246
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/31.19 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1552 met annotatie van Jeannette van der Vegt
Belastingblad 2021/310 met annotatie van L.J. Boone
Gst. 2021/109 met annotatie van R. Stijnen
AB 2021/243 met annotatie van L.M. Koenraad
FED 2021/112 met annotatie van P. VAN DER WAL
BNB 2021/140 met annotatie van P.G.H. ALBERT
JB 2021/157 met annotatie van Albers, C.L.G.F.H.
JIN 2021/182 met annotatie van Albers, C.L.G.F.H.
NTFR 2021/2424 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Beoordeling tijdigheid ingediend rechtsmiddel; art. 6:7 t/m 6:9 Awb; ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren wegens termijnoverschrijding bij voorgaande instantie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01682
Datum 16 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nr. 18/00455, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/5461) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Cordua, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 april 2017 een aanslag in de erfbelasting opgelegd en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.2
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat namens belanghebbende op 2 juni 2017 een bezwaarschrift tegen de aanslag en de beschikking is verzonden, en dat dit bezwaarschrift om redenen buiten de macht van belanghebbende de Inspecteur kennelijk niet heeft bereikt. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de Rechtbank sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb zodat het bezwaar ontvankelijk is. De Rechtbank heeft daarom de uitspraak op bezwaar vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de aanslag in de erfbelasting niet te hoog was.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3.2
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Omdat dat beroep te laat was ingediend, heeft het Hof het niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
Het Hof heeft voorts ambtshalve geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift van 2 juni 2017 (tijdig) ter post is bezorgd zodat niet binnen de geldende termijn bezwaar is gemaakt tegen de aanslag en de beschikking en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat de Inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en die van de Inspecteur bevestigd.
4. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
4.1
De middelen zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
Het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel is een ambtshalve bijgebrachte grond voor de vernietiging door het Hof van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.1
In dit verband overweegt de Hoge Raad als volgt:
4.3.2
Het bestuursorgaan moet beoordelen of een bij hem ingediend bezwaarschrift tijdig (artikelen 6:7 tot en met 6:9 van de Awb) is ingediend. De rechtbank moet beoordelen of het beroep tijdig is ingesteld, en het hof moet hetzelfde doen met betrekking tot het bij hem ingestelde (hoger) beroep. Waar in dit arrest over tijdigheid van een ingediend rechtsmiddel wordt gesproken, wordt daaronder mede verstaan de verschoonbaarheid van de te late indiening daarvan (artikel 6:11 Awb).
4.3.3
Tot nu toe komt het in de praktijk voor dat de rechter ook de tijdigheid van een bij het bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift ambtshalve beoordeelt. De Hoge Raad heeft deze praktijk in belastingzaken in het verleden aanvaard.1.De Hoge Raad ziet echter aanleiding deze rechtspraak te heroverwegen. De hiervoor in 4.3.2 vermelde bepalingen van de Awb brengen namelijk niet zonder meer mee dat in een volgende instantie ambtshalve de tijdigheid van het aanwenden van een rechtsmiddel in de vorige instantie opnieuw moet worden beoordeeld. Verder valt niet in te zien welk zwaarwegend belang gediend kan zijn met ambtshalve beoordeling van die ontvankelijkheid in (hoger) beroep.
4.3.4
Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.
4.4
In dit geval heeft de Rechtbank het bezwaar ontvankelijk geacht. De Inspecteur heeft daarover in hoger beroep niet tijdig geklaagd. Uit hetgeen in 4.3.4 is overwogen volgt dat het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt.
4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door het Hof onbehandeld gelaten gronden van het hoger beroep van belanghebbende.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Beroepschrift 16‑07‑2021
Aantekenen
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. de Fiscale sectoradministratie
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Ref.: motivering van het beroepschrift in cassatie (dossiernummer20/01682) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18/00455 d.d. 21 april 2020 inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag erfbelasting 2016
Weledelgestrenge heren, dames,
Op 28 mei 2020 is door belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Naar aanleiding van uw brief van 14 juli 2020 stuur ik u hierbij tevens de door u gevraagde volmacht.
Verder draag ik de volgende cassatiemiddelen voor.
Als eerste middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 6:9 Algemene Wet Bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een tijdige verzending, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
het Hof voorbij gaat aan de administratie van belanghebbende c.q. de gemachtigde, alsmede de werkwijze en de postroute welke nadrukkelijk iedere werkdag, zonder uitzondering, plaatsvindt. Deze werkwijze is immers inherent aan de dienstverlening. Ook gaat het Hof voorbij aan het vaststaand feit dat verzending niet op de laatste dag van de bezwaartermijn is verzonden; indien de post onverhoopt niet zou zijn afgegeven op de betreffende dag, dan was sprake geweest van een latere verzending;
- b.
het Hof op verkeerde gronden heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een eerdere ontvangst door de belastingdienst vanwege de toekenning van uitstel van betaling waar belanghebbende expliciet om heeft verzocht.
Motivering
Tijdige ter post bezorging en administratie
Het Hof geeft in r.o. 4.6 aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. Daarbij verwijst het Hof naar de administratie van de gemachtigde in relatie tot uw arrest d.d. 12 juli 2019, nr. 18/03304, ECLI:NL:HR:2019:1175 en gaat ten onrechte voorbij aan de aangeleverde bewijsmiddelen.
Artikel 6:9 tweede lid Awb betreft de terpostbezorging. Deze term geeft aan dat de wetgever bij verzending per post heeft gekozen voor de verzendtheorie: het geschrift moet voor het einde van de termijn zijn verzonden. Aangezien in casu sprake is van verzending per gewone post kan belanghebbende in voorkomende gevallen gebruikmaken van alle hem ter dienste staande bewijsmiddelen. Van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9 Awb is sprake, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken (blijkens ook uw eerdere arresten: HR 8 juli 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC6350 en HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1609).
Het hof gaat voorbij aan de bewijsmiddelen in zoals de dagelijkse postroute binnen het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, alsmede het vaststaand feit dat een afschrift aan de boekhouder is verzonden, alsmede de urenregistratie van de verzonden post. Indien de post onverhoopt niet zou zijn afgegeven op de betreffende dag, dan was sprake geweest van een latere verzending gegeven de juiste adressering. De werkwijze waar het Hof ten onrechte niet bij stil staat is dat in opdracht van de boekhouder van eiseres wordt gewerkt en dat opstelling en verzending in overleg plaatsvindt. Indien de verzending achterwege blijft, blijft betaling van de factuur eveneens achterwege.
Ook gaat het Hof ten onrechte voorbij aan de juiste adressering. Op basis van uw eerdere arresten (bijvoorbeeld HR 24 juni 2016, 15/02345) kan in eerste instantie volstaan worden met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. De juiste adressering betreft in casu een vaststaand feit en rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op het juiste adres. Het hof is ten onrechte voorbij gegaan aan de vereiste dat het aan de inspecteur is om dat vermoeden te ontzenuwen. Onbegrijpelijk aan het oordeel van het Hof is dat in onderhavige situatie sprake is van een redelijke twijfel aan de ontvangst.
In het licht van art. 6:9, tweede lid, het gaat om ontvangst binnen een week na afloop van de termijn. In dit verband moet tevens worden vermeld dat aan de kwaliteit van de ontvangstregistratie redelijke kwaliteitseisen moeten worden gesteld. Mocht aan deze eisen niet zijn voldaan, dan kan onder omstandigheden de ontkenning van ontvangst van een stuk van de hand worden gewezen dan wel onduidelijkheid over de ontvangstdatum in het voordeel van de belanghebbende worden uitgelegd. Het Hof gaat hier ten onrechte aan het vorenstaande voorbij.
In het licht van de door het Hof in r.o. 4.6 genoemde jurisprudentie alsmede artikel 6:9 tweede lid, acht ik het oordeel onvoldoende gemotiveerd danwel onbegrijpelijk.
Uitstel van betaling en kennelijke ontvangst
In r.o. 4.7 stelt het Hof dat schriftelijk uitstel van betaling is verleend nadat de motivering van het proforma bezwaar door de belastingdienst is ontvangen. Naar het oordeel van het Hof is door de belastingdienst zonder verzoek hierom uitstel van betaling verleend.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat de belastingdienst slechts op verzoek uitstel van betaling verleent en het verzoek hiertoe namens belanghebbende dateert van 02 juni 2017, namelijk het pro-forma bezwaar welke niet zou zijn ontvangen. Ook gaat het Hof voorbij aan betalingsherinneringen die gebruikelijk worden verzonden na verloop van de betalingstermijn (tenzij sprake is van verleend uitstel van betaling). Blijkens de betreffende aanslag had betaling op 08 juni 2017 bij de belastingdienst binnen moeten zijn. Belanghebbende dan wel de gemachtigde heeft nimmer een betalingsherinnering ontvangen.
Dit impliceert dat op 08 juni 2017 (einde bezwaartermijn) reeds sprake van verleend uitstel van betaling en derhalve een tijdige ontvangst van het bezwaarschrift.
Het oordeel van het Hof ten aanzien van hetgeen in r.o. 4.7 is opgemerkt acht ik onvoldoende gemotiveerd danwel onbegrijpelijk.
Als tweede middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof voorbij is gegaan aan het prematuur bezwaar, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat het onbegrijpelijk is dat het Hof in haar rechtsoverwegingen helemaal niet heeft gemotiveerd waarom het akkoord tussen de gemachtigde en de belastingdienst dat de aanslag opgelegd kan worden teneinde in bezwaar te kunnen niet kwalificeert als prematuur bezwaar.
Deze motivering is onbegrijpelijk, omdat de e-mailcorrespondentie die hierop betrekking heeft, deel uitmaakt van het aangeleverde stukken. Namens belanghebbende is vóór de aanslag oplegging een mededeling gedaan dat de bezwaarprocedure de enige uitkomst biedt gegeven de onduidelijke wetgeving c.q. het ontbrekend beleid ten aanzien van het inhoudelijk geschil. Het hof gaat ten onrechte voorbij aan het vaststaand feit dat sprake is van een akkoord tussen de belastinginspecteur én belastingplichtige dat het steeds in de bedoeling van partijen heeft gelegen om het inhoudelijk geschil voor te leggen aan de rechters.
Conclusie
Uit de feiten blijkt dat belanghebbende tijdig het bezwaarschrift ter post heeft bezorgd. Uit de administratie alsmede de werkwijze van de gemachtigde van belanghebbende alsmede de boekhouder van belanghebbende én gelet op het verleende uitstel, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de post tijdig is verzonden en ontvangen.
Bovendien betreft de aanslagoplegging een akkoord en mocht belanghebbende erop vertrouwen dat bij de belastingdienst bekend was c.q. aangekondigd was dat bezwaar zou worden ingediend teneinde de beslissing van de rechter te verzoeken ten aanzien van het inhoudelijk geschil.
Gelet op het vorenstaande geef ik uw Raad in overweging om de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nr. 18/00 455te vernietigen ten aanzien van de conclusie inzake en de zaak zelf af te doen.
Voorts verzoek ik u de Staatssecretaris van Financiën te gelasten aan belanghebbende de kosten van deze procedure te vergoeden.
Met verschuldigde hoogachting,