Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020, nr. 18/00455
ECLI:NL:GHARL:2020:3246
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/00455
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:3246, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:1697, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1153
- Vindplaatsen
NLF 2020/1149 met annotatie van
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Erfbelasting. Ontvankelijkheid bezwaar. Tijdige terpostbezorging niet aannemelijk gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00455
uitspraakdatum: 21 april 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2018, nummer AWB 17/5461, ECLI:NL:RBGEL:2018:1697, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2016 van € 143.849. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.249 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking).
1.2.
Het daartegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de beschikking in stand gelaten. Daarbij is de Inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.251 en is hem opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tevens heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, [B] , [C] en [D] , alsmede namens de Inspecteur mr. [E] en [F] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Op 1 februari 2016 is de zus van belanghebbende, [G] (hierna: erflaatster), overleden.
2.2.
In haar testament heeft erflaatster twee van haar zussen, belanghebbende en [B] , tot haar erfgenamen benoemd. Beiden zijn voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap.
2.3.
Ten tijde van het overlijden woonden erflaatster, belanghebbende en [B] meer dan vijf jaar samen in de ouderlijke woning te [Z] . Zij stonden alle drie op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
2.4.
Met dagtekening 27 april 2017 is aan belanghebbende – in afwijking van de aangifte – de aanslag opgelegd naar een belaste verkrijging van (€ 145.971 - € 2.122 =) € 143.849.
2.5.
Bij brief van 28 juli 2017, door de Inspecteur aangemerkt als bezwaar, heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende geschreven:
“Op 02 juni jl. heb ik namens cliënt - en in collegiaal overleg met [H] te [Z] - proforma bezwaar aangetekend tegen de [aanslag] d.d. 27 april 2017.
Volgens de aanslag is deze vastgesteld in afwijking op de ingediende aangifte. De verkrijging is door u op basis van de aangifte vastgesteld op € 145.971. De aangifte is ingediend met een
belaste verkrijging van € nihil.
In voormeld schrijven van 02 juni jl. heb ik u toegezegd spoedig een nadere schriftelijke onderbouwing toe te zenden. Middels dit schrijven doe ik u de schriftelijke motivering toekomen.
Motivering bezwaar
Het bezwaar richt zich tegen het standpunt dat bij het opleggen van bovengenoemde aanslag geen rekening is gehouden met de partnervrijstelling in de zin van artikel 32 lid 1 sub 4 onderdeel a van de Successiewet 1956 (…). Naar mijn mening is dit ten onrechte.
Ik licht dit als volgt toe. (…)”
2.6.
Bij brief van 2 augustus 2017 heeft de Inspecteur – voor zover hier van belang – als volgt gereageerd:
“Op 1 augustus 2017 heb ik uw brief ontvangen. Hierin maakt u bezwaar tegen de [aanslag], met betrekking tot de erfenis van [erflaatster], overleden op 1 februari 2016. Ik heb uw bezwaar in behandeling genomen.
Wanneer krijgt u bericht?
U ontvangt binnen zes weken na afloop van de termijn waarbinnen u bezwaar kon maken een beslissing op uw bezwaar. Lukt het niet om binnen deze termijn een beslissing te nemen? Dan ontvangt u daarvan bericht.
Uitstel van betaling
Ik beschouw uw bezwaar als een verzoek om uitstel van betaling voor het deel van het bedrag waarmee u het niet eens bent. Het verschil tussen het bedrag van de aanslag en het bedrag waarmee u het niet eens bent, moet u wel op tijd betalen. Wilt u geen uitstel van betaling? Betaal dan het hele bedrag op tijd. (…)”
2.7.
Bij brief van 5 augustus 2017 heeft de ontvanger uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift is beslist.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 september 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.9.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 13 april 2018 geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de partnervrijstelling. Over de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“7. Ter zitting heeft de gemachtigde van [belanghebbende] verklaard dat op het kantoor waarvoor zij werkzaam is, niet veel poststukken worden verzonden. Van de post die wel wordt verzonden, wordt geen registratie bijgehouden. Brieven die door de gemachtigde van [belanghebbende] worden opgemaakt, worden door de secretaresse afgewikkeld. Deze post wordt opgehaald en afgegeven aan een postafgiftepunt dicht in de buurt. De accountant, de heer [D] , heeft verklaard dat de gemachtigde de werkzaamheden voor het opmaken van het pro forma bezwaarschrift aan hem heeft gefactureerd. In de e-mail van 19 juni 2017 heeft de gemachtigde aan de heer [D] verzocht de motiveringstermijn van het bezwaar in de gaten te houden.
8. Gelet op de geloofwaardige verklaring van de gemachtigde ter zitting in combinatie met de overige hiervoor genoemde omstandigheden heeft de rechtbank geen redenen om aan te nemen dat het pro forma bezwaarschrift van 2 juni 2017 niet is verzonden. Om redenen buiten de macht van [belanghebbende] heeft het pro forma bezwaarschrift van 2 juni 2017 [de Inspecteur] kennelijk niet bereikt. De motivering van het bezwaarschrift heeft [de Inspecteur] buiten de bezwaartermijn wel bereikt. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [Belanghebbende] is daarom ontvankelijk in haar bezwaar. (…)”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is vervolgens in geschil of de partnervrijstelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, ten vierde, onderdeel a, van de Successiewet 1956 kan worden toegepast op de verkrijging door belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag naar een belaste verkrijging van nihil. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Incidenteel hoger beroep
4.1.
De griffier van het Hof heeft bij brief van 27 augustus 2018 een afschrift van de gronden van het hoger beroep naar de Inspecteur gestuurd. Daarbij is de Inspecteur gewezen op de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen, dat de wettelijke termijn daarvoor eindigt zes weken na dagtekening van even vermelde brief en dat voor het instellen van incidenteel hoger beroep geen uitstel kan worden verleend.
4.2.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 oktober 2018, bij het Hof ingekomen op 17 oktober 2018, incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.3.
De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep eindigde op 8 oktober 2018. Dat betekent dat het incidenteel hogerberoepschrift te laat is ingediend. Feiten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zijn gesteld noch gebleken. Het Hof zal het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur daarom niet-ontvankelijk verklaren wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.4.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In het onderhavige geval verstreek de bezwaartermijn op 8 juni 2017.
4.5.
De gemachtigde verklaart dat zij op 2 juni 2017 een niet-aangetekend proforma bezwaarschrift heeft laten versturen door een medewerkster van haar kantoor. De Inspecteur stelt dat hij dat bezwaarschrift niet heeft ontvangen en hij betwist, evenals in eerste aanleg, dat het tijdig ter post is bezorgd. De brief van 28 juli 2017 (zie 2.5) is door hem als bezwaar aangemerkt. Omdat deze brief buiten de termijn is ingediend, heeft hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft (de gemachtigde van) belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift van 2 juni 2017 (tijdig) ter post is bezorgd. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gemachtigde niet beschikt over een verzendadministratie en dat zij ook anderszins geen bewijs heeft bijgebracht waaruit de tijdige verzending van het bezwaarschrift aannemelijk is. Hetgeen de gemachtigde omtrent de verzending van het bezwaarschrift heeft uiteengezet, heeft betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit valt niet op te maken dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/03304, ECLI:NL:HR:2019:1175).
4.7.
Dat de ontvanger bij brief van 5 augustus 2017 uitstel van betaling heeft verleend terwijl daar in de brief van 28 juli 2017 niet, maar in de brief van 2 juni 2017 wél om is verzocht, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof acht aannemelijk dat de ontvanger uitstel van betaling heeft verleend naar aanleiding van de ontvangst van de brief van 28 juli 2017, aangezien die brief door de Inspecteur is aangemerkt als een bezwaar. De Inspecteur heeft in de ontvangstbevestiging van die brief (zie 2.6) immers vermeld dat hij dit bezwaar beschouwt als een verzoek om uitstel van betaling.
4.8.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Van omstandigheden die ertoe leiden dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven, is het Hof niet gebleken; er is dan ook geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Inspecteur heeft het bezwaar naar het oordeel van het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd (HR 21 juni 2019, nr. 18/03315, ECLI:NL:HR:2019:1009).
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met het incidenteel hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 (2 punten (schriftelijke zienswijze incidenteel hoger beroep en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 525).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep ongegrond, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 21 april 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.C.H.M. Lips)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 april 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.