HR, 13-07-2012, nr. 11/01273
ECLI:NL:HR:2012:BX0899
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
11/01273
- LJN
BX0899
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BX0899, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2012; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2012/39.5 met annotatie van Redactie
BNB 2012/293 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2012/1879 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 13‑07‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Namens- belanghebbende is d.d.. 16 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld tegen de bovenvermelde uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage betreffende een aan requirant tot cassatie (hierna: belanghebbende) door de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, de daarin begrepen boete en heffingsrente, Tegen deze aanslag is door c.q. namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, waarop door de inspecteur bij uitspraak afwijzend is beslist. Daarop is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank 's‑Gravenhage. De Rechtbank heeft het beroep deels gegrond verklaard (nr. AWB 05/3121), waarna belanghebbende en de inspecteur tijdig hoger beroep d.d. 8 mei 2007 hebben ingesteld bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof).
Middel I (onvoldoende bewijs)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof de door de inspecteur aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 — behoudens een reductie van de boete — integraal heeft gehandhaafd, ofschoon daaraan door de inspecteur geen (nieuwe) feiten ten gronde werden gelegd en ook overigens elk bewijs voor de rechtmatigheid en juistheid van die aanslag ontbreekt. Het Hof heeft te dier zake ten processe niets in concreto onderzocht, vastgesteld of bevonden. Ten onrechte heeft het Hof het beroep van belanghebbende met betrekking tot de litigieuze aanslag verworpen op grond van het bepaalde in art. 27e, onderdeel b, AWR. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
In geding zijn (zoals door het Hof sub 1.1 omschreven) een aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna ook: IB) en premie volksverzekeringen (hierna ook: PVV) met betrekking tot het jaar 2001 alsmede de daarin door de inspecteur begrepen boete ad 100% en de aan de belanghebbende toegerekende heffingsrente. Belanghebbende heeft deze aanslag in bezwaar, beroep en hoger beroep betwist twist en verdedigd dat door haar over het juist bedoelde jaar — naar beste weten — een juiste en volledige aangifte voor de IB is gedaan.
1.2.
De bewijslast van het beroep op de onjuistheid c.q. onvolledigheid van de aangifte rust primair op de inspecteur. Hij is daarin geenszins geslaagd te achten. Zelfs het begin van bewijs is door hem niet geleverd, althans door het Hof is dienaangaand niets in concreto vastgesteld.
1.3.
Zo het Hof (met name sub 5.4.2) voor wat betreft het jaar 2001 is uitgegaan van een omkering van de bewijslast, als bedoeld in artikel 27e, onderdeel b, AWR, omdat belanghebbendes echtgenoot niet zou hebben voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR is dat onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat en hoe een eventuele schending van artikel 47 AWR van de echtgenoot van belanghebbende (quod non) leidt tot omkering van de bewijslast bij belanghebbende. Zou dit al zo zijn, dan zou een dergelijke bewijsconstructie misschien voor het jaar 1994 in de redenering van het Hof (kunnen) passen, maar dat is zeker niet voor het jaar 2001. Voor dat jaar is immers door de inspecteur zelfs nog geen begin van bewijs aangedragen, althans daarvan blijkt uit 's Hofs uitspraak niets. Belanghebbende heeft zich tegen de omkering en/of verzwaring van de bewijslast blijkens de gedingstukken stevig geweerd. Dat blijkt meer in het bijzonder uit de ter zitting van 16 juni 2006 door gemachtigde overgelegde algemene pleitnota ‘terzake van het bewijs’ sub 1.0 en 2.0.
Daarbij is namens belanghebbende ter zitting van 12 november 2010 blijkens de nadere pleitnota uitdrukkelijk gepersisteerd. Het Hof heeft op deze gemotiveerde standpunten van belanghebbende in de bestreden uitspraak onvoldoende gerespondeerd. Reeds deswege is deze uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
1.4.
Hoe het Hof aan de ontkennende beantwoording door de echtgenoot van belanghebbende op informatievragen van de inspecteur (als door het Hof weergegeven sub 3.7 en 3.9) heeft kunnen verbinden dat belanghebbende niet zou hebben voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR, is belanghebbende een raadsel.
1.5.
De uitspraak van het Hof steunt goeddeels op het door de inspecteur aangedragen ‘bewijs’ met betrekking tot het jaar 1994. Het gaat om (een) gestolen microfiche(s), gerelateerd aan de datum 31 januari 1994, afkomstig — zo oordeelt het Hof — (sub 5.2.5) uit de administratie van de Kredietbank SA Luxembourgeoise (hierna: KBL). Overigens staat de naam van belanghebbende uitdrukkelijk niet op het microfiche (zie ook nadere pleitnota van 12 november 2010 sub 3.3)
Zo dat bewijsmateriaal al deugdelijk moet worden geacht, als rechtmatig verkregen moet worden beschouwd, althans tot het bewijs moet worden toegelaten (dit alles: quod non) kan daaraan nog geen (begin van) bewijs worden ontleend voor het jaar 2001. Het Hof heeft ter zake niets in concreto vastgesteld, althans enigerlei onderbouwing daarvan is in de bestreden uitspraak niet te vinden. Hoe het Hof tot de slotsom komt (in 5.4.4) dat belanghebbende over het vermelde jaar geen volledige aangifte zou hebben gedaan, is volstrekt onduidelijk. Belanghebbende heeft de juistheid van de door de inspecteur toegepaste correcties consequent betwist. De enige redengeving in de uitspraak van het Hof (sub 5.4.2) is, dat de echtgenoot van belanghebbende — volgens het Hof die daarin de inspecteur volgt — zou zijn geïdentificeerd als houder van een buitenlandse rekening. Zo men daarvan al uitgaat, lijdt het geen twijfel dat het hierbij gaat om een door het Hof aangenomen gegeven, dat louter en alleen betrekking heeft op de wijlen belanghebbendes echtgenoot naar toestand per 31 januari 1994. In de uitspraak is niet te vinden waarom het Hof daaraan enige betekenis, laat staan enig bewijs, ontleent voor de rechtvaardiging van correctie van IB over het jaar 2001.
Aldus heeft het Hof op de nadrukkelijk door belanghebbende ingenomen en goed onderbouwde standpunten (als onder meer vervat in voormelde onderdelen van de pleitnotities van 16 juni 2006 ‘terzake van het bewijs’ en 12 november 2010) onvoldoende gerespondeerd en zijn uitspraak niet genoegzaam met redenen omkleed.
1.6.
Mocht het Hof in dit verband de door de inspecteur voorgestane methodologie van extrapolatie en deductie hebben gevolgd (ook hieromtrent is in de uitspraak c.q. de vastgestelde feiten niets te vinden) dan had het Hof hier — gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende — tenminste enigerlei vorm van motivering aan moeten wijden. Die is in de bestreden uitspraak niet te vinden. In de algemene pleitnotities van 16 juni 2006 ‘terzake van de schattingen’ bij de Rechtbank en herhaald en ingelast bij het Hof en in paragraaf 4.0 van de pleitnotities van 12 november 2010 is namens belanghebbende met klem van argumenten het standpunt verdedigd, dat de door de inspecteur toegepaste schattingsmethodieken niet deugen en al zeker niet ter onderbouwing van correcties over enig ander jaar dan 1994, althans over 2001. In geen geval kan — zo werd namens belanghebbende uitvoerig toegelicht — de door de inspecteur toegepaste rekeningmethodiek als zodanig worden beschouwd als (begin van) bewijs. Het Hof is aan deze stellingen van belanghebbende zonder (genoegzame) redengeving voorbijgegaan. Aldus heeft het Hof niet alleen zijn responsieplicht geschonden, doch tevens een onbegrijpelijke uitspraak gedaan.
1.7.
Dat geldt alles à fortiori voor de in de aanslag begrepen boete, die moet worden beschouwd als een strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM. In beide feitelijke instanties heeft belanghebbende met de nodige argumenten verdedigd dat er in casu geen sprake is van een toelaatbare bewijsconstructie terzake van de door de inspecteur toegepaste boete. In dit kader zij verwezen naar de ter zitting van 16 juni 2006 overgelegde pleitnotities ‘terzake van het bewijs’ sub 1.0. t/m 6.0., en ‘terzake van de boeten’ sub 1.0. t/m 3.0., waarvan de inhoud als alhier herhaald en ingevoegd dient te worden beschouwd. Het Hof heeft daarop niet (voldoende) gerespondeerd.
Middel II (de boete ten principale)
Schending en/of verkeerde toepassing van hel recht en in het algemeen van een goede procesorde, doordien het Hof (in r.o. 5.6.5) heeft geoordeeld dat het Hof in de litigieuze aanslag terecht een boete van 100% heeft toegepast, zulks ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen, aangezien:
- •
de bevoegdheid tot het opleggen daarvan door tijdsverloop niet meer bestond;
- •
voor het litigieuze jaar geen enkel (rechtmatig) bewijs is geleverd, dat door belanghebbende een onjuiste en/of onvolledige aangifte zou zijn gedaan;
- •
van enig opzet van belanghebbende ter zake niets is gebleken;
- •
niet werd voldaan aan gronden, die oplegging van een boete rechtvaardigen;
Op de namens belanghebbende ter zake gevoerde verdediging werd door het Hof onvoldoende gerespondeerd. Het Hof heeft bovendien de feiten en omstandigheden, die de inspecteur heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de opgelegde boete niet, althans onvoldoende nauwkeurig onderzocht en samengesteld. Ook is het Hof terzake uitgegaan van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II:
2.1.
Al de overwegingen van het Hof in de bestreden uitspraak, die zijn gerelateerd aan de boete-oplegging aan belanghebbende, hebben niets van doen met belanghebbende maar met wijlen haar echtgenoot. Reeds daarom zijn deze overwegingen van onwaarde, althans vermogen zij de oplegging van enigerlei boete jegens belanghebbende niet te rechtvaardigen.
2.2.
Aan de zorgvuldigheid van de berechting door het Hof dienen hoge eisen te worden gesteld. Het Hof heeft daaraan niet voldaan. Met name verzuimde het de door de procesgemachtigde van belanghebbende (de ‘verdachte’ belastingplichtige) gevoerde verdediging serieus te nemen. Aan de uitvoerig namens belanghebbende ingenomen, gemotiveerde en gedocumenteerde standpunten werd immers door het Hof goeddeels ongemotiveerd voorbij gegaan. Meer in het bijzonder zij in dit kader gewezen op de namens belanghebbende op 16 juni 2006 overgelegde pleitnotities ‘terzake van de boeten’ sub 1.0 t/m 3.0. Ook zij terzake verwezen naar de andere pleitnotities, die namens belanghebbende werden overgelegd en waarin de grondslagen voor de boete (de correctie) ten principale zijn bestreden. Datzelfde geldt voor de zitting van 12 november 2010 overgelegde nadere pleitnota. Hef Hof heeft zijn uitspraak (ook) deswege onvoldoende met redenen omkleed.
2.3.
Uw Raad heeft bij arresten van 15 april 2011, V-N 2011/20.4 (in r.o. 4.11.2) en nadien in uw arresten van 13 mei 2011, V-N 2011/26.3 en 10 juni 2011, V-N 2011/29.5, criteria gesteld en aanwijzingen gegeven terzake van het bewijs van beboetbare feiten. Daaraan is door het Hof in de bestreden uitspraak geenszins voldaan. Meer in het bijzonder heeft het Hof verzuimd te motiveren hoe en waarom het bewijs zou zijn geleverd dat door belanghebbende een onjuiste en/of onvolledige aangifte IB 2001 zou zijn gedaan.
Impliciet — doch zeker niet met zoveel woorden — lijkt het Hof hiertoe een vermoeden te ontlenen aan de microfiche van 31 januari 1994, maar deze vormt op zich geen bewijs.
Bovendien is het Hof — in weerwil van de namens belanghebbende terzake gevoerde verdediging — uitgegaan van de toelaatbaarheid van deze gegevensdrager als bewijs voor de toegepaste verhogingen zonder dit nader te motiveren. In dit kader zij venwezen naar het middel omtrent de toelaatbaarheid van het bewijs en de toelichting daarop. De toelaatbaarheid van bewijs voor fiscale doeleinden impliceert nog niet de toelaatbaarheid in het kader van een strafvervolging als bedoeld in artikel 6 EVRM.
2.4.
Ter zake van de vermeende opzet van belanghebbende overweegt het Hof (in r.o. 5.6.5) cryptisch dat: ‘het niet anders kan dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan’. Aldus redenerende sluit het Hof ieder alternatief voor opzet van belanghebbende ongemotiveerd uit. Ook hier wekt het Hof door de uitspraak de schijn van partijdigheid, althans van onvoldoende objectiviteit, bij de beoordeling van de beschuldigingen van de inspecteur aan het adres van belanghebbende. Deswege was geen sprake van een ‘eerlijk proces’.
2.5.
Het voorgaande klemt te meer, waar het Hof in dit kader belanghebbende klaarblijkelijk heeft vereenzelvigd met wijlen haar echtgenoot. Daarmee lijkt de oude mal te worden gevolgd die tot het arrest van uw Raad van 19 juni 1985, BNB 1986/1920 voor de toerekening van opzet bij verhogingen in ons land werd gehanteerd. Een dergelijke opzet — toerekening — is inmiddels (gelukkig) geheel achterhaald. Strafvervolging moet in beginsel zijn gebaseerd op een hoogst persoonlijk verwijt. Daarvan kan ten aanzien van belanghebbende niet worden gesproken. Het Hof heeft daaromtrent ook niets vastgesteld.
Evenmin heeft het Hof in zijn uitspraak feitelijk vastgesteld, wanneer door belanghebbende de litigieuze aangifte werd gedaan en over welke kennis zij op dát moment beschikten.
2.6.
Hel Hof heeft de beginselen uit artikel 6 EVRM veronachtzaamd. Dat geldt niet alleen voor de zogeheten onschuldpresumptie (art. 6, lid 2, EVRM), maar ook voor de verdedigingsrechten, als bedoeld in art. 6, lid 3, EVRM. Zo is belanghebbende in casu niet onverwijld op de hoogte gebracht van de precieze aard en reden van de jegens haar gemaakte verwijten. Ook is zij onvoldoende in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het jegens hem gehanteerd belastend bewijsmateriaal, laat staan dat aan belanghebbende een behoorlijke kans zou zijn geboden dit bewijs te ontzenuwen door het horen van getuigen à decharge, het uitvoeren van een contra-expertise en dergelijke.
Hier is sprake van dusdanig evidente schendingen van de fundamentele rechten van belanghebbende, dat deze — zonder verder feitelijk onderzoek — door Uw Raad kunnen worden afgedaan door de toegepaste boete kwijt te schelden.
2.7.
In dit verband verdient nog opmerking, dat het Hof het door belanghebbende gevraagd nader onderzoek naar de rechtmatigheid van het verkregen bewijsmateriaal de pas heeft afgesneden (zie middel IV). Ook overigens heeft het Hof de verdediging van belanghebbende onvoldoende ruimte geboden. Zo werd belanghebbendes bewijsaanbod — ook voor wat betreft de verhogingen — door het Hof (in r.o. 5.7.) zonder genoegzame redengeving eenvoudig gepasseerd.
2.8.
Van enig onderzoek van het Hof met betrekking tot de vraag of de inspecteur nog bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige boete, gelet op de ten tijde van de oplegging daarvan verstreken termijn is in de bestreden uitspraak niets te vinden. De daarmede verband houdende feiten zijn door het Hof niet vastgesteld. Ook dienvolgens voldoet de bestreden uitspraak niet aan de daaraan te stellen eisen (HR 10 juni 2011, nr. 10/04843, V-N 2011/29.4).
Middel III (straftoemeting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van art. 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in r.o. 5.6.6) heeft geoordeeld, dat de inspecteur terecht een boete van 100 procent heeft opgelegd en deze boete (in r.o. 5.6.7.) ook overigens — behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn — passend en geboden heeft geoordeeld, zulks evenwel ten onrechte, althans op onvoldoende gronden, aangezien het Hof in dat verband heeft miskend, dat het zich niet tot een marginale toetsing mocht beperken. Het Hof heeft bovendien onvoldoende gerespondeerd op de onderbouwde standpunten van de verdediging. Aldus heeft het Hof zijn oordeel over de straftoemeting onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Vooropgesteld zij dat — hoe het Hof dit ook wendt of keert — in geen geval is vastgesteld dat belanghebbende zelf actieve betrokkenheid heeft gehad bij de opening van een buitenlandse rekening dan wel het aanhouden van een buitenlands tegoed.
Hooguit is die betrokkenheid een passieve geweest gebaseerd op de fiscale fictie dat een deel van een dergelijk tegoed aan haar zou moeten worden toegerekend. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat aan belanghebbende zelf te dier zake door een inspecteur (schriftelijke) vragen zouden zijn gesteld die zij welbewust niet dan wel onjuist of onvolledig zou hebben beantwoord. Zelfs wanneer dat zou zijn geschied, en wanneer zij weet zou hebben gehad van een in het buitenland door wijlen haar man aangehouden tegoed — quod non — dan kan van een echtgenote niet worden verlangd, dat zij tégen haar huwelijkspartner getuigt. Het gaat dan ook niet aan haar te dier zake een verwijt te maken c.q. haar dit zwaar aan te rekenen. Het Hof had daarin op zijn minst een Strafverminderende omstandigheid moeten zien, doch het heeft dienaangaand niets overwogen, laat staan vastgesteld. Dat is onbegrijpelijk.
3.2.
De tekst van de bestreden uitspraak doet vermoeden dat het Hof terzake van de boete nog het wettelijk regime voor ogen had dat gold in de jaren vóór 1998 waarop de litigieuze aanslag betrekking heeft. Zo oordeelt het Hof (in r.o. 5.6.4.) dat de omkering en verzwijging van de bewijslast evenzeer voor de boeteoplegging gevolgen kan hebben. Daarmee lijkt het Hof ook het systeem van art. 18, lid 1, AWR (oud) te volgen, waarin een verhoging van 100% in de navorderingsaanslag kon worden begrepen, behoudens — aldus de wettekst — ‘voorzover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven’. In de fiscale jurisprudentie van vóór 1985 werd deze bepaling doorgaans geïnterpreteerd en toegepast als de tegenvoeter van het onschuldvermoeden, als bedoeld in art. 6, lid 2a, EVRM. Die interpretatie is sinds het richtinggevend arrest BNB 1986/29 als volstrekt achterhaald te schouwen, maar klinkt niettemin nog door in de bestreden uitspraak.
3.3.
Dat geldt ook voor wat betreft het oordeel van het Hof over de hoogte van de boete. Blijkens de oudere jurisprudentie werd een kwijtscheldingsbesluit door de belastingrechter slechts marginaal getoetst. Het Gerechtshof 's‑Gravenhage zit — zo lijkt het in de bestreden uitspraak — nog steeds op diezelfde lijn. Het Hof miskent daarmee dat de inspecteur in feite slechts een boete voorstelt (gelijk de officier van justitie tot een straf kan requireren), waarna de rechter zich daarover een zelfstandig oordeel vormt, op grond waarvan — na rechterlijk wikken en wegen — wordt beslist.
In zoverre is de rechterlijke taak een integrale en niet (meer) een marginale. Het Hof heeft derhalve verkeerde uitgangspunten gehanteerd, althans er niet van doen blijken zijn rechterlijke taak als straftoemeter naar de juiste maatstaven te hebben vervuld.
3.4.
Ten onrechte heeft het Hof geen reden gezien (r.o. 5.6.7.) in het gegeven dat de bewijslast werd omgekeerd de grondslag voor de verhogingen aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Evenmin heeft het Hof getoetst, of deze beantwoordden aan het de desbetreffende ambtelijke richtlijnen (zoals het BBBB 1998). Daarbij doet het niet terzake of daarop in het strafmaatverweer van belanghebbende al dan niet expliciet een beroep is gedaan. Het ligt immers in de rede dat de rechter zich hiervan ambtshalve rekenschap geeft en daarvan in de uitspraak genoegzaam doet blijken.
3.5.
Het Hof heeft (blijkens r.o. 5.6.4.) voor de (omvang van de) boeteoplegging mede betekenis toegekend aan het gebrek aan medewerking van belanghebbende tot een levering van een bijdrage aan het bewijs a charge, doch gaat eraan voorbij dat de ten processe beschikbare gegevens geen (begin van) verdenking jegens belanghebbende rechtvaardigden. Het Hof heeft te dier zake niets vastgesteld noch op de door de verdediging van belanghebbende onderbouwde standpunten gemotiveerd gereageerd. In dit verband verwijs ik naar de door Uw Raad gegeven overwegingen in HR 15 april 2011, nr. 09/05192, V-N 2011/20.4. (zoals herhaald in uw arresten van 13 mei 2011, V-N 2011 /26.3 en 10 juni 2011, V-N 2011/29.5) en aanwijzingen.
3.6.
Hieruit kan tevens worden geconcludeerd dat het Hof in de bestreden uitspraak onvoldoende aandacht heeft besteed aan de beginselen van de proportionaliteit, waarmee de rechter in het kader van straftoemeting rekening heeft te houden. Die proportionaliteit ziet niet alleen op de ernst van het gepleegde feit/de gepleegde feiten als zodanig, maar ook op de evenredigheid van de straf in concreto. Deze vormt met de toepassing van een bepaald percentage nog geen vanzelfsprekend gegeven. Dit te minder, wanneer de grondslag waarop dit percentage wordt toegepast niet is vastgesteld op basis van de werkelijkheid, doch op basis van een fictie, waarvan de (onjuistheid niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Het Hof is — ook in zoverre — ten onrechte voorbijgegaan aan de verdediging die de procesgemachtigde van belanghebbende in dit opzicht heeft bepleit (zie ook de nadere pleitnota van 12 november 2010, sub 5.0).
3.7.
De pleitbezorger van belanghebbende (‘de verdachte’) heeft in feitelijke instantie uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor strafverminderende feiten en (persoonlijke) omstandigheden. Men raadplege hiertoe de nadere pleitnota van 12 november 2010, meer in het bijzonder sub 8.0. Uit efficiency-overwegingen verzoek ik Uw Raad de desbetreffende passages c.q. weren als alhier herhaald en ingevoegd te beschouwen.
Het Hof heeft hierop in het geheel niet gereageerd. Aan de straftoemeting is slechts één enkele rechtsoverweging (5.6.6.) gewijd, te weten dat (het Hof vindt dat) de inspecteur in casu ‘terecht een boete heeft opgelegd van 100 procent, nu sprake is van ernstige fraude’. Het Hof heeft aldus zijn taak als onafhankelijke straftoemeter miskend. Deze overweging van het Hof is eveneens onbegrijpelijk, nu de naam van belanghebbende niet eens op het microfiche voorkomt (zie pleitnota van 12 november 2010, sub 3.3).
Middel IV (Omkering van de bewijslast)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van art. 27e, onderdeel b, AWR en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof heeft geoordeeld (in r.o. 5.5.2), dat belanghebbende voor het litigieuze jaar niet heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge art. 47, eerste lid, AWR, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien heeft het Hof ten onrechte de bewijslast van de onjuistheid van de door de inspecteur gedane uitspraken gelegd bij belanghebbende, 's Hofs oordeel is in zoverre onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Blijkens de bestreden uitspraak (sub 3.7 en 3.8) heeft de inspecteur aan belanghebbendes echtgenoot — dus niet aan belanghebbende zelf — vragen gesteld bij brieven van 11 juli 2002 en 13 september 2002. Ook maakt het Hof nog melding van een brief aan belanghebbendes echtgenoot van 4 juni 2004. Dat belanghebbende zelf verzuimd zou hebben vragen van de inspecteur adequaat te beantwoorden, is door het Hof derhalve niet vastgesteld. Aan welk informatieverzuim van belanghebbende het Hof niettemin de omkering van de bewijslast heeft verbonden blijft geheel in het midden. Reeds daarom is de bestreden uitspraak volstrekt onvoldoende gemotiveerd. Dat blijkt ook uit het hierna volgende.
Het Hof baseert zijn desbetreffende overwegingen op kennelijk veronderstelde feiten en omstandigheden omtrent de vaststelling waarvan evenwel in de bestreden uitspraak weinig tot niets is te vinden. Dat geldt voor de vooropstelling (in r.o. 5.4.2.) dat zou vaststaan dat belanghebbendes echtgenoot:
- (i)
voor wat betreft het litigieuze jaar 2001 zou zijn geïdentificeerd als houder van een buitenlandse rekening, terwijl dienaangaand door de inspecteur geen enkel bewijs werd geleverd en ook overigens niets door het Hof is vastgesteld;
- (ii)
voor wat betreft haar IB 2001 geen gegevens of inlichtingen zou hebben verstrekt over ‘enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening’, en voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbendes echtgenoot over die gegevens beschikte of kon beschikken, evenwel zonder dat daarvan uit de bestreden uitspraak dan wel de gedingstukken genoegzaam blijkt, althans zonder dat dit door het Hof genoegzaam is vastgesteld dan wel geverifieerd;
- (iii)
— voor wat betreft het onderhavige aanslagjaar — niet zou hebben voldaan aan haar verplichtingen ingevolge art. 47, eerste lid, AWR, hetgeen het Hof hier kennelijk kwalificeert als een omissie, terwijl het later in de uitspraak (sub 5.4.3) klaarblijkelijk uitgaat van de commissie van onjuist verschafte inlichtingen. (In zoverre is 's Hofs uitspraak tegenstrijdig).
4.2.
Het Hof heeft aangenomen — overigens zonder dat daarvan het onomstotelijk bewijs werd geleverd — dat belanghebbendes echtgenoot rekeninghouder is geweest. Het Hof heeft aan deze constatering — die overigens beter als een hypothese kan worden gekwalificeerd — vervolgens verbonden dat daarmee is komen vast te staan dat bilanghebbendes echtgenoot met zijn ontkentenis een buitenlandse rekening te hebben of te hebben gehad de inspecteur een onjuiste inlichting heeft verstrekt. Het Hof laat hierbij in het midden voor welk aanslagjaar geconstateerd zou zijn dat een dergelijke ontkentenis als onjuist moet worden aangemerkt. Daarmee is de onderbouwing van de door het Hof toegepaste omkering van de bewijslast voor het litigieuze jaar door het Hof onvoldoende gemotiveerd.
4.3.
Het Hof oordeelt voorts (sub 5.4.5.) dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de inkomstenbestanddelen waarover is geheven niet zijn aangegeven, maar laat volstrekt in het midden, waarop die aannemelijkheid zou zijn gebaseerd. De bestreden uitspraak geeft daarover geen uitsluitsel. De overige gedingstukken evenmin.
4.4.
Ervan uitgaande dat belanghebbende geen enkele weet had van een buitenlands banktegoed van haar echtgenoot hetzij omdat dat er in werkelijkheid hetzij omdat zij daarover nimmer in vertrouwen werd genomen, hoe kan haar dan door het Hof worden aangerekend dat zij daarover niets kon verklaren?
4.5.
Dit alles schrijnt temeer, nu de procesgemachtigde van belanghebbende juist te dier zake goed onderbouwde standpunten heeft ingenomen. In dit kader zij meer in het bijzonder gewezen op de inhoud van de ter zitting van 16 juni 2006 door de procesgemachtigde(n) overgelegde pleitnotities ‘terzake van het bewijs’ (algemeen) sub 1.0 en 2.0) en de nadere pleitnota, overgelegd ter zitting van 12 november 2010 (sub 5.0), waarvan het dienstig zou kunnen zijn de inhoud daarvan ter toelichting op dit middel integraal in deze schriftuur op te nemen. Daarvan zie ik om redenen van efficiency af. Uw Raad kent — naar aangenomen mag worden — (al) deze gedingstukken. Daarom volsta ik met het verzoek een inhoud daarvan als alhier herhaald en ingevoegd te beschouwen.
Het Hof heeft hierop in de bestreden uitspraak niet gerespondeerd. Ook deswege voldoet de uitspraak niet aan de daaraan te stellen eisen.
4.6.
Onduidelijk is, welke betekenis met worden gehecht aan de overweging van het Hof (in r.o. 5.4.3.) dat belanghebbende ter zitting in de gelegenheid zou zijn gesteld:
‘zich te beraden over zijn processuele positie voor het geval het Hof vaststelt dat spraken is van een adequate identificatie’.
Bedoelt het Hof hiermee dat een (andere) reactie ter zitting belanghebbende voor wat betreft de omkering van de bewijslast nog had kunnen baten?
Hier wreekt zich eens temeer de onnauwkeurige opmaak van het proces-verbaal van de zitting van 12 november 2010. Niet aan belanghebbende, maar aan zijn gemachtigde zou ter zitting een ‘herkansing’ zijn geboden (zie het zittingsproces-verbaal, pagina 4, tweede alinea).
4.7.
Dit klemt temeer daar waar het Hof onvoldoende heeft vastgesteld of de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van boeten/verhogingen op het moment waarop de litigieuze aanslagen werden opgelegd nog bestond dan wel was verjaard (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/04843, V-N 2011/29.4).
4.8.
Het vorengaande geldt a fortiori voor wat betreft de door de inspecteur in de litigieuze aanslag begrepen boete. Uit de arresten van Uw Raad d.d. 15 april 2011 nrs. 09/05192 en 09/03075, V-N 2011/20.4, (herhaald in uw arresten van 13 mei 2011, V-N 2011/26.3 en 10 juni 2011, V-N 2011/29.5) blijkt dat het Hof in de bestreden uitspraak terzake van (het bewijs met betrekking tot) de boete niet de juiste criteria heeft gehanteerd. Ook deswege is de uitspraak niet genoegzaam met redenen omkleed.
Middel V (onvoldoende vaststelling van de feiten)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en beginselen van een goede procesorde, meer in het bijzonder van beginselen van een goede procesorde en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof de bestreden uitspraak (mede) heeft gebaseerd op onvoldoende feitelijk vastgestelde gronden, althans op kennelijk onjuiste en onvolledige processen-verbaal van de gehouden zittingen. Ook buitendien heeft het Hof zodanig verzuimd de loop van het geding, alsmede de overigens relevante feiten en omstandigheden vast te stellen en te omschrijven, met name ook voor zover deze door c.q. namens belanghebbende zijn aangevoerd. Deze manco's dienen te leiden tot de nietigheid van het onderzoek en de bestreden uitspraak.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
152 Sv). In casu werd het zittingsproces-verbaal van 12 november 2010 eerst op 11 maart 2011 opgemaakt, althans door de voorzitter en griffier ondertekend, althans aan partijen verzonden. Derhalve vier maanden na de gehouden zitting en ruim twee maanden na de gegeven uitspraak.
5.2.
In het proces-verbaal van de laatste zitting (bladzijde 4, tweede alinea) is vermeld:
‘De voorzitter stelt de gemachtigde in de gelegenheid zich te beraden over de processuele positie van belanghebbende voor het geval het Hof vaststelt dat sprake is van een adequate identificatie.’
terwijl het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 5.4.3) overweegt:
‘Ter zitting is belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich te beraden over haar processuele positie voor het geval het Hof vaststelt dat sprake is van een adequate identificatie. Dit heeft niet geleid tot een nadere standpuntbepaling door belanghebbende.’
Nu kan men wel betogen dat een procesgemachtigde met een belanghebbende kan worden vereenzelvigd, maar dat is bepaald onjuist. Dat geldt vooral waar het kan gaan om eigen kennis en wetenschap van een belanghebbende waarover haar procesgemachtigde als zodanig niet beschikt. Aan diens non-respons op dit type feitelijke vragen of mededelingen kan derhalve geen enkele waarde worden toegekend. Toch heeft het Hof dat (in r.o. 5.4.3.) kennelijk gedaan. Wat daarvan zij, de verslaglegging heeft hier kennelijk gefaald. Blijkens de uitspraak zijn daaraan voor belanghebbende nadeligen gevolgen verbonden, zulks ten onrechte.
5.3.
Dat geldt eveneens voor wat betreft de optekening van een ongebruikelijk procedurele afspraak (op bladzijde 2, eerste alinea) van het proces-verbaal, waarvan duidelijk is dat deze toen — ter zitting van 12 november 2010 — onmogelijk kan zijn gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar het gestelde in de toelichting op het middel omtrent de verboden (externe) voeging, waarvan de inhoud als alhier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Middel VI (identificatie)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van een goede procesorde, doordien het Hof (in onderdeel 5.3.) heeft geoordeeld dat de overleden echtgenoot van belanghebbende op 31 januari 1994 houder was van een KBL-rekening, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die met name vanwege het ontbreken van enig steunbewijs een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Dit klemt temeer, waar het Hof belanghebbende — in weerwil van een uitdrukkelijk en gemotiveerd gedaan aanbod — niet in de gelegenheid heeft gesteld tot het leveren van tegenbewijs (r.o. 5.7). Ook deswege is 's Hofs uitspraak onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
6.0. Toelichting op middel VI
6.1.
De overleden echtgenoot van belanghebbende heeft steeds betwist rekeninghouder bij de KB-Lux te zijn (geweest). Daarvan uitgaande moet er dus iets mis zijn met zijn identificatie als zodanig. Zij heeft deze dan ook steeds gelaakt en met klem van (vele) argumenten ter discussie gesteld. De door belanghebbende ingenomen en onderbouwde standpunten zijn (ook voor Uw Raad) kenbaar uit de gedingstukken.
Meer in het bijzonder zij in dit verband gewezen op de pleitnotities, overgelegd ter zitting van 16 juni 2006, algemene delen ‘terzake van het bewijs’ § 5.0 en ‘t.z.v. het voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen’ § 4.0 en ten slotte de nadere pleitnota als neergelegd ter zitting van 12 november 2010, waarin deze standpunten en weren uitdrukkelijk werden herhaald en aangevuld (sub 2.0 en 3.0). Ik verzoek Uw Raad voormelde passages hier als integraal geïnsereerd te willen beschouwen.
Het Hof is daaraan volledig voorbij gegaan, tenzij men de zinsnede (in 5.3.1., vierde volzin): ‘nu bovendien belanghebbende een en ander onvoldoende gemotiveerd heeft betwist…’ als voldoende respons op deze verweren zou willen beschouwen. In dat geval verwordt de rechterlijke responsieplicht tot een holle frase.
Het Hof stelt vervolgens vast dat de inspecteur belanghebbendes echtgenoot als rekeninghouder heeft geduid ‘bij uitsluiting van een andere mogelijkheid’ (r.o. 5.3.1.). Het Hof acht zijn onderzoek — ondanks alle tegenwerpingen van belanghebbende — ‘betrouwbaar’ en mitsdien de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast (r.o. 5.3.2.). Dat oordeel is — zonder nadere redengeving, die ontbreekt — onbegrijpelijk. Dit standpunt (en het middel) wordt in het navolgende nader toegelicht.
6.2.
Nu daarvan ten processe niets is gebleken, staat genoegzaam vast dat het Nederlands onderzoeksapparaat zich geen enkele moeite heeft getroost om te onderzoeken of de naamsvermelding op de gestolen microfiches inderdaad duidt op de identiteit van de rechthebbende op die rekening. Ook het Hof heeft zich daarom — naar blijkt uit de bestreden uitspraak — niet bekommerd. Het verzaakte aldus zijn onderzoeksplicht. Gelet op de consistente en consequente ontkentenis van belanghebbendes echtgenoot, dat het hier zou gaan om hem persoonlijk competerende rekeningen is 's Hofs aanname, dat zij daadwerkelijk als de rekeninghouder is ontmaskerd, onvoldoende gemotiveerd.
6.3.
Daaraan doet uiteraard niet(s) af, dat belanghebbendes echtgenoot zou zijn geïdentificeerd als de drager van de(zelfde) naam als op het microfiche is vermeld. Een dergelijke identificatie is er ook, wanneer er sprake is van identiteitsfraude, diefstal van kentekenplaten en andere oplichtingspraktijken. Juist in dergelijke gevallen dreigt de verkeerde persoon te worden aangepakt voor illegale praktijken van derden.
6.4.
Het Hof vermeldt (sub 3.13.) dat de FIOD ‘heeft getracht te achterhalen wie de houder van deze rekening is’, maar dat blijkt allerminst het geval. Eén enkele FIOD-ambtenaar, waarvan overigens niet duidelijk is over welke specifieke kundigheden hij terzake beschikt, heeft slechts gezocht naar een ‘match’, die de op het microfiche vermelde naam herleidt tot een daarmee corresponderende Nederlandse belastingplichtige, te weten belanghebbendes echtgenoot. Daarmee is dus allerminst vastgesteld, dat deze ook daadwerkelijk moet worden beschouwd als de rechthebbende tot die rekening, doch slechts dat een identiteitsrelatie kan worden gelegd. Ook hij gaat overigens blijkens het door hem opgemaakt proces-verbaal van 27 april 2005 uit van de premisse dat met de naamdrager tevens de identiteit van de Nederlandse rekeninghouder is vastgesteld; quod non. Dat is een onbewezen vóóronderstelling.
Het is opmerkelijk dat een dergelijk belangrijk onderzoek, waaraan voor de betrokkene, gelijk in casu, zulke zware fiscale en boeterechtelijke gevolgen worden verbonden, slechts is uitgevoerd door één enkel persoon, die weliswaar (bijzonder) opsporingsbevoegd is, maar waarvan de kwaliteiten overigens niet zijn vastgesteld. Van enigerlei vorm van tegenspraak tijdens dit onderzoek is niet gebleken. Naar analogie van het unus testis — nulus testis-beginsel had het Hof daaraan voorbij dienen te gaan.
6.5.
Men zou van de rechter een meer kritische houding tegenover het bewijsmateriaal mogen verwachten. Gezien het uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer van belanghebbende had het op de weg van het Hof gelegen dit vermeend bewijs terzijde te schuiven, danwel een contra-expertise te gelasten naar alle elementen, die de identiteit van belanghebbendes echtgenoot als rekeninghouder zouden kunnen onderbouwen of weerspreken. Dat alles heeft het Hof verzuimd. Het volstaat (in r.o. 5.2.5.) met de onjuiste beslissing, dat niet de inspecteur genoegzaam bewijs moet leveren, maar belanghebbende genoegzaam tegenbewijs. Het Hof acht het (in 5.2.5., laatste volzin) immers, op basis van hetgeen de inspecteur heeft aangedragen, aannemelijk:
‘(…) dat de microfiches gegevens bevatten van rekeningen die door de daarop vermelde personen op 31 januari 1994 worden aangehouden bij KBL (…)’.
Opvallend is dat het hier gaat om een overweging in zijn algemeenheid. Zij is niet toegesneden op de persoon van belanghebbende en de identificatie van haar echtgenoot als houder van een rekening bij de KBL. Daarbij gaat het Hof niet alleen voorbij aan de uitdrukkelijke betwisting daarvan door belanghebbende, maar ook aan de mogelijkheid, dat een aantal namen op de duizenden microfiches, die langs illegale wegen de Nederlandse fiscus hebben bereikt, inderdaad toebehoren aan de rekeninghouders, maar (mogelijk) niet alle.
Niettemin heeft het Hof het onderzoek van de inspecteur (in r.o. 5.3.2.) als betrouwbaar gekwalificeerd en aannemelijk geacht dat er sprake is van adequate informatie. Vervolgens concludeert het Hof daaruit dat inderdaad is komen vast te staan dat belanghebbendes echtgenoot op 31 januari 1994 houder was van KBL-rekening [001]. Ook hier gaat het Hof te kort door de bocht. Er wordt een soort schakelbewijs gehanteerd, ofschoon daarvoor belangrijke tussenschakels ontbreken.
6.6.
Belanghebbende heeft blijkens de gedingstukken standvastig op de manco's in de vaststelling van de identiteit van haar echtgenoot als rekeninghouder gehamerd. Daarbij werd gevraagd om nader (tegen)onderzoek (een contra-expertise), alsmede om het horen van een aantal getuigen, die specifiek met naam en toenaam werden geduid.
Tevens werd gemotiveerd waarom en waaromtrent deze zouden kunnen verklaren.
In dit kader zij verwezen naar de algemene pleitnotities ‘t.z.v. het voorwaardelijk bewijs d.m.v. getuigen’ (sub 6.0) en de eveneens ter zitting van 16 juni 2006 overgelegde pleitnotities ‘bewijs’ (sub 5.0), alsook op de ter zitting van 12 november 2010 overgelegde nadere pleitnota (sub 3.0).
Het Hof veegt niettemin het door belanghebbende gedaan bewijsaanbod van tafel met de navolgende overweging (sub 5.7):
‘(…) hetzij omdat sprake is van een niet gespecificeerd aanbod, hetzij omdat sprake is van een aanbod dat geen feiten in het vooruitzicht stelt die van dien aard zijn, dat die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel omtrent de correctie en de boete’.
Gelet op het vorenstaande en in samenhang met hetgeen door de procesgemachtigde van belanghebbende gemotiveerd is opgeworpen de juistbedoelde overweging van het Hof niet te begrijpen. Belanghebbende heeft een aantal getuigen met naam en toenaam genoemd, waaronder [C], die het identiteitsonderzoek heeft uitgevoerd en daarvan een proces-verbaal d.d. 27 april 2005 (uitspraak sub 3.13) heeft opgemaakt. Reeds deswege had het Hof daaraan niet zonder nadere redengeving mogen voorbijgaan.
6.7.
In dit kader wordt — kennelijk niet ten overvloede — aandacht gevraagd voor het feit dat het in casu gaat om een aanslagregeling 2001 en niet om een aanslag IB 1994 en/of VB 1994/1995. Waar het Hof (in 5.3.2.) de inspecteur geslaagd heeft geacht in het bewijs dat echtgenoot van belangbelanghebbende op 31 januari 1994 houder was van KBL-rekening [001], kan daaraan geen enkel bewijs worden ontleend, dat deze rekening ook in het jaar 2001 nog bestaat, laat staan wat de omvang daarvan zou zijn geweest en dat belanghebbende daarvan weet zou hebben (gehad). Daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld.
Middel VII (ontoelaatbaar bewijs)
Schending van het recht en/of van beginselen van een goede procesorde, alsmede het bepaalde in artikel 6 EVRM, doordien het Hof (in onderdeel 5.2.) het gebruik van kopieën van microfiches tot het bewijs toelaatbaar heeft geoordeeld en het terzake door belanghebbende gevoerd verweer heeft verworpen, zulks evenwel ten onrechte aangezien, gelet op de wijze van verkrijging, dat gebruik te zeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. Bovendien heeft het Hof — in weerwil van de door belanghebbende daartoe gedane (herhaalde) verzoeken — verzuimd de hiertoe redengevende feiten en omstandigheden naar behoren te onderzoeken en vast te stellen. Mitsdien is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
7.0. Toelichting op middel VII
7.1.
Het Hof heeft (in 5.2.3.) geoordeeld:
‘dat de microfiches door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht’.
Aldus overwegende sluit het Hof kennelijk aan bij het eerder door Uw Raad in verschillende arresten (reeds in BNB 1992/306) gegeven criterium waaraan de toelaatbaarheid van onrechtmatig bewijs in de belastingprocedure moet worden getoetst. Reeds hier zij opgemerkt dat daarmee nog niet buiten twijfel is gesteld of dat criterium onverkort kan worden toegepast waar het gaat om de oplegging van fiscale boeten, welke oplegging immers kan worden beschouwd als het instellen van een strafvervolging als bedoeld in artikel 6 EVRM. Niet alleen lijkt Uw Raad daarover in de gewezen jurisprudentie bepaald (nog) niet het laatste woord te hebben gezegd, maar ook is de rechtsontwikkeling inmiddels voortgeschreden. De fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtsbescherming zijn universeel en houden zeker niet op bij de grens.
7.2.
De toepassing van het door Uw Raad geformuleerde ‘zozeer-criterium’ komt overigens eerst aan de orde wanneer de onderliggende relevante feiten en omstandigheden met nauwgezetheid zijn vastgesteld. Dat is door het Hof onvoldoende geschied. Het Hof volstaat (r.o. 5.2.1.) met enige algemene opmerkingen, als:
‘Er bestaat onvoldoende aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding of bemachtiging van de microfiches’.
Waarna het Hof (eveneens in r.o. 5.2.1.) overweegt:
‘Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteit geen redenen aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht was geschonden, dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van de gegevens van de microfiches ontoelaatbaar moet worden geoordeeld.’
7.3.
Deze overwegingen zijn tegen de achtergrond van hetgeen belanghebbende ten processe heeft aangedragen onbegrijpelijk. In de akte ‘t.z.v. het voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen’ van 16 juni 2006 (zie aldaar sub 2.0 en 3.0) is namens belanghebbende met concrete voorbeelden en argumenten betoogd dat er (tenminste) sterke objectieve aanwijzingen zijn dat de bewijsmiddelen in casu zowel door particulieren als overheidsdienaren op onrechtmatige wijze zijn vergaard. Ook is daarbij aannemelijk gemaakt dat de Nederlandse FIOD en/of belastingambtenaren daarvan vermoedelijk weet hebben gehad, althans redelijkerwijs konden hebben.
Belanghebbendes procesgemachtigden hebben — blijkens deze pleitnotities — de Rechtbank ter zitting van 16 juni 2006 met klem verzocht daarnaar een nader onderzoek in te (doen) stellen en/of dienaangaand getuigen te horen (t.a.p. sub 2.10 en sub 3.11). Dat verzoek werd herhaald op 12 november 2010. Het Hof is daaraan ten onrechte volledig voorbij gegaan.
7.4.
Uit de gedingstukken in zijn algemeenheid noch uit de uitspraak van het Hof in het bijzonder blijkt, dat het Hof zich enige moeite heeft getroost om de waarheid op dit punt te achterhalen. Het lijkt eerder van vooronderstellingen uit te gaan dan zich te (willen) baseren op vaststellingen. Een dergelijke benadering wekt bij belanghebbende tevens de schijn van een zekere bevooroordeeldheid van het Hof.
Dat laatste geldt à fortiori, waar het Hof de verzoeken van belanghebbende aan de inspecteur om volledige opening van zaken te geven — ten onrechte — effectief heeft geblokkeerd (zie het middel aangaande de interne openbaarheid en de toelichting daarop). Dat geldt meer in het bijzonder ook voor de korzelige opmerking van de inspecteur (proces-verbaal van de zitting van 12 november 2010) dat de correspondentie tussen lidstaten is ‘geblokt’. Daaruit blijkt dat die correspondentie er wél is (moet zijn geweest), maar dat de inspecteur deze aan het oog van de rechter (en belanghebbende) onttrekt. Moet hem dan toch — gelijk het Hof kennelijk doet — voor wat betreft de door hem gepretendeerde onbekendheid met het achterliggende illegale praktijken het voordeel van de twijfel worden gegeven? Een dergelijke interstatelijke geheimzinnigheid past niet in een democratisch proces van waarheidsvinding ten overstaan van de onafhankelijke rechter.
7.5.
Door de procesgemachtigde is ter zitting van 16 juni 2006 (t.a.p. pag. 5 sub 2.6., laatste alinea) het volgende standpunt ingenomen, uitvoerig onderbouwd en verdedigd:
‘Als de Nederlandse Belastingdienst welbewust ‘profiteert’ van onrechtmatige overheidshandelingen van de Belgische overheid, onderbouwt dat de stelling van belanghebbende dat zozeer wordt gehandeld in strijd met hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het bewijs onrechtmatig is verkregen.’
Belanghebbende heeft het Hof in zijn pleitnotities van 16 juni 2006 ‘t.z.v. het voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen’ sub 3.9 en 3.10 gewezen op diverse aanwijzingen uit België die op illegale praktijken aldaar (ook ambtelijke) concreet zouden duiden. Aan die opmerkingen is vervolgens ter zitting van 12 november 2010 (pleitaantekeningen sub 2.0) kracht bijgezet met verwijzing naar inmiddels opgekomen nieuwe aanwijzingen. Die staan in ieder geval in de weg aan het tussen (lid)staten gebruikelijk vertrouwen dat géén fundamentele onregelmatigheden in de bewijsgaring aldaar hebben plaatsgevonden. Het Hof had mitsdien aan het dienaangaand namens belanghebbende gevoerd (en goed onderbouwd) verweer niet zonder nadere redengeving voorbij mogen gaan.
7.6.
Naar uit de bestreden uitspraak van het Hof (sub 2.5) blijkt, heeft het Hof in het kader van de onderhavige zaak tevens kennisgenomen van een uitspraak van het Brusselse Hof van beroep van 10 december 2010 alsook van de pleitaantekeningen, die belanghebbendes gemachtigde — zij het in enige andere zaken (nrs. BK-04/00767, 04/02996 t/m 02998) — overlegd ter zitting van 17 december 2010. Daarin wordt (sub 3.9) van de gang van zaken in België de volgende beknopte omschrijving gegeven:
‘Processen-verbaal zijn verdwenen, gewijzigd en vervalst. Er zijn getuigen onder druk gezet en huiszoekingen in scene gezet, waarbij de toenmalige onderzoeksrechter Jean Claude Leys zijn boekje ver is te buiten gegaan. Gelet op deze illegale praktijken, waaraan de overheid zich schuldig heeft gemaakt, is volgens het Hof het strafdossier zo onbetrouwbaar geworden, dat de verdechte onmogelijk een eerlijk proces kan worden gegeven.’
NB. Het Belgische Hof van Cassatie heeft op 31 mei 2011 de uitspraak van het hof van beroep bevestigd (Cour de cassation de Belgique, 31 mei 2011, P. 10.2037. F/1, Fida 20112561).
7.7.
Het Hof lijkt er evenwel vanuit te gaan, dat aan het ‘zozeer’-beginsel onmogelijk kan worden voldaan, wanneer Nederlandse ambtenaren zich niet zélf aan illegale praktijken hebben bezondigd. Dal valt evenwel uit de rechtspraak van Uw Raad allerminst te lezen en te leren. Het is ook niet te rijmen met een Europeesrechtelijke benadering, waarin de fundamentele rechtsbeginselen over de landsgrenzen heen een toenemende rol spelen. Daarbij hoort ook, dat men de ogen niet (meer) sluit voor illegale praktijken, die in het buitenland — in casu België en/of Luxemburg — door buitenlandse ambtenaren — ook rechterlijke — blijken te zijn toegepast. Dat standpunt is door belanghebbende voor het Hof bepleit, doch het Hof heeft daarop geen respons gegeven.
7.8.
Aan de juistbedoelde stellingen van belanghebbende is daarentegen door het Hof eenvoudig (zonder redengeving) voorbijgegaan. Bij de toetsing van de toelaatbaarheid van het onderhavige bewijsmateriaal heeft het Hof slechts gekeken naar de oorspronkelijke herkomst daarvan. Vaststaat, dat dit materiaal in eerste instantie door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren werd verkregen. Dat kan — zo betoogt het Hof (in r.o. 5.2.2.) — niet aan de (Nederlandse) overheid worden aangerekend. In zoverre loopt het Hof in de pas met de dienaangaand door Uw Raad gewezen jurisprudentie (HR 14 november 2006, NJ 2007, 179). Wat daarvan zij, in casu gaat het niet (alleen) om illegale praktijken van particulieren, maar tevens van overheidsdienaren, waardoor het bewijsmateriaal ook voor Nederland dusdanig is besmet, dat het aan belanghebbende op generlei wijze meer mag worden tegengeworpen.
7.9.
De meningen over het gebruik van (mogelijk) onrechtmatig bewijsmateriaal voor de heffing van belastingen zijn verdeeld. G. Sjobbema schrijft in WFR 2008/769 onder de titel ‘Het duivelse dilemma van de KB Lux-affaire’ onder meer het volgende:
- ‘(6)
In het onderhavige geval kon de Nederlandse fiscus in alle redelijkheid weten dat de van KB Lux afkomstige gegevens in zekere zin ‘besmet’ waren. Het ging immers om gestolen gegevens. Ik acht het alsdan niet vanzelfsprekend dat deze gegevens op voorhand mogen worden gebruikt wanneer de Nederlandse fiscus dergelijke gegevens krijgt toegespeeld door de Belgische overheid. Ik ben van mening dat een overheidslichaam terughoudendheid dient te betrachten met betrekking tot gegevens die een besmet karakter hebben, zeer zeker nu ik tegelijkertijd sterke twijfels plaats bij de betrouwbaarheid van de gegevens die op de bewuste microfiches waren vastgelegd’
Eerder verscheen in het Weekblad (WFR 2002/1786) een artikel van T.A. van Kampen en L.J. de Rijke met een titel ‘Kritische kanttekeningen bij het rekeningenproject’, waaraan het volgende citaat wordt ontleend:
- ‘(4)
Mocht blijken dat de Belgische autoriteiten in strijd met verdragsnormen hebben gehandeld ten aanzien van de bewijsvergaring, dan dient dit door te werken op het handelen van de Nederlandse overheid. Immers, de waarborgen die art. 6, eerste lid, EVRM biedt, zijn anders illusoir, waardoor van onder meer een ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ moeilijk meer gesproken kan worden ten aanzien van de (vermoedelijke) belastingplichtige.’.
Middel VIII (interne openbaarheid)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:42 Awb, 8:77 Awb en art. 6 EVRM en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in de rechtsoverwegingen sub 5.1) heeft aangenomen dat alle stukken die voor de behandeling van het beroep van belang zijn door de inspecteur in geding zijn gebracht geen sprake zou zijn, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen.
8.0. Toelichting op middel VIII
8.1.
Door (de procesgemachtigde van) belanghebbende is blijkens de gedingstukken met klem van argumenten aangedrongen op de toevoeging van (een ongeschoonde versie van) het zogeheten ‘Draaiboek’ en ‘Nieuwsbrieven’ aan het dossier. Het verzoek daartoe werd behandeld ter zitting van 16 juni 2006 en namens belanghebbende ondersteund door uitvoerige pleitnotities ‘AKTE Draaiboek en Nieuwsbrieven’. In de brief van 21 oktober 2010 heeft de gemachtigde aandacht gevraagd voor de toezending van het geschoonde Draaiboek en Nieuwsbrieven op 20 september 2010 door de inspecteur in andere procedures en heeft daarbij opgemerkt dat deze stukken niet in de procedure van belanghebbende zijn toegezonden. Dat deze brief tot de gedingstukken behoort blijkt uit het (gevoegd) proces-verbaal van het verhandelde op deze zitting (blz. 1). Bij het verzoek tot toevoeging van de ongeschoonde versie werd gepersisteerd ter zitting. Zie daartoe de pleitnotities van 12 november 2010 (sub 1.0.).
Aan belanghebbendes verzoek had volgens de jurisprudentie voldaan moeten worden, behoudens een succesvol beroep van de inspecteur op de geheimhoudingsbepaling ex art. 8:29 Awb. Uit het proces-verbaal van de zitting van 12 november 2010 noch uit de uitspraak van het Hof blijkt, dat de inspecteur een dergelijk beroep heeft gedaan, laat staan dat de daartoe geëigende procedure zou zijn gevolgd.
8.2.
Het Hof wijst niettemin de door de procesgemachtigde terzake gedane verzoeken af met de volgende overweging (sub 5.1.1.):
‘Belanghebbende heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat deze passages van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.’
Hiermede legt hei Hof ‘de zwartepiet’ als het ware bij (de gemachtigde van) belanghebbende, terwijl deze juist kan volstaan met te wijzen op zijn belang bij de integrale inbreng van alle relevante stukken en bescheiden, die voor de besluitvorming in zijn zaak van belang (kunnen) zijn geweest (SA/S 2008/161 en 162).
Kennelijk gaat het Hof uit van een onjuist criterium dat haaks staat op de eerder door Uw Raad gewezen jurisprudentie. Dat wringt temeer, waar het Hof hierop nog een overweging (eveneens in 5.1.1.) doet volgen, luidende:
‘Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen, dat de inspecteur ter zitting uitvoerig heeft uiteengezet dat die passages geen betrekking hebben op individuele posities van enige belastingplichtige en dat belanghebbende dit onbesproken heeft gelaten.’
8.3.
Dil is onbegrijpelijk nu het Hof zelf in zijn uitspraak doet blijken in belangrijke mate te abstraheren van de individuele posities van verschillende procespartijen die min of meer op één hoop worden gegooid, althans onder één noemer worden gebracht (zie uitspraak Hof sub 2.5.). Natuurlijk, het gaal om een bepaald type zaken die gemeenschappelijke kenmerken vertonen. Op basis daarvan is door de Belastingdienst een algemeen beleid ontwikkeld, zijn berekeningsmodellen gemaakt en conclusies getrokken, die via extrapolaties en deducties vervolgens zijn geïndividualiseerd. Komt het vervolgens tot de geschilbeslechting voor de onafhankelijke rechter dan mogen zeker dergelijke (algemene) bronnen en bevindingen niet aan diens waarneming worden onttrokken. Het Hof heeft zulks miskend. Bovendien is de gedachtegang, van het Hof onbegrijpelijk, althans tegenstrijdig, wanneer men de verschillende overwegingen (zoals sub 2.5. en 5.1.1.) in samenhang beschouwt.
8.4.
Hel Hof verwijst in dit verband expliciet naar de behandeling ter zitting van 12 november 2010. Waar deze kennelijk aan belanghebbende wordt-tegengeworpen, zou men verwachten dat aldaar minutieus verslag, wordt gedaan van het in dit opzicht verhandelde. Niets blijkt minder waar: Onder het hoofdstuk: ‘Op de zaak betrekking hebbende stukken’ valt te lezen dat gemachtigde ter zitting, onverkort persisteerde bij de terzake namens belanghebbende ingenomen standpunten Daarna volgt een mondeling betoog van de inspecteur (blz. 2 van het proces-verbaal, laatste alinea; blz. 3, eerste alinea) dat — voor een objectieve en onafhankelijke waarnemer — absoluut geen hout snijdt. Zo rechtvaardigt een beroep op de latere jurisprudentie (aan het slot) geenszins de volharding in eerder vertoond onjuist gedrag.
8.5.
Het is begrijpelijk dat de procesgemachtigde van belanghebbende daarover niet opnieuw ter zitting in discussie ging, voorzover daar door de voorzitter al gelegenheid toe werd geboden. Het zittingsproces-verbaal geeft daarvan geen blijk. Direct na het betoog van de inspecteur heeft immers het Hof (zie blz. 3, tweede alinea van het procesverbaal) een eigen mededeling aan partijen gedaan, waarmee het debat — op dit onderdeel — kennelijk — kennelijk werd gesloten. Als het Hof aan de non-reactie van belanghebbende op het betoog van de inspecteur nog enig gevolg had willen verbinden, had het op zijn weg gelegen aan de procesgemachtigde van belanghebbende te vragen zich daarover (wederom) nader uit te laten. Nu daarvan uit het proces-verbaal niets blijkt, moet het ervoor worden gehouden dat dit niet is geschied. Wat daarvan ook zij, ook hier gaat het Hof te kort door de bocht. Het Hof had zijn oordeel tenminste nader moeten motiveren.
8.6.
Uit het proces-verbaal van de zitting (blz. 2, laatste alinea, achtste regel) blijkt dat de inspecteur ter zitting heeft erkend, dat er sprake is van correspondentie tussen de lidstaten, waarbij het met name zal gaan over correspondentie tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten; al dan niet in het kader van de uitvoering van Richtlijn R 77/799 EEG. Volgens de inspecteur behoef deze correspondentie niet in geding gebracht te worden, omdat deze — zoals hij het uitdrukt — zou zijn ‘geblokt’.
Niettemin doet hij (ook hier) geen beroep op de geheimhoudingsbepaling ex art. 8:29 Awb. Mitsdien had hij deze correspondentie moeten inbrengen, althans had het Hof hem daartoe moeten gelasten. Dit te meer, waar juist deze correspondentie aanwijzingen kán bevatten, die mogelijk een ander licht zouden werpen op de door het Hof (in 5.2.1.) geformuleerde (vooronder)stellingen.
Middel IX (onredelijke schatting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, doordien het Hof (in r.o. 5.5.1. t/m 5.5.6.) heeft geoordeeld, dat de onderhavige aanslag door de inspecteur niet te hoog werden vastgesteld, althans dat deze werden gebaseerd op redelijke schattingen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is 's Hofs ook in zoverre onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
9.0. Toelichting op middel IX
9.1.
Het is opvallend dat de bestreden uitspraak omtrent de toetsing van de door de inspecteur uitgevoerde modelberekeningen en schattingen in het geheel niets bevat. Dit is temeer verbazingwekkend waar uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat namens belanghebbende tegen deze berekeningen en schattingen consequent, concreet én goed gemotiveerd werd geopponeerd. Hiertoe zij meer in het bijzonder verwezen naar de uitvoerige pleitnotities ‘terzake van de schattingen’, als overgelegd ter zitting van 16 juni 2006, onderdelen 1.0 t/m 9.0. Uit praktische overwegingen is de inhoud van deze pleitnotities hier niet woordelijk opgenomen, maar wordt Uw Raad verzocht deze als alhier herhaald en ingevoegd te beschouwen.
Datzelfde geldt voor de algemene pleitnotities van dezelfde datum ‘t.z.v. het voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen’, sub 5.0 en de op 3 november 2010 aan het Hof toegezonden ‘Nota voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen’, sub 5.0 en sub 4.0 van de pleitnota d.d. 12 november 2010.
Hierop is door het Hof niet (genoegzaam) gerespondeerd. De overwegingen, die het Hof aan de redelijkheid van de schatting heeft gewijd (sub 5.5) kunnen in dat kader onmogelijk als voldoende redengevend worden beschouwd.
9.2.
Gelet op de door Uw Raad gewezen arresten van 15 april 2011 nr. 09/05192 en 09/03075, V-N 2011/20.4, lijkt het ook voor de onderhavige casus duidelijk, dat de onderhavige aanslag werd opgelegd naar willekeurige maatstaven, althans op basis van schattingen, die de grens van de redelijkheid overschrijden.
Dat geldt meer in het bijzonder voor de daarin begrepen verhoging van de schattingen, gebaseerd op de zgn. 95%-norm met een factor 1,5. Daarmee heeft de inspecteur zijn — door het Hof hier impliciet aanvaarde — stelling, dat het KBLux-saldo van ontkenners hoger zal zijn geweest dan dat van de door hem gehanteerde referentiegroep van meewerkers, ten onrechte ‘twee maal uitgebuit’ (zoals de AG dat noemt in zijn conclusies bij uw voormelde arresten).
In dit kader is het opmerkelijk, dat Uw Raad in zijn juistbedoelde arresten sub 3 een ongebruikelijk uitgebreide weergave heeft opgenomen van de relevante feiten en omstandigheden, als blijkend uit de gedingstukken, die aan Uw Raad ter beoordeling werden voorgelegd. Een dergelijke concrete benadering had men ook in de onderhavige casus van het Hof mogen verwachten. Dit temeer, waar het bij redelijke schattingen in zijn algemeenheid mede zal gaan om waarderingen van feitelijke aard, waarvan uit de bestreden uitspraak op — ook voor de justitiabele — begrijpelijkerwijze zal moeten blijken. Daarvan is evenwel in casu geen sprake.
9.3.
In theorie is denkbaar, dat Uw Raad in het ene geval het oordeel van een gerechtshof, dat leidt tot een hogere schatting dan door een ander Hof in een vergelijkbaar geval is toegepast, in stand laat vanwege de hoge mate van feitelijke waardering. Dat oordeel zal dan evenwel genoegzaam moeten zijn gemotiveerd, althans zodanig met redenen moeten zijn omkleed, dat het verschil in uitkomst deswege kan worden gevolgd en aanvaard. Een dergelijke redengeving ontbreekt evenwel geheel.
Zelfs zou die wel zijn gegeven — quod non — dan zou het in stand laten van substantieel hogere schattingen door het ene Hof dan door het andere binnen een soortgelijke groep door beide Hoven genoemde vergelijkbare gevallen, die kennelijk als referentiekader worden gebruikt, zozeer in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel dat door Uw Raad dient te worden ingegrepen. De rechtsgelijkheid is dan immers in geding.
9.4.
Volledigheidshalve wil ik er overigens nog op wijzen, dat Uw Raad bij arresten van 15 april 2011, V-N 2011/20.11 (in r.o. 4.4.8.; herhaald in uw arresten van 13 mei 2011, V-N 2011/26.3 en 10 juni 2011, V-N 2011/29.5) het argument (van de inspecteur), dat ‘ontkenners en weigeraars meer hebben te verliezen dan de meewerkers’ kwalificeert als louter speculatief. Datzelfde geldt voor de door het Hof in de bestreden uitspraak kennelijke gehanteerde aanname, dat het (vermeend) bezit van een spaartegoed per 31 januari 1994 — behoudens tegenbewijs — voldoende aannemelijk maakt, dat er ook bij dezelfde bank tegoeden waren in het jaar 2001. Uw Raad oordeelt ter zake in zijn juistgenoemde arresten weliswaar (in r.o. 4.4.6.) dat er berekeningstechnisch binnen deze veronderstelling mag worden uitgegaan van een reële kans, die de hoogte van saldi van spaartegoeden in redelijkheid benadert, maar dat heeft niets van doen met het bewijs van het bestaan van een dergelijke rekeningtegoeden over voorafgaande en volgende jaren.
In zoverre moet er in casu extra voor gewaakt worden de redelijkheid van statistische benaderingen en daarop gebaseerde becijferingen en uitkomsten als zodanig te verwarren met enigerlei bewijsvoering voor wat betreft de betrokkenheid bij buitenlandse banktegoeden in enig jaar. De toeschattingen komen pas aan de orde, wanneer die betrokkenheid naar de daaraan te stellen eisen genoegzaam is vastgesteld. In de onderhavige casus kan noch van het een noch van het ánder worden gesproken.
9.5.
Het Hof heeft belanghebbende klaarblijkelijk als een ‘ontkenner’ en/of ‘weigeraar’ aangemerkt zonder dat daarvoor in de bestreden uitspraak enige concrete aanwijzing is te vinden. Een autonoom onderzoek naar belanghebbende zelf heeft niet plaatsgevonden, haar identiteit is niet gekoppeld aan de litigieuze rekeningen, van enige kennis of wetenschap harerzijds is niets vastgesteld, laat staan gebleken. Onder deze omstandigheden ligt het niet (zonder meer) voor de hand dat de schattingen worden gehanteerd zoals deze ten aanzien van de vermeende rekeninghouders zijn opgesteld. Hel moet voor zeer wel mogelijk worden gehouden, dat aan belanghebbende — behoudens een fictieve toerekening — nimmer enige aanspraak of enig recht op enig buitenlands tegoed is toegekomen.
Middel X (verboden externe voeging)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof zijn bestreden uitspraak (mede) heeft gebaseerd op standpunten en gedingstukken die betrekking hebben op procedures van geheel andere, niet-verwante belanghebbenden, die zonder hun formele toestemming feitelijk zijn gevoegd, zulks evenwel ten onrechte, aangezien belanghebbende er recht op heeft te weten op welke gronden het Hof zijn bewijsoordelen en beslissingen precies heeft gebaseerd. Ook heeft belanghebbende er recht op dat zijn persoonlijke gegevens niet (indirect) via de vermenging c.q. integratie van de gedingstukken ter kennis worden gebracht aan derden. Door de integratie van standpunten en gedingstukken schendt het Hof het beginsel van procesautonomie en tevens dat van de privacy van belanghebbende en andere procespartijen. Deswege dient de bestreden uitspraak van het Hof te worden vernietigd en te worden verwezen.
10.0. Toelichting op middel X
10.1.
Het Hof merkt terzake van de loop van het geding (onder 2.5.) het navolgende op:
‘2.5.
De zaak is wat da behandeling en onderzoek zitting betreft gerelateerd aan de zaken met de BK-nummers 04/00767, 04/02663, 04/02664, 04/02983, 04/02984, 02/02985, 04/02986, 04/02987, 04/02988, 04/02992, 04/02993, 04/02994, 04,02995, 04/02996, 04/02997, 04/02998, 04/03387, 04/03388, 04/03389, 04/03472, 04/04287 en 04/4352. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd, wordt om proceseconomische redenen en met instemming van partijen geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak.’
Een vergelijkbare passage is te vinden in het proces-verbaal van de zitting van 12 november 2010. De betreffende passage is te vinden in de laatste alinea van blz. 1 en de eerste van blz. 2 van dit proces-verbaal. Het is opvallend dat de daarin geformuleerde laatste zinsnede afwijkt van de weergave sub 2.5. in de bestreden uitspraak. Die laatste zinsnede luidt als volgt:
‘Partijen stemmen ermee in dat al hetgeen in die zaken is en zal worden aangevoerd en overlegd, wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak.’
(onderstreping van mij, gemachtigde).
10.2.
De formulering in het proces-verbaal lijkt aldus te suggereren dat ook al hetgeen in toekomstige zittingen in andere zaken nog door enige partij zal worden overgelegd ook moet worden gerekend tot de gedingstukken in de onderhavige zaak. Dat is bizar. Niet alleen blijkt uit het proces-verbaal van de zitting (blz. 5, laatste alinea) dat het onderzoek in de onderhavige zaak werd gesloten (van een heropening wordt door het Hof nergens melding gemaakt), maar ook roept de formulering van het Hof onaanvaardbare onzekerheid op over hetgeen door het Hof in de zaak van belanghebbende nog ná de zitting van 12 november 2010 in aanmerking is genomen. Die onzekerheid wreekt zich tevens bij de toetsing van de bestreden uitspraak op begrijpelijkheid. Belanghebbende acht doordien fundamentele beginselen van een goede procesorde geschonden en zich daardoor procedureel benadeeld.
10.3.
Zo is onduidelijk of het Hof in de onderhavige zaak nog acht heeft geslagen op de door de procesgemachtigde (veel) later dan de dag waarop het onderzoek in de onderhavige zaak ter zitting werd gesloten, aan het Hof in de zaken met de nummers: BK-04/00767, 04/02996, 04/02997 en 04/02998 overgelegde uitspraak van het Brusselse Hof van Beroep van 10 december 2010, FutD 2011-0157, waarin bevestigd werd dat de Belgische autoriteiten het KBL-bewijsmateriaal hadden vergaard op een dusdanig illegale wijze, dat dit als onrechtmatig verkregen moest worden beschouwd.
Inmiddels heeft het Belgische Hof van Cassatie de uitspraak van het Brusselse Hof van beroep op 31 mei 2011 bevestigd (Cour de cassation de Belgique, 31 mei 2011, P. 10.2037.F/1, FutD 20112561).
10.4.
Dat is opmerkelijk waar de inspecteur zich voor zijn weigering het draaiboek en de nieuwsbrieven integraal in geding te brengen, nu hij zich juist beroept op de fiscale geheimhoudingsverplichting, (mede) ter bescherming van de privacy van (andere) belastingplichtige. Men zie hiertoe ook de door Uw Raad bij arrest van 15 april 2011 (nr. 09/03075, NTFR 2011, 945) gecasseerde uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 2 juli 2009 (nr. 04/03329 t/m 04/03349) waarin de inspecteur (zoals door het Hof gerelateerd sub 5.0.3., laatste alinea) te dier zake opmerkt: ‘Ik ben van mening dat art. 67 AWR mij verbiedt deze stukken van andere belastingplichtigen in te brengen’. Zolang — en voorzover — de belastingrechtspraak in Nederland (nog) niet openbaar is, dient de privacy van procespartijen inderdaad te worden gewaarborgd.
10.5.
‘De belastingdienst hecht groot belang aan de vertrouwelijkheid van gegevens van burgers met het oog op de bescherming van de privacy’, aldus de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 26 april 2011 (nr. DGB 2011/1276U) ter beantwoording van Kamervragen dienaangaande. Het vorenbedoeld belang dient uiteraard ook in de belastingrechtspraak te worden gerespecteerd.
Dat blijkt ook uit de memorie van toelichting op het concept-wetsvoorstel Openbaarheid Belastingrechtspraak (Nieuwsbericht Ministerie van Financiën van 14 april 2011 V-N 2011/21.7) waarin (sub 2.2.) aandacht wordt besteed aan de fiscale geheimhoudingsplicht. Daaromtrent wordt onder meer het navolgende opgemerkt:
‘Ook de rechter is daarmee in beginsel gehouden om hetgeen hem blijkt of wordt medegedeeld bij de fiscale geschillenbeslechting geheim te houden.’
De door het Hof in het onderhavig geding, blijkens de opgemaakte processen-verbaal en de bestreden uitspraak, gevolgde (pragmatische?) aanpak verdraagt zich met deze wettelijke geheimhoudingsinstructie allerminst.
10.6.
Zou de pragmatische opstelling van het Hof gevolgd worden, dan zou dit betekenen, dat belanghebbende ter griffie tevens kennis zou kunnen nemen van alle gedingstukken en de namen van alle andere procespartijen waarvan de dossiers door het Hof werden gevoegd. Wil men dat effectief voorkomen, dan dienen de gedingstukken te worden gescheiden en — behoudens voor wat betreft de direct betrokken procespartijen — te worden geanonimiseerd e.q. gecodeerd.
10.7.
Evenmin is gebleken dat de stukken waarnaar door uw Hof sub 2.5 van de bestreden uitspraak wordt verwezen, zich bevinden in het procesdossier van (deze) belanghebbende Bij de ter griffie van uw Raad op 6 juli 2011 genomen inzage is daarvan evenwel niet(s) gebleken. Uit een oogpunt van privacy is dat ongetwijfeld juist, maar dat maakt de uitspraak van uw Hof nog niet begrijpelijk, veeleer het tegendeel!
Middel XI (vergoeding kosten van rechtsbijstand)
Schending van het recht en in het algemeen beginselen van een goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof de verzoeken van belanghebbende tot een integrale vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten en de kosten van de rechtsbijstand in beroep heeft gepasseerd, althans op onvoldoende gronden heeft verworpen en zich heeft beperkt tot een marginale vergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zulks ten onrechte, nu de wijze van behandeling van de bezwaren door de inspecteur en de beroepen door het Hof belanghebbende heeft genoopt tot het maken van (veel) hogere kosten dan gebruikelijk en het bovendien gaat om een veelvoud van bezwaarschriften en beroepszaken dan dewelke door het Hof ter bepaling van de vergoeding in aanmerking zijn genomen. Bovendien heeft het Hof niet, althans onvoldoende, gerespondeerd op de te dier zake door belanghebbende ten processe ingenomen en onderbouwde standpunten. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het Hof in zoverre onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
11.0. Toelichting op middel XI
11.1.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende per onderscheidenlijke zaak gevraagd om integrale vergoeding van de gemaakte kosten van rechtskundige bijstand c.a. Bij uitspraak/uitspraken van de inspecteur zijn deze verzoeken afgewezen. Dit niettegenstaande het feit, dat in de bezwaarfase namens belanghebbende aan de inspecteur diverse verzoeken zijn gedaan tot nadere toelichting c.q. overlegging van stukken, die tot het voeren van adequaat verweer nuttig of noodzakelijk konden worden geacht. Als voorbeeld moge dienen de door het Hof in de bestreden uitspraak sub 3.8. gerelateerde brief van belanghebbendes gemachtigde van 13 september 2002. Dat de verzoeken van belanghebbende niet onredelijk waren moge reeds blijken uit het feit, dat deze nadien in de procedure(s) voor het Hof, derhalve na tussenkomst van de rechter, alsnog — zij het deels — werden gehonoreerd. Reeds deswege had tot een hogere procesvergoeding in de bezwaarfase besloten moeten worden, (vgl. Rb. Zutphen 15 juni 2011, nr. 09/15 FutD 2011-1896), althans had het Hof daaraan niet voorbij mogen gaan met de enkele overweging:
‘Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig’
11.2.
Voor de beroepsfase heeft het Hof de vergoeding vastgesteld op € 2.254,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat is reeds opmerkelijk, omdat voor het Hof (tenminste) twee onderscheidenlijke beroepszaken zijn behandeld onder de nummers: BK-07/00391 en 07/00399. Formele voeging van die zaken heeft tijdens de behandeling niet plaatsgevonden. In het kader van de proceskostenvergoeding is daaraan door het Hof geen enkele overweging gewijd. Zou het Hof zich terecht hebben beperkt tot de toepassing van het Besluit dan had dat (tenminste) moeten leiden tot het dubbele van de proceskostenvergoeding, die door het Hof werd vastgesteld; derhalve tot een proceskostenvergoeding ad € 4.508. -.
Er was echter voor het Hof alle reden in het onderhavig geval te komen tot de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding wegens de beroepsmatig aan belanghebbende verleende rechtsbijstand, zoals door belanghebbende bepleit. Naar uit de bestreden uitspraak blijkt, zijn de eerste zittingen van het Hof (pas) gehouden in het voorjaar 2007, waarna de draad weer werd opgepakt in het najaar 2010.
Voor de tussenliggende tijdvakken van non-activiteit is geen rechtvaardiging ge- en te geven. Dat alleen al het grote interval tussen de zittingen noodzakelijkerwijze moest leiden tot extra inspanningen van belanghebbendes gemachtigde(n) behoeft geen betoog. Dat klemt temeer, waar de eerste zittingen in feite ongedaan zijn gemaakt door de latere wijziging van samenstelling van het Hof (zie de uitspraak sub 2.5.), die noopte tot een herbehandeling in volle omvang.
11.3.
In dit verband is mede van belang, dat het Hof zich van zijn taak als geschillenbeslechter onvoldoende heeft gekweten. Niet alleen heeft het Hof de bestreden uitspraak ten onrechte gevoegd met als resultaat een confectionieuze uitspraak, maar ook op een groot aantal door belanghebbendes gemachtigde(n) degelijk onderbouwde standpunten géén adequate respons is gegeven. In vergelijking tot de uitspraak van het Hof Amsterdam, waarop door Uw Raad bij arrest van 15 april 2011 (V-N 2011/20.4) in cassatie recht is gedaan, is dit wel een zeer magere wijze van rechtspleging. Dat blijkt tevens uit de middelen die hiervóór al zijn geformuleerd en toegelicht. Deze aanpak van het Hof noopt niet alleen Uw Raad (goeddeels nodeloos) tot extra werk, maar ook een ander Hof, althans wanneer Uw Raad na vernietiging tot verwijzing mocht besluiten.
Het spreekt voor zich, dat daarmee ook de kosten voor de aan belanghebbende te verlenen rechtsbijstand (tenminste) in de pas zullen lopen.
Met conclusie:
dat het Uw Raad moge behagen op voormelde gronden en/of op door Uw Raad ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage te vernietigen, de verhogingen c.q. boeten vervallen te verklaren en te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat te veroordelen tot integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatige verleende rechtsbijstand, althans tot tenminste het viervoudige van de door het Hof toegekende vergoeding.
Daarenboven verzoek ik Uw Raad de inspecteur, althans de Staat, per zaak te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijn(en); zowel door de inspecteur als door het Hof. Op de voet van het door Uw Raad d.d. 10 juni 2011, nr. 09/05112, V-N 2011/31.5 gewezen arrest valt deze schade forfaitair te becijferen op € 500,- per half jaar. Uitgaande van een maximale behandelingsduur van twee jaar in bezwaar en vervolgens in beroep is de termijnsoverschrijding te berekenen op in totaal 12 halve jaren × € 500,- × 2 derhalve op € 12.000.-.
Hierbij ga ik ervan uit, dat dit verzoek nog in cassatie kan worden gedaan, mede met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbende, die immers pas zeer recent op de hoogte kon zijn van de dienaangaand bij Uw Raad levende opvattingen.
Belanghebbende wil dit beroep te gelegener tijd mondeling nader (doen) bepleiten.
Uitspraak 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Art. 47 AWR. Inlichtingenplicht in de bezwaarfase. Omkering bewijslast. Redelijke schatting. Beoordeling boete. Opzet.
Partij(en)
13 juli 2012
nr. 11/01273
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2011, nrs. BK-07/00391 en 07/00399, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslag, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 05/3121 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag, de boete alsmede de heffingsrente verminderd.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur inzake de aanslag en de heffingsrente bevestigd, de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1.
De bestreden aanslag, boete en beschikking inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
3.1.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de aanslag, ontleend aan het in het kader van het Rekeningenproject gehanteerde model, jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking stond. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over het model heeft aangevoerd, zoals over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde 1,5-factor, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Onder meer hiertegen richt zich middel IX.
3.1.3.
Het middel betoogt in dit verband dat de berekening van de aanslag onredelijk is omdat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5 de stelling van de Inspecteur dat de saldi van ontkenners hoger zullen zijn dan die van meewerkers "twee maal wordt uitgebuit".
3.1.4.
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN BW0188, BNB 2012/158). Het middel slaagt daarom in zoverre.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd van 100 percent. Naar het oordeel van het Hof kan het niet anders dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan. Het Hof heeft dit oordeel kennelijk doen steunen op de omstandigheid dat belanghebbende moet hebben geweten dat haar echtgenoot gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Uit deze omstandigheid kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat belanghebbende zelf voor het onderhavige jaar 2001 opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De in middel II begrepen motiveringsklacht tegen dit oordeel slaagt daarom in zoverre.
3.2.2.
's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de boete voorts blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011.
3.2.3.
Nu het Hof blijkens onderdelen 5.5.3 en 5.5.4 van zijn uitspraak bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de boetegrondslag in aanmerking heeft genomen dat de Inspecteur door toedoen van belanghebbende over minimale gegevens beschikt, geeft 's Hofs oordeel in onderdeel 5.6.7 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011.
3.2.4.
De middelen II, III en IV slagen daarom in zoverre.
3.3.
Middel IV komt onder meer op tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge artikel 47 AWR. Het middel betoogt dat slechts aan de echtgenoot van belanghebbende vragen zijn gesteld voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen over het jaar 2001. De gedingstukken laten evenwel geen andere conclusie dan dat belanghebbende tijdens de bezwaarfase bij brief van 11 maart 2005 om inlichtingen is verzocht, waarbij zij is gewezen op de verplichting van artikel 47 AWR en de sanctie van omkering van de bewijslast. Aangezien de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR in het kader van de heffing van belasting ook gelden tijdens de bezwaarfase en belanghebbende de gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt, heeft het Hof terecht de sanctie van artikel 27e, letter b, AWR van toepassing verklaard (vgl. HR 10 februari 1988, nr. 23925, BNB 1988/160).
3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
5.1.
Gelet op het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5.2.
In de procedure na verwijzing dient wat betreft de boete mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
5.3.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boete te beoordelen:
- (i)
of de Inspecteur voor de boete het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
- (ii)
(voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van een beboetbaar feit is geleverd) of de opgelegde boete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor het begane vergrijp is.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 11/01170, 11/01171, 11/01222, 11/01223, 11/01239, 11/01264, 11/01325 en 11/01326 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een negende van € 5244, derhalve € 582,67, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.