Deze overwegingen zijn herhaald in (onder meer) HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:373, HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1383 en HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:566, NJ 2021/156.
HR, 07-03-2023, nr. 21/00472
ECLI:NL:HR:2023:340
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2023
- Zaaknummer
21/00472
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:340, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1183
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:865
ECLI:NL:PHR:2022:1183, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:340
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0054
NJ 2023/173 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen van diefstal (met braak), meermalen gepleegd (art. 311.4 en 311.5 Sr) en medeplegen opzettelijk brand stichten (art. 157 Sr). Strafmotivering (gevangenisstraf 10 maanden). Heeft het hof ten onrechte in strafverzwarende zin acht geslagen op een niet aan verdachte tenlastegelegde verdenking van een nieuw strafbaar feit? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BM9968 en HR:2017:2391 m.b.t. voorwaarden waaronder bij strafoplegging rekening kan worden gehouden met niet tlgd. feit. Hof heeft, in alinea in strafmotivering die is gewijd aan een over verdachte opgemaakte reclasseringsrapportage, overwogen dat ttz. in h.b. is gebleken dat verdachte “thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal” en dat aan verdachte (eerder) opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hem er “kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw de fout in te gaan”. Met eerste in vorige zin geciteerde zinsnede heeft hof kennelijk gereageerd op omstandigheid dat in reclasseringsrapportage werd gesteld dat verdachte een meer positieve lijn leek te hebben ingezet en er geen nieuwe aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Dat heeft hof kunnen doen. Klacht over tweede hiervoor geciteerde zinsnede is terecht voorgesteld. Die zinsnede is in geheel van strafmotivering echter van zodanig ondergeschikt belang dat gegrondheid klacht wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00472
Datum 7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2021, nummer 21-003432-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
2.2.1
De verdachte is wegens - kort gezegd - (telkens) diefstal met braak in vereniging (feit 1 en 3), poging tot diefstal met braak in vereniging (feit 2), medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (feit 4) en diefstal in vereniging (feit 5), gepleegd in de periode van 11 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden.
2.2.2
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan een aantal vermogensdelicten, waaronder autodiefstallen, en een autobrand in een woonwijk. De autodiefstallen heeft verdachte in een relatief korte periode van twee dagen gepleegd op zeer brutale wijze. Hij was de initiatiefnemer en stal ook auto’s op bestelling. De vermogensdelicten waaraan verdachte en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt veroorzaken veel schade en overlast voor de slachtoffers. Ten aanzien van de brandstichting geldt tevens dat dit voor veel onrust en angst zorgt, niet alleen bij het slachtoffer maar eveneens bij de omwonenden. Door aldus te handelen heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect voor de eigendomsrechten van een ander te hebben. Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Zo is verdachte in 2018 een gevangenisstraf opgelegd wegens diefstal met braak en heling.
Blijkens de reclasseringsrapportage die in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 2 juni 2020 is opgesteld, staat verdachte sinds 2018 in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onder toezicht van de reclassering. Ten tijde van het opstellen van het rapport leek verdachte volgens de reclassering in de voorafgaande maanden een meer positieve lijn te hebben ingezet, waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Ter terechtzitting is uit hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal. De verdachte opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan.
Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Deze overschrijding is mede, zij het in mindere mate, veroorzaakt door de uitgevoerde onderzoekswensen van de verdediging. Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met ruim 31 maanden - gerekend vanaf de datum van het instellen van het hoger beroep door verdachte op 20 juni 2016 tot de datum van de uitspraak in hoger beroep op 28 januari 2021- zal het hof een strafvermindering van 2 maanden toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer als de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en dit feit wordt vermeld ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op artikel 78b van het Wetboek van Strafrecht, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.3.2
Als in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, moet de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Maar als met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte ondanks een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte er niet van heeft weerhouden opnieuw zo’n strafbaar feit te begaan - moet de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit al onherroepelijk zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.3.3
Als de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn als uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van wat door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd. (Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.)
2.4
Het hof heeft, in een alinea in de strafmotivering die is gewijd aan een over de verdachte opgemaakte reclasseringsrapportage, overwogen dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte “thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal” en dat de aan de verdachte (eerder) opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hem er “kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw de fout in te gaan”. Met de eerste in de vorige zin geciteerde zinsnede heeft het hof kennelijk gereageerd op de omstandigheid dat in die reclasseringsrapportage werd gesteld dat de verdachte een meer positieve lijn leek te hebben ingezet en er geen nieuwe aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Dat heeft het hof kunnen doen, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen. Gelet op diezelfde overwegingen volgt echter dat de klacht over de tweede hiervoor geciteerde zinsnede terecht is voorgesteld. Die zinsnede is in het geheel van de strafmotivering echter van zodanig ondergeschikt belang dat de gegrondheid van deze klacht wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat de opgelegde gevangenisstraf negen maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal in vereniging met braak en poging daartoe (art. 311 Sr) en medeplegen brandstichting (art. 157 Sr; art. 47 lid 1 sub 1 Sr). Klacht dat het hof bij de strafoplegging in strafverzwarende zin acht heeft geslagen op een niet aan de verdachte tenlastegelegde verdenking van een nieuw strafbaar feit. AG meent dat dit niet uit de strafoverweging van het hof blijkt. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00472
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 28 januari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens kort gezegd 1 ‘diefstal in vereniging met braak’, 2 ‘poging tot diefstal in vereniging met braak’, 3 ‘diefstal in vereniging met braak’, 4 ‘medeplegen van opzettelijke brandstichting terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ en 5 ‘diefstal in vereniging’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof een bestelauto VW verbeurdverklaard. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van twee benadeelde partijen en heeft het een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest beslist.
2. Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen de strafoplegging. Het hof zou in strafverzwarende zin acht hebben geslagen op “een niet aan requirant tenlastegelegde verdenking van een nieuw strafbaar feit”.
4. De oplegging van de straf is in het bestreden arrest als volgt door het hof gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan een aantal vermogensdelicten, waaronder autodiefstallen, en een autobrand in een woonwijk. De autodiefstallen heeft verdachte in een relatief korte periode van twee dagen gepleegd op zeer brutale wijze. Hij was de initiatiefnemer en stal ook auto’s op bestelling. De vermogensdelicten waaraan verdachte en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt veroorzaken veel schade en overlast voor de slachtoffers. Ten aanzien van de brandstichting geldt tevens dat dit voor veel onrust en angst zorgt, niet alleen bij het slachtoffer maar eveneens bij de omwonenden. Door aldus te handelen heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect voor de eigendomsrechten van een ander te hebben. Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte – blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020 – eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Zo is verdachte in 2018 een gevangenisstraf opgelegd wegens diefstal met braak en heling.
Blijkens de reclasseringsrapportage die in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 2 juni 2020 is opgesteld, staat verdachte sinds 2018 in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onder toezicht van de reclassering. Ten tijde van het opstellen van het rapport leek verdachte volgens de reclassering in de voorafgaande maanden een meer positieve lijn te hebben ingezet, waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Ter terechtzitting is uit hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal. De verdachte opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan.
Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Deze overschrijding is mede, zij het in mindere mate, veroorzaakt door de uitgevoerde onderzoekswensen van de verdediging. Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met ruim 31 maanden – gerekend vanaf de datum van het instellen van het hoger beroep door verdachte op 20 juni 2016 tot de datum van de uitspraak in hoger beroep op 28 januari 2021 – zal het hof een strafvermindering van 2 maanden toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.”
5. Het middel betreft de passage waarin het hof overweegt dat ter terechtzitting is gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal, en dat een hem eerder opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hem er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw in de fout te gaan. Volgens de steller van het middel is het “evident dat het hof deze omstandigheid ten nadele van requirant – in strafverzwarende zin – heeft laten meewegen in de strafoplegging”, althans dat dit “tenminste [moet] worden verondersteld”.
6. Die opvatting deel ik niet, op grond van het navolgende.
7. In zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes heeft de Hoge Raad aangaande de vraag of en wanneer de rechter bij de strafoplegging mag acht slaan op een niet tenlastegelegd feit het volgende beoordelingskader vastgesteld:
“2.4.1 Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2.
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegde feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”1.
8. Van belang is dat als de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit er naar het oordeel van de Hoge Raad van mag worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging, maar dat dit anders kan zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegde feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven. Die laatste situatie doet zich naar mijn inzicht in de onderhavige zaak voor. De verwijzing van het hof naar hetgeen de raadsman op de terechtzitting naar voren heeft gebracht en zijn opmerking in het licht daarvan dat het wederom vastzitten in verband met een verdenking van diefstal de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw in de fout te gaan, heeft het hof naar het mij voorkomt niet ten nadele van de verdachte strafverzwarend meegewogen. Die verwijzing en opmerking zijn tezamen genomen niet meer dan een reactie op de in dezelfde alinea aangehaalde reclasseringsrapportage waarin, naar het hof kennelijk heeft vastgesteld, wordt gesproken van “een meer positieve lijn” die de verdachte heeft ingezet (waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden) en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Aldus verstaan gaat het hier om slechts een onderdeel van de strafmotivering die een kanttekening plaatst bij hetgeen in die reclasseringsrapportage wordt gezegd over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte als bedoeld in rechtsoverweging 2.4.3 van het hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad. Dit impliceert dat het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding ziet voor de oplegging van een andere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd. Met die impliciete overweging is niets mis.
9. Het middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
10. Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
11. Namens de verdachte is op 8 februari 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 december 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Het middel klaagt daarover terecht. Dit dient te leiden tot strafvermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
12. Het tweede middel is gegrond.
Slotsom
13. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 RO, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
Beroepschrift 18‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [verdachte], geboren d.d. [geboortedatum] 1974, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leeuwarden, op 28 januari 2021, onder parketnummer 21-003432-16, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat de strafoplegging onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is, nu het Hof in strafverzwarende zin acht heeft geslagen op een niet aan requirant tenlastegelegde verdenking van een nieuw strafbaar feit.
Immers heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting is uit hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal. De verdachte opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan’.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant is in deze zaak door het Hof veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan een aantal vermogensdelicten, waaronder autodiefstallen, en een autobrand in een woonwijk. De autodiefstallen heeft verdachte in een relatief korte periode van twee dagen gepleegd op zeer brutale wijze. Hij was de initiatiefnemer en stal ook auto's op bestelling. De vermogensdelicten waaraan verdachte en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt veroorzaken veel schade en overlast voor de slachtoffers. Ten aanzien van de brandstichting geldt tevens dat dit voor veel onrust en angst zorgt, niet alleen bij het slachtoffer maar eveneens bij de omwonenden. Door aldus te handelen heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect voor de eigendomsrechten van een ander te hebben. Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte — blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020 — eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelictendelicten. Zo is verdachte in 2018 een gevangenisstraf opgelegd wegens diefstal met braak en heling.
Blijkens de reclasseringsrapportage die in het kader van de voorgeleiding bij de rechtercommissaris op 2 juni 2020 is opgesteld, staat verdachte sinds 2018 in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onder toezicht van de reclassering. Ten tijde van het opstellen van het rapport leek verdachte volgens de reclassering in de voorafgaande maanden een meer positieve lijn te hebben ingezet, waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Ter terechtzitting is uit hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal. De verdachte opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan.
Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Deze overschrijding is mede, zij het in mindere mate, veroorzaakt door de uitgevoerde onderzoekswensen van de verdediging. Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met ruim 31 maanden — gerekend vanaf de datum van het instellen van het hoger beroep door verdachte op 20 juni 2016 tot de datum van de uitspraak in hoger beroep op 28 januari 2021 — zal het hof een strafvermindering van 2 maanden toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.’1.
2.
In het licht van deze overwegingen stel ik het volgende voorop. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.2. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte — niettegenstaande een eerdere veroordeling — zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit, bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan — dient de veroordeling ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft. Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit, mag er voorts van worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.3.
3.
In de onderhavige zaak heeft het Hof heeft in de strafmotivering als relevante omstandigheid benoemd dat ‘ter terechtzitting is gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal’ en dat een hem eerder opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden ‘hem er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw in de fout te gaan’. Het is evident dat het Hof deze omstandigheid ten nadele van requirant — in strafverzwarende zin — heeft laten meewegen in de strafoplegging, althans moet dat tenminste worden verondersteld.
4.
Het is mij echter niet geheel duidelijk op welke zaak die vermeende ‘nieuwe’ detentie betrekking heeft. Uit het uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020, waarover het Hof beschikte, blijkt slechts van één ‘preventieve hechtenis’ in de periode waarin het Hof deze zaak behandelde, maar die detentie liep van 03 juni 2020 tot en met 17 augustus 20204.; de onderhavige zaak werd evenwel laatstelijk op 14 januari 2021 behandeld. Wat daar ook van zij: het feit dat het Hof spreekt over ‘vastzitten’ in verband met de ‘verdenking’ van diefstal, impliceert dat het Hof hier een niet tenlastegelegde feit in zijn oordeel heeft betrokken, waarvoor requirant ten tijde van de onderhavige strafoplegging nog niet onherroepelijk veroordeeld was.
5.
De strafmotivering voldoet in zoverre niet aan de eisen die, gelet op randnummer 2 vooropgesteld is, daaraan worden gesteld.
6.
Dat motiveringsgebrek moet ook tot cassatie te leiden. Het moet immers worden aangenomen dat de bedoelde omstandigheid in strafverzwarende zin door het Hof is meegewogen in de strafoplegging. In dat verband merk ik op dat requirant in eerste aanleg — bij een gelijke bewezenverklaring — ‘netto’ een veel lichtere straf opgelegd had gekregen (12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk). De advocaat-generaal eiste in hoger beroep een nóg lagere straf: 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Door het Hof is 10 maanden geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, kennelijk vanwege de niet zonder meer terechte gedachte dat requirant niet van de voorwaardelijke straf uit 2018 geleerd heeft. Requirant heeft voor deze zaak ‘maar’ een kleine 7 maanden in voorarrest gezeten.5. Op basis van de thans voorliggende strafoplegging zou hij aldus nog zo'n 3 maanden detentie moeten ondergaan. Het belang bij cassatie is daarmee gegeven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 6 EVRM, nu de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden, te weten de inzendtermijn. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Namens requirant is op 8 februari 2021 cassatie ingesteld tegen het bestreden arrest. De stukken van het geding zijn op 22 december 2021 ter griffie van Uw Raad ontvangen.
2.
In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn, mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendtermijn is in casu gesteld op acht maanden, aangezien requirant niet in voorlopige hechtenis verblijft.
3.
In casu bedraagt de inzendtermijn 10 maanden en 14 dagen. De redelijke termijn is aldus met ruim 2 maanden overschreden.
4.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Uit HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, volgt dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden, de opgelegde straf met 5% wordt verminderd. Ik verzoek Uw Raad conform die maatstaf op dit middel te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 18 januari 2022
N. van Schaik
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2022
Arrest Hof d.d. 28 januari 2021, p. 15–16.
Vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968
Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391. Zie verder ook HR 13 april 2021, NJ 2021/156.
Parketnummer 21-001951-20 (rechtsmiddel van 18-143777-20).
Uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020, p. 5.