Rb. Den Haag, 21-04-2016, nr. AWB - 15 , 606
ECLI:NL:RBDHA:2016:4322
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
21-04-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 606
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:4322, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 21‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 21‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Wwb. Verzwegen werkzaamheden en inkomsten. Hoge terugvordering.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/606
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. K. Celebi),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. I.M. Groen).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014 ingetrokken en van haar een bedrag van € 77.565,25 teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Participatiewet (Pw) in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wwb gewijzigd en ondergebracht in de Pw. Sindsdien is die wet de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen of intrekken van het recht op bijstand en voor het terugvorderen van bijstand. Het onderhavige beroep is ingediend ná 1 januari 2015, maar het geheel heeft betrekking op het recht op bijstand in een periode die vóór die datum ligt. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529, en van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:999, overweegt de rechtbank dat in dit beroep de Wwb het toetsingskader vormt.
2. Eiseres ontving vanaf 1 oktober 1996 van verweerder bijstand, laatstelijk ingevolge de Wwb, en was ontheven van de arbeidsplicht vanwege psychische problemen. Zij staat sinds 23 april 1991 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres A] te [woonplaats] . Verweerder heeft het recht van eiseres op bijstand over de periode van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014 ingetrokken en van haar een bedrag van € 77.565,25 teruggevorderd. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging gehandhaafd, op de grond dat eiseres vanaf april 2007 heeft gewerkt als hulp in de huishouding en daarvoor geld heeft ontvangen. Zij heeft dit niet gemeld aan verweerder, die vanaf genoemde datum het recht op bijstand niet langer heeft kunnen vaststellen. Eiseres heeft volgens verweerder geen bewijsstukken over haar inkomen overgelegd, waaruit blijkt dat die inkomsten beneden de norm zijn geweest.
3. Het bestreden besluit berust op de resultaten van het door verweerder uitgevoerd bijzonder onderzoek dat door de afdeling Bijzonder Onderzoek is ingesteld en het door de sociale recherche uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek. Aanleiding hiervoor was de melding die verweerder op 30 oktober 2012 heeft ontvangen met de inhoud:" [eiseres] werkt al sinds het begin van de uitkering als Alpha-hulp. Zij verlaat iedere dag om 7.30 uur de woning en komt om 18.00 uur weer thuis. Waar zij precies werkt is niet bekend. Zij heeft een zoon die niet bij haar ingeschreven staat maar wel bij haar woont. Hij ontvangt studiefinanciering. Beiden zijn in het bezit van een auto. Mevrouw heeft een kluis met daarin vermogen en heeft een woning geërfd in Suriname. Er is ingebroken en mevrouw heeft aangegeven bij de politie en verzekering dat er voor € 20.000,- is meegenomen."De resultaten van het bijzonder onderzoek staan vermeld in de rapporten van bevindingen van 11 maart 2014 en van 18 april 2014. De resultaten van het strafrechtelijk onderzoek zijn terug te vinden in het proces-verbaal van 30 april 2014. Tijdens het bijzonder onderzoek zijn in november 2013 waarnemingen verricht op grond waarvan het vermoeden is ontstaan dat eiseres op meerdere dagen per week op diverse adressen in [woonplaats] en omgeving werkt als hulp in de huishouding. Zo is waargenomen dat eiseres op doordeweekse dagen op de adressen [adres B] te [woonplaats] en de [adres C] te [woonplaats] ( [flat C] ) naar binnen ging. Omdat het vermoeden bestond dat het om meerdere werkgevers zou gaan, heeft verweerder het onderzoek overgedragen aan de Sociale Recherche. Uit de bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche komt volgens verweerder naar voren dat eiseres in de periode vanaf april 2007 werkzaamheden heeft verricht bij een of meerdere personen als hulp in de huishouding.
4. Eiseres heeft – zakelijk weergegeven en samengevat – in beroep naar voren gebracht dat het onderzoek dat heeft geleid tot het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest. De onderzoekrapportages en de politiegegevens bevatten onjuistheden. Bovendien is er sprake van een onevenredige dan wel onzorgvuldige belangenafweging, nu de gevolgen van het bestreden besluit voor eiseres onevenredig nadelig zijn in verhouding met de te dienen doelen. Daarnaast heeft zij betwist in de periode vóór 2014 ooit als hulp in de huishouding te hebben gewerkt, omdat haar psychische gezondheidstoestand dat niet toeliet. Verweerder heeft in zijn besluitvorming onvoldoende rekening gehouden met de psychische gesteldheid van eiseres.
5.1 De rechtbank overweegt het volgende.Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand is een voor eiseres belastend besluit. Dit betekent dat de bewijslast dat aan de vereisten voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.2 Tussen partijen is in geschil of eiseres in de periode van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014 op diverse adressen heeft gewerkt als hulp in de huishouding. De vraag die beantwoord moet worden is of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dat het geval is geweest.
5.3 De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Blijkens het rapport van bevindingen van 18 april 2014 heeft op 16 april 2007 de dochter van de bewoonster aan de [adres D] te [woonplaats] verklaard dat [persoon A ] de huishoudster is van haar moeder. Op 31 maart 2014 heeft [persoon B] ( [adres C] te [woonplaats] ) verklaard dat zij al zo'n dertien jaar een huishoudelijke hulp heeft, die zij kent als [naam] , een kleine vrouw met één zoon ( [naam zoon] ). Haar telefoonnummer is [telefoonnummer 1] . Volgens deze getuige werkte deze persoon als huishoudelijke hulp doorgaans drie uur per week op de zaterdag, vroeger één keer in de twee weken. Daarvoor krijgt zij € 15,- per uur betaald. Deze getuige heeft verder verklaard dat de huishoudelijke hulp vroeger nog twee werkadressen had op de galerij van de flat. Uit het rapport van bevindingen van 18 april 2014 blijkt daarnaast dat van eiseres camerabeelden zijn gemaakt op het werkadres [adres E] , waarop te horen is dat zij door de telefoon zegt dat ze al twaalf jaar bij [persoon B] werkt. De bewoner van het adres [adres F] te [woonplaats] heeft voorts bij de politie verklaard dat eiseres vanaf november 2008 bij hem als hulp in de huishouding heeft gewerkt.
5.4 De rechtbank stelt vervolgens vast dat de sociale recherche in het kader van het strafrechtelijk onderzoek nog meer getuigen heeft gehoord, die een verklaring hebben afgelegd. Zo heeft [persoon C] ( [adres G] te [woonplaats] ) op 31 maart 2014 verklaard dat zij vanaf de herfst 2012 tot januari 2014 een huishoudelijke hulp in dienst heeft gehad met de naam [naam] , die één keer in de twee weken drie uur kwam werken en daarvoor € 15,- per uur contant betaald kreeg. Deze getuige heeft haar verklaring niet ondertekend. [persoon D] ( [adres H] te [woonplaats] ) heeft op 3 april 2014 verklaard van mei 2013 tot december 2013 een huishoudelijke hulp te hebben gehad genaamd [naam] (telefoonnummer: [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] ). Zij werkte om de week drie uur bij deze getuige en ontving daarvoor € 15,- per uur contant. Volgens deze getuigenverklaring heeft eiseres ook bij haar opa op de [adres E] gewerkt.[persoon E] ( [adres I] te [woonplaats] ) heeft op 4 april 2014 verklaard dat zij van 12 september 2013 tot medio januari 2014 huishoudelijke hulp heeft gehad van [naam] (telefoonnummer: [telefoonnummer 2] ). Volgens deze getuige heeft zij [naam] gevonden via een advertentie in het [huis-aan-huis blad] . Zij zou één keer per week vier uur bij deze getuige werken en kreeg daarvoor € 60,-, contant. Zij zou ook volgens eigen zeggen bij andere mensen in de buurt werken. Ten slotte zou [naam] deze getuige hebben verteld dat zij een zoon heeft van ongeveer twintig jaar oud, die in Rotterdam studeert.[persoon F] ( [adres J] te [woonplaats] ) heeft op 7 april 2014 verklaard dat zij van september 2012 tot en met 17 januari 2014 een huishoudelijke hulp heeft gehad met de naam [naam] , wonende in de [straat A], nabij de [straat B]. Ook zij was aan [naam] gekomen via een advertentie in het [huis-aan-huis blad] . [naam] werkte drie uur per week voor haar en kreeg daarvoor € 45,- contant. Volgens deze getuige heeft [naam] verteld dat zij op meer adressen werkte, onder meer op de [straat C]. [naam] kwam volgens deze getuige meestal met een kleine, grijze Suzuki. Ook heeft zij verklaard dat na de aanhouding van [naam] , haar zus, die iets groter is, langs is gekomen om de werkzaamheden over te nemen. Deze getuige heeft blijkens de noot van de verbalisant op 7 april 2074 omstreeks 15.45 uur haar verklaring telefonisch nog aangevuld met de volgende informatie: het in haar verklaring genoemde adres in de [straat A] is [adres A] . [naam] heeft zich bij haar voorgesteld als [naam] en had telefoonnummer [telefoonnummer 2] . [naam] ’s zus heeft zich voorgesteld als [naam zus] en had de telefoonnummers [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5]. Het genoemde adres in de [straat C] is volledig [adres K]. Volgens deze getuige woont daar mevrouw Fock. Zij heeft telefoonnummer 070-3230457.Ten slotte heeft [persoon H] ([adres K] te [woonplaats]) op 10 april 2014 telefonisch verklaard dat zij ruim vijf jaar een huishoudelijke hulp in dienst heeft gehad met de naam [naam]. Deze werkte in eerste instantie één keer, later twee keer in de week voor haar en ontving daarvoor € 10,- per uur. Deze getuige heeft haar verklaring niet ondertekend.
5.5
De rechtbank stelt verder vast dat de sociale recherche heeft getracht ook eiseres en haar zus [naam zus] te horen. Beiden hebben zich echter op hun zwijgrecht beroepen en niets verklaard.
5.6
Naast de hiervoor genoemde verklaringen, blijkt uit opgevraagde mutaties op naam van eiseres bij de regiopolitie Eenheid Den Haag het volgende:- op 15 december 2009 heeft de bewoonster van het adres [adres L] te [woonplaats] aangifte gedaan van diefstal in/uit haar woning. Zij heeft ook verklaard dat een vrouw met de naam [naam] sinds half november 2009 haar huishoudelijke hulp is;- op 15 januari 2010 heeft de bewoner van het adres [adres F] te [woonplaats] verklaard dat hij sinds november 2008 een huishoudelijke hulp heeft, een kleine Surinaamse vrouw met de naam [naam]. Hij heeft haar gevonden via een advertentie in het al eerder genoemde digitale [huis-aan-huis blad]. Later is hij voor haar nog als referent opgetreden;- op 2 augustus 2010 heeft de bewoonster van het adres [adres L] gemeld dat ze haar (voormalige) huishoudelijke hulp had gezien in een voertuig met kenteken [kenteken]. De bewoonster heeft gemeld dat ze had gezien dat de huishoudelijke hulp op de [adres M] naar binnen ging;- op 2 augustus 2010 heeft een verbalisant verklaard dat hij op voornoemde datum eiseres, als bestuurster van het voertuig met kenteken [kenteken], op de [straat M] te [woonplaats] staande heeft gehouden. Verbalisant heeft verklaard dat de bestuurster zei dat ze op haar werkplek was en dat ze moest gaan schoonmaken;- op 18 januari 2014 heeft een dochter namens de bewoner van het adres [adres E] te [woonplaats] (aanvullend) aangifte van diefstal in/uit de woning van haar vader gedaan. Zij heeft verklaard dat een schoonmaakster met de naam [naam] sinds februari 2013 bij haar vader werkzaam is. Zij heeft verder verklaard dat [naam] altijd contant € 45,- betaald kreeg voor drie uur.
5.7
Ten slotte neemt de rechtbank verweerders onderzoek op internet in aanmerking dat heeft opgeleverd dat eiseres diverse keren heeft geadverteerd in de digitale wijkkrant [naam krant]. In nummer 5 van mei 2011 wordt een zeer betrouwbare hulp in de huishouding aangeboden, die al jaren in de [naam wijk] werkt. In die advertentie wordt het telefoonnummer van eiseres genoemd: [telefoonnummer 2] . In nummer 10 van oktober 2011 wordt twee maal een betrouwbare hulp aangeboden met de naam [naam] . Ook deze advertenties noemen het telefoonnummer van eiseres. In nummer 9 van september 2012 staat een advertentie waarin een betrouwbare en Nederlands sprekende huishoudelijke hulp wordt aangeboden, weer onder vermelding van het telefoonnummer van eiseres. In nummer 3 van augustus 2013 gebeurt hetzelfde. Ten slotte wordt in nummer 7/8 van juli/augustus 2013 weer een betrouwbare hulp aangeboden. Dit keer onder vermelding van het telefoonnummer [telefoonnummer 6]. Ook dat telefoonnummer is met eiseres in verband te brengen. Uit verkregen gegevens van de wijkvereniging blijkt dat op 17 november 2011, op 15 december 2011 en op 9 januari 2012 advertenties zijn opgegeven met als afzender [naam zoon]. Dit is de zoon van eiseres. Bij deze advertenties worden de volgende telefoonnummers opgegeven: [telefoonnummer 6], [telefoonnummer 3] , respectievelijk [telefoonnummer 1] .
5.8
De rechtbank is van oordeel dat gelet op vorenstaande overwegingen 5.3 tot en met 5.7 verweerder voor de gehele periode waarover het recht op bijstand van eiseres is ingetrokken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres heeft gewerkt als hulp in de huishouding. Verweerder heeft de resultaten van het bijzonder- en strafrechtelijk onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
5.9
De rechtbank is niet gebleken dat de onderzoekrapportages en politiegegevens onjuistheden bevatten, zoals eiseres zonder nadere onderbouwing heeft beweerd. Tegenover de resultaten van de onderzoeken heeft eiseres niet meer dan blote ontkenningen gesteld, waaronder de verklaring van eiseres ter zitting geen weet te hebben van de geplaatste advertenties. Deze blote ontkenningen overtuigen de rechtbank niet.
5.10
Ook heeft eiseres getracht de rechtbank ervan te overtuigen dat de omvang van haar werkzaamheden geringer is geweest dan verweerder heeft aangenomen en de periode korter. Zij heeft gesteld eerst sinds 2012 te hebben gewerkt, maar als vrijwilliger. Voorts heeft ze aangegeven niet te hebben kunnen werken vanwege haar psychische gesteldheid.De rechtbank acht ook deze stelling – gelet op de inhoud van het dossier alsmede gelet op hetgeen is overwogen in het vonnis van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1627) – niet aannemelijk. Dat er bij eiseres kennelijk, blijkens het aangehaalde vonnis, de diagnose schizofrenie is gesteld, laat onverlet dat er voldoende grondslag is voor het bestreden besluit. Eiseres heeft er om haar moverende redenen voor gekozen geen nadere medische stukken in te brengen om haar standpunt te onderbouwen dat er sprake is geweest van een feitelijke onmogelijkheid om te werken. Ter zitting heeft eiseres weliswaar aangegeven bereid te zijn dat alsnog te doen, maar de rechtbank ziet – gelet op de resultaten van de onderzoeken – thans geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de periode van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014 werk in de huishouding heeft verricht op verschillende adressen en dat zij verweerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Het gaat hierbij om op geld waardeerbare activiteiten, die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gezien artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Wwb, niet alleen van belang is het inkomen waarover daadwerkelijk wordt beschikt, maar ook het inkomen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. Ingevolge 17, eerste lid, van de Wwb was eiseres gehouden verweerder van haar werkzaamheden op de hoogte te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank kon zij redelijkerwijs begrijpen dat deze informatie bij de vaststelling van haar recht op bijstand voor verweerder van belang kon zijn. Nu eiseres dat niet heeft gedaan, heeft zij in strijd gehandeld met de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Als gevolg hiervan heeft verweerder het recht op bijstand in de bewuste periode niet (langer) kunnen vaststellen.
6. Wanneer door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld, is dit een rechtsgrond voor intrekking van het recht op bijstand. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt, en ook geen poging gedaan om aannemelijk te maken, dat, wanneer zij de inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen, zij aanspraak zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand.7.1 Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de Wwb zoals die bepaling luidt met ingang van 1 juli 2013, herziet verweerder een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
7.2.
De rechtbank stelt – onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:952) – vast dat op het besluit tot intrekking van de bijstand artikel 54, derde lid, van de Wwb, over de gehele intrekkingsperiode van toepassing is zoals deze bepaling luidde met ingang van 1 juli 2013 (dus ook met betrekking tot de aan die datum voorafgaande periode). Verweerder was ingevolge die bepaling gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. Hantering van deze bepaling zou in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid indien dit voor eiseres een ongunstiger resultaat zou betekenen dan onder het oude recht mogelijk was. Eiseres heeft zich daar echter niet op beroepen, zodat dit aspect hier verder onbesproken blijft. Bij het op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de Wwb te nemen besluit komt vervolgens betekenis toe aan de zogenoemde temporele werking van wetgeving, die van het voorgaande moet worden onderscheiden. Dit houdt in dat de rechten en verplichtingen van een betrokkene in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de materiële wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Deze temporele werking doet aan de formele bevoegdheidsgrondslag echter niet af.
7.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder als grondslag voor het intrekken van het recht op bijstand voor de gehele in geding zijnde periode terecht artikel 54, derde lid, van de Wwb heeft genomen, zoals dat luidde na 1 juli 2013.
8.1
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Wwb, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2013 vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8.2
Met ingang van 1 januari 2013 is artikel 58, eerste lid, van de Wwb gewijzigd. Vanaf die datum is verweerder gehouden om in het geval genoemd in het eerste lid van die bepaling over te gaan tot het terugvorderen van bijstand. Ingevolge artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012,462) en in werking getreden per 1 januari 2013 (Wet aanscherping), is het gewijzigde artikel 58, eerste lid, van de Wwb niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan uiterlijk voor de dag van inwerkingtreding van deze wet en blijft het recht van toepassing zoals dat gold op die dag. Omdat de hier in geding zijnde vordering is ontstaan op 2 mei 2014, zijnde de datum van het terugvorderingsbesluit, is artikel 58, eerste lid, van de Wwb van toepassing, zoals dit luidt sinds 1 januari 2013. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres had moeten afzien van terugvordering van de bijstand. In de medische toestand van eiseres liggen geen dringende redenen besloten zoals hiervoor bedoeld. Niet gebleken is dat de terugvordering een zo grote belasting voor eiseres betekent dat er sprake is van levensbedreigende omstandigheden.
8.3
Nu verweerder in het geval van eiseres gehouden was het recht op bijstand over de periode van 16 april 2007 tot en met 17 januari 2014 in te trekken en de ten onrechte en te veel betaalde bijstand van haar terug te vorderen, bestond er voor verweerder geen ruimte voor een belangenafweging. De gezondheidstoestand van eiseres kan in dat verband dan ook bij de besluitvorming geen rol spelen. Dat geldt ook voor de beroepsgrond dat het bestreden besluit berust op een onevenredige, dan wel onzorgvuldige belangenafweging. Die grond kan hier daarom ook onbesproken blijven.
9. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.