CRvB, 16-07-2013, nr. 12-3596 WIJ
ECLI:NL:CRVB:2013:999
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-07-2013
- Zaaknummer
12-3596 WIJ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:999, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑07‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekking werkleeraanbod. Intrekking inkomensvoorziening. Terugvordering kosten van inkomensvoorziening. De rechtbank heeft de handhaving van de intrekkingen terecht getoetst aan de hand van de bepalingen van de WIJ. Nu appellant een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de terugvordering, heeft het college gehandeld overeenkomstig zijn op zich niet onredelijk te achten beleid. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van
16 mei 2012, 12/1013 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 oktober 2012, 12/4915 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats]appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in de zaak over de aangevallen uitspraak 1 een verweerschrift ingediend en in de andere zaak als verweer verwezen naar het verweerschrift in beroep.
De gevoegde zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 juni 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in]1988, ontving sinds 11 maart 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van
16 mei 2011 heeft het college aan hem een werkleeraanbod op grond van de WIJ gedaan, bestaande uit een re-integratietraject van 32 uur per week voor twaalf maanden bij de dienst SZW (Startbaan) of bij een door de consulent geselecteerd extern re-integratiebedrijf.
1.2.
De consulent van appellant heeft hem bij brief van 26 mei 2011 uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2011 bij Startbaan Sociale Dienstverlening Praktijktrainingen. Appellant is daar niet verschenen. In het verantwoordingsgesprek op 16 juni 2011 heeft appellant meegedeeld dat de reden daarvan was dat hij de uitnodigingsbrief te laat had gelezen. De consulent heeft vervolgens met appellant besproken dat op de inkomensvoorziening van appellant een maatregel van 30% gedurende een maand zal worden toegepast wegens het ten onrechte niet verschijnen op het gesprek op 7 juni 2011. Het college heeft bij besluit van
11 augustus 2011 deze maatregel toegepast met ingang van 1 september 2011.
1.3.
Op 16 juni 2011 heeft de consulent tevens met appellant besproken dat hij is aangemeld voor een traject bij de Haeghegroep en dat hij wordt uitgenodigd voor een intakegesprek. Appellant heeft zich schriftelijk akkoord verklaard met de aanmelding. Nadat appellant niet was verschenen op de startbijeenkomst op 26 juli 2011, heeft de consulent appellant uitgenodigd voor een hoor- en wederhoorgesprek op 26 augustus 2011 over het niet verschijnen op de afspraak. Appellant is ook daar niet verschenen.
1.4.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 31 augustus 2011 het werkleeraanbod ingetrokken met ingang van 26 juli 2011 op de grond dat appellant ten onrechte op 26 juli 2011 niet op de geplande afspraak was verschenen. Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college met ingang van 26 juli 2011 de inkomensvoorziening ingetrokken op de grond dat het werkleeraanbod met ingang van die datum was ingetrokken. Voorts heeft het college de over de periode van 26 juli 2011 tot en met 31 augustus 2011 gemaakte kosten van inkomensvoorziening tot een bedrag van € 897,94 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 27 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de besluiten van 31 augustus 2011 en van 12 september 2011 gehandhaafd.
1.6.
Bij besluit van 1 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college het resterende saldo van de terugvordering verhoogd met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding op grond van artikel 46 van de Zorgverzekeringswet tot € 1.330,85.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit 1 ten onrechte heeft getoetst aan de bepalingen van de WIJ. Volgens appellant waren inmiddels de bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing.
4.2.
Op 1 januari 2012 is in werking getreden de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) (wijzigingswet WWB en WIJ), voor zover hier van belang. Ingevolge artikel II van de wijzigingswet WWB en WIJ is de WIJ ingetrokken. Ingevolge artikel 78t, vijfde lid, van de WWB, zoals deze luidt sinds 1 januari 2012, wordt op een bezwaar- of beroepschrift dat voor of op de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet WWB en WIJ is ingediend tegen een door het college op grond van de WIJ genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, beslist met toepassing van de WIJ.
4.3.
Het beroepschrift van appellant is bij de rechtbank ingediend op 3 februari 2012 en dus na de inwerkingtreding van de wijzigingswet WWB en WIJ. Nu het hier evenwel gaat om de beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van een werkleeraanbod en van een inkomensvoorziening op grond van de WIJ per 26 juli 2011, heeft de rechtbank de handhaving van deze intrekkingen terecht getoetst aan de hand van de bepalingen van de WIJ, zoals deze luidde ten tijde van de intrekkingen. In lijn met wat de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 20 juni 2006, LJN AX9529 met betrekking tot de Invoeringswet Wet werk en bijstand geldt ook hier dat aan het gegeven dat in artikel 78t, vijfde lid, van de WWB naast de term ’bezwaarschrift’ ook de term ‘beroepschrift’ is opgenomen, geen betekenis toekomt. Het is immers niet goed denkbaar dat de wetgever heeft beoogd de rechterlijke zogeheten
ex-tunc-toetsing van een met toepassing van de WIJ genomen besluit op bezwaar te doen plaatsvinden met toepassing van de WWB. Artikel 78t, vijfde lid, van de WWB moet daarom zo worden begrepen, dat het - slechts - voorschrijft in welke gevallen het betrokken bestuursorgaan, in afwijking van de hoofdregel van onmiddellijke inwerkingtreding van de wijzigingswet WIJ en WWB, bij de beslissing op bezwaar niettemin nog toepassing dient te geven aan de WIJ.
4.4.
Appellant heeft subsidiair gesteld dat het college niet op juiste en zorgvuldige wijze gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden tot intrekking van het werkleeraanbod en van de inkomensvoorziening en tot terugvordering, omdat deze intrekking en terugvordering in strijd is met de maatregel die met ingang van 1 september 2011 was opgelegd. Bovendien acht appellant het in strijd met de rechtszekerheid dat aan de primaire besluiten een ander verzuim ten grondslag is gelegd dan aan het bestreden besluit 1.
4.5.
Het bestreden besluit 1 is niet genomen in strijd met de rechtszekerheid, reeds omdat, anders dan appellant betoogt, niet valt in te zien dat aan het bestreden besluit 1 een ander verzuim ten grondslag is gelegd dan aan de besluiten van 31 augustus 2011 en 12 september 2011. Het college kan voorts niet de bevoegdheid worden ontzegd om, nadat eerder met ingang van 1 september 2011 op de inkomensvoorziening een maatregel was toegepast, naderhand alsnog te besluiten tot intrekking van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening met ingang van een eerder gelegen datum wegens een andere gedraging van appellant, waarvan hem een verwijt valt te maken en die plaatsvond na de gedraging, waarvoor de eerdere, reeds op 16 juni 2011 aangekondigde, maatregel werd toegepast.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak 1 geen doel treffen. De aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Appellant heeft ten aanzien van de verhoging van het terugvorderingsbedrag met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding (brutering) in de eerste plaats aangevoerd dat geen grond bestaat voor de intrekking van het werkleeraanbod en van de inkomensvoorziening en dus ook niet voor de terugvordering. Uit 4.5 volgt dat deze grond geen doel treft.
5.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college redelijkerwijs geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om het terugvorderingsbedrag te bruteren. Volgens appellant had hij, gelet op de datum van het terugvorderingsbesluit, de van toepassing zijnde aflossingsnorm en het feit dat hij enige tijd geen inkomen had, geen reële mogelijkheid om het terugvorderingsbedrag tijdig voor het einde van 2011 te voldoen.
5.3.
Het college hanteert het beleid dat van brutering kan worden afgezien wanneer de betrokkene niet kan worden verweten dat een terugvordering is ontstaan en hem evenmin kan worden verweten dat de terugvordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu appellant een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de terugvordering, heeft het college gehandeld overeenkomstig zijn op zich niet onredelijk te achten beleid. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
5.4.
Uit 5.1 en 5.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) B. Rikhof
HD