CRvB, 20-06-2006, nr. 04/3783 NABW, nr. 04/3786 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-06-2006
- Magistraten
T.G.M. Simons, C. van Viegen, J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
04/3783 NABW
04/3786 NABW
- LJN
AX9529
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑06‑2006
Uitspraak 20‑06‑2006
T.G.M. Simons, C. van Viegen, J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juni 2004, 03/1886 en 04/481 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2005. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heeren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. Overwegingen
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
Naar aanleiding van een anonieme melding bij het College dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met [betrokkene] en werkzaamheden zou verrichten in diens café genaamd ‘[naam café]’, heeft het College door de sociale recherche een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellante op 12 maart 2003 een verklaring afgelegd. Aansluitend heeft een huisbezoek op haar woonadres, [adres] te [woonplaats], plaatsgevonden. Bij dit huisbezoek werden onder meer de bankafschriften van de laatste drie maanden gecontroleerd. Daaruit kwam naar voren dat appellante van haar bankrekening met het nummer 52.62.00.677 bedragen overmaakte naar een tweetal bij het College niet bekende spaarrekeningen. Vervolgens heeft het College appellante opgeroepen om op 26 maart 2003 nogmaals te verschijnen. Dit gesprek heeft appellante voortijdig beëindigd, omdat zij geen verdere medewerking wenste te verlenen aan het verstrekken van inlichtingen.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 26 maart 2003 opgeschort op de grond dat zij op 26 maart 2003 heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek naar haar recht op bijstand. Daarbij is appellante de gelegenheid geboden het verzuim op 4 april 2003 te herstellen, onder meer door inzage te geven in de administratieve bescheiden van de spaarrekeningen. Het op 8 mei 2003 tegen het besluit van 28 maart 2003 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 22 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2003 heeft het College, ervan uitgaande dat appellante daarom had verzocht, het recht op bijstand van appellante met ingang van 26 maart 2003 beëindigd. Het op 9 juli 2003 tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 28 januari 2004, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Aan de beëindiging (inmiddels: intrekking) van het recht op bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, nadat dit recht met ingang van 26 maart 2003 was opgeschort, geen gebruik heeft gemaakt van de geboden (herstel)termijn om op 4 april 2003 alsnog de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 22 juli 2003 en 28 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt allereerst het volgende.
Omtrent het toepasselijke recht heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘Per 1 januari 2004 is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (Wwb) in werking getreden.
Ten aanzien van besluit I [het besluit van 22 juli 2003] geldt dat uit artikel 21, eerste lid, van de Invoeringswet Wwb voortvloeit dat op een beroepschrift dat vóór 31 december 2003 is ingediend tegen een op grond van de Abw genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist wordt beslist met toepassing van de Abw.
De situatie van besluit II [het besluit van 28 januari 2004], waarin na 1 januari 2004 een besluit is genomen met betrekking tot aanspraken van vóór die datum zonder dat daaraan een aanvraag is vooraf gegaan, is niet geregeld in de Invoeringswet Wwb. Gelet op bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (…) dienen, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een betrokkene te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook het beroep tegen besluit II moet worden beoordeeld op basis van de Abw..’
De Raad onderschrijft de conclusie waartoe de rechtbank in dezen is gekomen, maar niet de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar het oordeel van de Raad komt aan het gegeven dat in artikel 21, eerste lid, aanhef, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: IWWB) naast de term ‘bezwaarschrift’ ook de term ‘beroepschrift’ is opgenomen, geen betekenis toe. Het is immers niet goed denkbaar dat de wetgever heeft beoogd de rechterlijke ex tunc-toetsing van een met toepassing van de Abw genomen besluit (op bezwaar), te doen plaatsvinden met toepassing van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Artikel 21, eerste lid, van de IWWB moet daarom aldus worden begrepen, dat het — slechts — voorschrijft in welke gevallen het betrokken bestuursorgaan, in afwijking van de hoofdregel van onmiddellijke inwerkingtreding van de WWB, bij de beslissing op bezwaar niettemin nog toepassing dient te geven aan de Abw. Hiervan uitgaande stelt de Raad vervolgens vast dat het College, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB, zowel het besluit van 22 juli 2003 als het besluit van 28 januari 2004 terecht heeft genomen met toepassing van de Abw.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 66, tweede lid, van de Abw onderzoeken burgemeester en wethouders de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zij zo nodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand.
Op grond van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw zijn burgemeester en wethouders verplicht het recht op bijstand op te schorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan dit onderzoek.
In artikel 69, tweede lid, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders van de opschorting mededeling doen aan de belanghebbende en dat zij hem uitnodigen binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Ingevolge artikel 69, vierde lid, van de Abw trekken, als de belanghebbende het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt, burgemeester en wethouders het recht op bijstand in met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat van de door haar op 12 maart 2003 afgelegde verklaring geen gebruik mocht worden gemaakt omdat deze onrechtmatig is verkregen. Het enkele feit dat, zoals appellante stelt, haar vooraf niet was medegedeeld dat zij een gesprek zou hebben met twee sociaal rechercheurs is daarvoor onvoldoende.
De Raad is vervolgens van oordeel dat het College, gelet op het feit dat uit het onderzoek van 12 maart 2003 onder meer naar voren was gekomen dat appellante over twee op haar naam staande spaarrekeningen geen inlichtingen had verstrekt, op goede gronden heeft besloten appellante op te roepen voor een tweede gesprek (op 26 maart 2003).
Voor de Raad staat vast dat appellante op 26 maart 2003 onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek, door te weigeren verdere vragen te beantwoorden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door het College van appellante verlangde medewerking betrekking had op het onderzoek naar haar recht op bijstand en niet is gevraagd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek of de voorgenomen oplegging van een — bestuursrechtelijke — boete.
Uit het voorgaande volgt dat het College gehouden was het recht op bijstand van appellante met ingang van 26 maart 2003 op te schorten, onder het aanbieden van een hersteltermijn.
Nu appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het verzuim te herstellen, maar op 4 april 2003 telefonisch heeft doorgegeven niet te zullen verschijnen, was het College vervolgens gehouden het recht op bijstand met ingang van 26 maart 2003 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien.
De door appellante nog aangevoerde grond dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om voordat de besluitvorming plaatsvond te reageren op het rapport van de sociale recherche, treft geen doel. Gelet op artikel 4:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht was het College niet verplicht om voorafgaand aan de (primaire) besluiten tot opschorting en intrekking dit rapport aan appellante voor reactie voor te leggen. De Raad merkt voorts op dat appellante in het kader van de bezwaarschriftprocedure in de gelegenheid is gesteld de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder het rapport, in te zien.
Nu ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de rechtbank tot een onjuiste beslissing is gekomen, dient de aangevallen uitspraak — met enige verbetering van de gronden — te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) R.C. Visser.